zondag 23 juli 2017

00 PAGINALIJST

PAGINALIJST

Ik heb mijn verhalen helemaal herschikt om het de lezer eenvoudiger te maken om ze op mijn blog aan te klikken. Alle verhalen zijn op dezelfde dag ingebracht en staan nu in de volgorde van deze paginalijst. Ga naar de rechterkolom en klik het verlangde verhaal aan.

Verlangen naar liefde, seks, geluk, geborgenheid, trouw, waardering.
01. LENA SERVAES-DEWIT
02. MARCELINE HEREMANS
03. GILBERT SERVAES  ENMARIANNE LIEBAERT
04. FIRMIN LESAGE
05. ODIEL OTTEVAERE
06.  DE WEG TOT ELKANDER

Over Victor Goethals en zijn familieleden, mensen van bij ons.
07. PAULINE? BEDROGEN JONGE DOCHTER
08. MADEMOISELLE DE BRUXELLES
09. BOB CASTEELS
10. MARCEL EN VALERIE CASTEELS-KERKSTOEL
11. DE HELDENTOCHT
12. TUSSENBALANS VICTOR GOETHALS
13. MOORD OM EEN BORD LINZEN
14. TWEE OVERSPELIGE GELIEFDEN DOEN HET NIET
15. CEUX QUI S4AIMENT SONT BIEN LIÉS

Omtrent de stille held van Hellebeek.
16. KERSTMIS TE  CROMER AAN DE THEEMS
17. DE STILLE HELD VAN HELLEBEEK
18. RIKKEPIK JANSSENS
19. STAF TAFFETAF COESTAERT
20. EEN VRIEND
21. TSCHANDAAL

Kroeglopers als Victor met eigen problemen.
22. TERPENTIJN GEEFT ER EEN LAP IN
23. EEN TRAGEDIE OP MENSENMAAT
24. DE HOEK DER GROTE GEESTEN
25. CANTECLEER
26. DE HEMELFOBIEËN VAN ONZE MANDARIJN
27. MISTER HONDERD TON

Dit zijn sterk herwerkte relazen van feiten die zich hebben voorgedaan.
28. OUDSTRIJDER STAING VAN STEEN
29. ELIZABETH
30. DE REDELIJKE UITDAGING VAN PIT
31. JAN STOND IN DE GOAL
32. PIJP EN TREKZAK
33. SANDER MOLENAERS LEGT ER ZICH BIJ NEER
34. LUSTIGE MELANIE VLOEBERGHS
35. HET VERDRIET VAN SANDER MOLENAERS
36. HELLEBEEK OVER EN UIT

Een toekomstdroom en een epos geschreven door Gilbert Servaes en Victor Goethals.
37. DE GROTE OMMEZWAAI

38. DE NOORMANNEN TE MEERBEKE EN RIMINHAM

vrijdag 21 juli 2017

38 DE NOORMANNEN TE MEERBEKE EN RIMINHAM

DE NOORMANNEN TE MEERBEKE EN RIMINHAM

Wat hier volgt is een transcriptie van een kroniek uit omstreeks het jaar 900, uitzonderlijk in het Frankisch en niet in het Latijn geschreven. Een vrijwilliger die in 1919 meehielp bij de opruiming van de brokstukken van de kerk van Hellebeek - de puinhoop die was blijven liggen nadat Duitse soldaten in 1914 de dorpskom eerst tot gruis hadden geschoten en daarna lachend poseerden bij de puike verwoestingen die ze hadden aangericht - vond het handschrift in de crypte onder het middeleeuwse kerkje, nam het mee naar huis, begreep er niets van en keek er niet meer naar om. Jaren later, na zijn dood en als zijn zoon de achtergelaten boedel begon op te ruimen, vond hij op de zolder het oude document. De zoon, zelf geen verzamelaar van antiek, vroeg Victor Goethals, die op het gemeentehuis veel aanzien genoot, of hij er enig idee van had of die rommel wat kon betekenen. De algemeen ontwikkelde Victor voelde dat hij met een zeer oud geschrift te doen had, nam fotokopieën en droeg het geheel over aan de nationale bibliotheek, waarna hij er verder nooit meer iets over hoorde. Met heel veel moeite en met de hulp van een taalgeleerde uit zijn kennissenkring, wist Goethals er het navolgende relaas uit te puren, uit de tijd dat het rijk van Karel de Grote na zijn dood was verscheurd door bloedige broedertwisten en belaagd door Noorman en Saraceen. Dit is niet de geschiedenis van edele ridders als Roeland of de Elegast die met heldenmoed en doodsverachting hun keizer of koning dienden. Het is het door timmerman Gerbert, zoon van Egmond, aan een monnik vertelde verhaal van zijn zwerftocht. De geleerde monnik schreef het verhaal op perkament en zo is het tot ons gekomen. Gerbert, onvrij door geboorte, was zijn heer vroondiensten verschuldigd, een wrede heer die minder gaf om zijn onderdanen dan om zijn hond. Blinde gehoorzaamheid en slavenarbeid eiste hij van hen en wee het gebeente van hem die hem niet op de eerste wenk diende. Tegen wil en dank zou Gerbert een groot aandeel hebben in de strijd tegen de Noormannen, de op goud, kunstvoorwerpen, dure weefsels en bloed beluste rosse duivels uit het noorden, door zijn adembenemende tussenkomst voorgoed uit onze streken verjaagd, om niet te zeggen uitgeroeid met wortel en tak. Het Vlaams van toen beheerst Goethals niet, maar hij hoedde zich ervoor al te hooggrijpende woorden in te lassen.

In het voorjaar van 890 zond de meier van Meerbeke de jonge timmerman Gerbert op vroondienst bij pachter Sigibert. Gerbert was, na zijn vader, de beste timmerman van de heerlijkheid. Hij zou veel liever op corvee naar Loven zijn gegaan, op het kasteel van de graaf. Daar viel altijd wat mee te pikken, het was goed vreten en veugelen in de stad van Loven, maar nu was hij, godbetert, onderweg naar een verloren gelegde manse, over de Dylia, waar een christenmens niet placht te komen. De jonge Karel, heer van de heerlijkheid van Meerbeke, bouwde een nieuwe donjon met een palissade en kwam hout te kort, veel hout en de meier had Gerbert naar het einde van de wereld gestuurd op een dringende vroondienst, Loven kon wachten. In aanwezigheid van de meier verbeet Gerbert zijn ontgoocheling en bedwong elk opstandig gebaar, bang voor zware bestraffing als stokslagen, schandpaal en opsluiting.

Het was kil weer, jachtige wolkenflarden, plukken zon afgewisseld met een felle hagelbui. Hij liep door een beukenbos, de kale maar al uitbottende twijgen zwiepten in de wind. Hij verwenste zijn opdracht en luchtte zijn woede in het ijle, niemand kon hem horen op de halfvergane heerweg naar Riminham, dat godverlaten oord waar Sigibert zich verschool, de pachter die verdomme geen tijd had zelf zijn plankenbelasting op te brengen en Gerbert voor hem liet opdraaien, hij een vakkundige timmerman uitgestuurd naar de wildernis om planken te zagen, niet eens timmerwerk. Hij stopte, legde zijn grote bijl, grote boomzaag en lederen tas met kleiner gereedschap neer en sloeg zijn mantel wat strakker om zijn lichaam, het was bij god niets te warm.

Het bos ging over in kreupelhout, een verlaten, troosteloze omgeving, aan weerszijden van de weg waterplassen die waren blijven staan na de vorige hoge waterstand en de regen van de voorbije dagen. Zonder de oude heirbaan zou hij wegzakken in de modder, veel zou hij er niet om geven, dan was hij van de pesterijen van de heer vanaf. Hoeveel dagen stom werk in dat stomme gat lagen in het verschiet? Het leven binnen de muren van Loven was zoveel aanlokkelijker, hij dacht aan de dienstmeid van de graaf en werd nog somberder. Hij was jammer genoeg niet de enige kerel van het graafschap die in aanmerking kwam om haar lekkere stoverij aan op te voederen, ze zou wel ander gezelschap vinden. Hij was een van haar goede vrienden, maar dan mocht hij niet te lang uit Loven wegblijven.

Hij kwam op de oever van de Dylia. Het was lage tij, het water stond niet hoog, maar het wed was dieper dan hem was gezegd. Sandalen, beenriemen en broek uit en door de rivier waden. Na het ijzige water deed het deugd zijn broekklep weer over zijn verschrompeld lid te knopen. Nu moest hij uitkijken. De heerweg was doodgelopen en aan de overkant leidde een pad naar het vlek Riminham. Hij moest de zandweg naar links nemen, stroomafwaarts, aan het einde van de weg woonde Sigibert, zo was hem door de meier gezegd, die met een stok een tekening op de grond had gemaakt. Na vele steenworpen gaans, maakte het zand plaats voor drassige, vette klei die aan zijn sandalen bleef kleven. Hoog, verdord gras en lage heesters hinderden hem en brachten hem helemaal uit zijn humeur. Ginds wachtte hem waarschijnlijk een overstroomd gebied, een plas van twee voet diep. Worstelend tegen de natuur en de hele wereld verwensend, in de eerste plaats de heer en in de tweede plaats zijn vader, die naar Loven had mogen gaan, stond hij plots voor het gebied van Sigibert, een akkerland zoals hij het nog nooit had gezien. De velden stonden niet blank zoals het gehele lage deel van Meerbeke aan de overkant, integendeel, een dijk omsloot de boerderij en de landbouwgronden in een grote rechthoek en hield het water buiten de velden. Binnen de dijken de beste teelaarde die iemand in de grote omtrek vinden kon, dat zag ook Gerbert, die geen boer was. Hij kreeg er ineens meer begrip voor dat een kundige boer als Sigibert hulp kreeg van een vakman om zijn houtbelasting op te brengen. Dat stemde hem milder.

Midden de regelmatig gelegde, nog kale veldruggen, dreef de manse als een ark op het regelmatige, vlakke veld. De manse was een houten, goed onderhouden gebouw, het strooien dak reikte tot tegen de grond. De waterput met wieg stond vlak voor de voordeur; opzij van het huis de moestuin; achter het huis de boomgaard. Gerbert klopte aan. Een vrouw deed open en sprak hem aan in een vreemd taalmengsel dat hij niet goed verstond. Twee meisjes, half volgroeid, kwamen mee kijken, nieuwsgierig. Hij legde uit dat hij gekomen was om de plankenbelasting te helpen zagen. Ze wezen in de richting die hij gaan moest, daar waar uit de verte de klikklak van een hakkende bijl weerklonk.

Gerbert trof Sigibert aan de voet van een dikke beuk die hij voor meer dan de helft had doorgehakt. Sigibert was een man met een verweerd maar krachtig gehouwen gezicht, met lang haar, voorname houding, vranke blik. Hij was niet alleen. Achter hem stond een meisje, een jonge vrouw, met dezelfde trotse houding. Zij was mooi als het beeld van de Lieve Vrouw in de kerk van Loven, fris als jonge klaver. Het kleed dat zij droeg had hij nog nergens gezien, niet in Loven noch in de dorpen onderweg. Veelkleurige versieringen in de stof ingeweven, een groot verschil met de eenkleurige, eentonige weefsels van de kleden waarin de pachterdochters zich hulden. Zij had een lief gezicht en had haar donker, glanzend haar in een knoop gedraaid.

Kwaad humeur was hier niet gewenst en met overdreven gebaren om zich belangrijker voor te doen dan hij was, legde hij zijn mantel af, stroopte zijn mouwen op, voelde met zijn duim aan het scherp van zijn bijl, nam uit zijn gereitas een wetsteen om de bijl nog wat aan te scherpen. Zo gaf hij overbodig blijk van zijn vakkennis, maar in bomen vellen was hij de handige, ervaren Sigibert niet de baas. Overhands gaven Sigibert en Gerbert de boom de laatste bijlslagen, dan helde de houten reus om en kwam neer met groot gekraak en een zware plof. Sigibert nam nu de tijd om Gerbert te begroeten en zijn dochter voor te stellen. Hilde heette zij, Gerbert heette hij.

De boom lag om en met hun zware bijlen en handzagen ontdeden de mannen de stam van zijn zwaarste takken. Hilde nam de kleinere takken onder handen en verzamelde ze in takkenbossen. Als de stam vrij was van zijtakken zaagden de twee mannen hem met de boomzaag in rollen op de lengte van de planken die Sigibert de heer schuldig was. Sigibert hielp Hilde bij het verslepen van de zwaarste takken en het opbinden van de takkenbossen, terwijl Gerbert een kleinere boom neerhaalde en uit de stam twee ezels timmerde. Ze schoven de ezels tegen de boomrollen, maakten die vast met touwen, sloegen de touwen om nabije boomstammen om een steunpunt te hebben en met vereende krachten kantelden ze een rol, samen met de schragen, drie voet boven de grond. Gerbert ging op zijn rug onder de rol liggen op zijn mantel die hij had uitgespreid, om zich te beschermen tegen de vochtige, koude grond. Sigibert stond boven op de rol en met de grote boomzaag trokken ze de stam in planken. De ogen, neusgaten en oren van Gerbert geraakten vol zaagmeel, dat ongemak was hij gewend en het belette hem niet te zien dat Hilde onder haar mooie kleed volmaakt gevormd was, vlezig maar niet vet. Voor de tinteling in haar ogen telkens als hun blikken elkaar kruisten, wilde hij zelfs het zaagsel dat op zijn gezicht viel opeten.

Tegen de middag kwam vrouw Sigibert met de twee jongere meisjes eten brengen in een wissen mand. Het eten op het kasteel van de graaf in Loven was goed, veel beter dan de schrale kost die hij en zijn vader thuis kregen, of wat heer Karel wilde geven als hij in zijn huis op vroondienst was, maar wat hij hier op zijn schoot kreeg, dat was het verschil tussen veevoeder en eten voor een kasteelheer. Uit de mand toverde de vrouw achtereenvolgens een stuk varkensgebraad bereid met kruiden die zijn tong en zijn binnenste warm maakten, het beste brood dat hij ooit gegeten had, toebereide appelen, een sterke drank gemaakt van appelwijn. De dunne pannenkoeken smaakten zo heerlijk dat Gerbert zijn leven lang planken zou willen zagen voor Sigibert, en voor zijn dochter natuurlijk. Nog was alles niet op. Bier, zei Sigibert tussen neus en lippen, en uit de korf haalde hij een kruik tevoorschijn, bier zoals ze het in Loven nog niet hadden leren brouwen.

Gerbert was nu helemaal gewonnen voor Sigibert en zijn stam. De boer las de verwondering van het gezicht van Gerbert en legde uit dat hij zijn vrouw uit Bretagne had meegebracht. Vanavond bij het vuur ging hij meer vertellen over vroeger. Sigibert was een bedaarde man, niet gejaagd als die uit de stad, dat was goed. Hij nam enige rust na het eten om dan weer aan de slag te gaan. Tegen de schemering hadden ze de boom helemaal klein. Ze liepen naar de manse, Sigibert voorop, Gerbert achter Hilde en wat hij zag beviel hem, het zou vele jonge mannen hebben bevallen, haar silhouet, heupen, kuiten. Gerbert had aan niets nog een hekel, alles hier beviel hem.

Boven het vuur in de stookplaats had vrouw Sigibert in een brei geroerd tot ze gaar was gestoofd. Alleen de geur al kon iemand doen staan kwijlen, de smaak was om omver van te vallen. Gulzig schepte Gerbert zijn houten bord drie keer vol, hij deed het niet om de kokkin plezier te doen, hij kon er echt niet genoeg van krijgen.

Na het avondmaal was iedereen wat wazig, ontspannen, lui. Anders gingen we nu slapen, zei Sigibert, maar vandaag blijven we langer op. Hij nam de dikke kaars uit de kist en stak ze aan. Dat mocht de meier niet te weten komen, kaarsen branden in de week was verboden. Sigibert deed zijn verhaal. Lang geleden was hij opgetrokken met de oude Karel van Meerbeke, niet de snoeshaan van nu. De oude Karel vocht onder Karel de Kale mee in de broederoorlogen om de verdeling van het rijk van de grote keizer. Hij had verre krijgstochten meegemaakt, tot in Bretagne, daar had hij zijn vrouw gevonden, daar had hij gevochten tegen de Noormannen die Lodewijk de Duitser op de kusten had afgestuurd. Tegen die duivels konden wij het niet halen, zei Sigibert hoofdschuddend. Dat zijn krijgers. Eén man had ze klein kunnen krijgen, de Magnus, maar hij was dood. Zijn zonen zetten al hun goud en manschappen in om elkaar te bevechten. Op een keer op een slagveld in het Noorden van Frankenrijk had hij met zijn troep soldaten van over de Rijn gevangen gemaakt. De Kale was daar ook en gaf het bevel honderd gevangenen levend het vel af te stropen en op het veld te laten creperen. Diezelfde nacht droomde Gerbert, op zijn leger van die gruwel, in plaats van zwoel te dromen over Hilde. Dromen kon niemand hem verbieden, maar de wetten van de kuisheid waren streng en ongehuwden deden het niet, ook niet in het gezin van Sigibert.

De tweede avond van zijn verblijf op de manse vertelde Sigibert nog meer over zijn tochten met de legers van de Kale tegen de troepen van de Duitser en tegen de Noormannen. Wreed en niets ontziend waren ze, maar hij kon zijn bewondering voor de krijgskunst en de koopmanszin van die ruige, blonde mannen uit het noorden niet verhelen. De derde avond vertelde Sigibert over zijn tijd op het eiland Walcheren. De oude heer Karel wilde erachter komen hoe door dijken te bouwen natte grond kon worden drooggelegd en hij had Sigibert naar Walcheren gestuurd. Na zijn terugkeer gaf Karel hem de opdracht het natte land aan de Dylia in te dammen. Hij mocht zelf kiezen waar hij zich wilde vestigen en voor zijn leven was hij vrijgesteld van vroondiensten maar niet van belastingen.

‘s Avonds bij het haardvuur kwam Hilde naast Gerbert zitten om mee te luisteren naar de verhalen die zij zelf nog niet had gehoord, want er kwamen weinig bezoekers naar de afgelegen manse om het hen te vertellen. Werk in open lucht maakt slaperig en ze viel voortdurend op zijn schouder in slaap, hij de jonge man kon zich niet weerhouden een hand op haar heup te leggen, die vervolgens tegen zijn wil, afgleed naar haar dij. Hij was oud genoeg om een vrouw te nemen, waarom niet Hilde. Ze trok hem erg aan, hij was vervuld van de zuiverste en schandelijkste gedachten. Hij zag geen reden om nog langer te wachten en zei: “Sigibert, ik wil uw dochter trouwen.”
“Wat zegt Hilde,” vroeg Sigibert,
Hilde bleef tegen de schouder van Gerbert geleund liggen en zei slaperig: “Zorg dat alles zo spoedig mogelijk in orde is met de pater en de meier.”
“En met de heer,” zuchtte Gerbert.

Nog twee dagen bleef Gerbert bij Sigibert om de plankenbelasting af te ronden. Zaterdagmiddag lagen de opgelegde zeven karladingen in nette stapels op de open plekken in het bos, maar Gerbert bleef die zaterdag nog overnachten, hij had bijna een dag ingelopen op de opgelegde tijd.

Op zondagochtend liep het gezin van Sigibert naar de kerkdienst in het dorp van Meerbeke. Sigibert met zijn vrouw en de twee meisjes voorop, Hilde met Gerbert in de achtergrond. Sigibert had nabij het wed een vlot liggen onder de heesters en hij bracht zijn volk droog naar de overkant van de rivier. Na de kerkdienst gingen ze de pater vinden, die de huwelijksbelofte inschreef op een groot blad perkament. Op de pater volgde de meier. Ze zochten hem thuis op, want hem op straat aanspreken betaamde niet. De meier woonde in een stevig houten huis naast de watermolen. Het water van de Molenbeek bruiste over het scheprad, de zon speelde in de duizenden opspattende druppels. Aan zijn deur verleende de meier gehoor aan het gezelschap van Sigibert, hij liet Gerbert noch Hilde binnenkomen. Met een blik op Hilde besloot hij dat deze zaak de heer aanging en klapte zijn deur dicht.

De jonge Karel woonde in zijn half houten, half bakstenen kasteel aan de overkant van het dorpsplein. De donjon in aanbouw stak al mooi boven de omgeving uit, de palissade omsnoerde al bijna voor de helft zijn domein. Het was duidelijk dat de heer beschermingsmaatregelen trof tegen een groot gevaar. Hij was thuis maar liet de bezoekers lang wachten in de kou, om zich te laten gelden. Egmond, de vader van Gerbert had zich bij hen aangesloten. Ze praatten wat, zenuwachtig, liepen tot bij de stallen waar de wind minder greep op hen had. Eindelijk kwam een dienaar Gerbert en Hilde ontbieden. Hij bracht hen in de wapenzaal waar alleen Karel was, gezeten in een zetel met hoge rug. Er hingen berenvellen, zwaarden en lansen aan de muur. In de haard brandde een hoog vuur. Met een gebaar liet Karel de dienaar vertrekken en hooghartig zei hij: “Wat wilt u, maak dat het niet te lang duurt.”

“Wij willen ons verloven en trouwen,” zei Gerbert bedaard. “Ik ben Gerbert, zoon van Egmond, timmerman. Zij is Hilde, dochter van Sigibert, dijkenbouwer en boer te Riminham.”
“Hm, hm, Sigibert kent er wat van meiden te maken,” zei Karel, de door geboorte begunstigde maar door de natuur benadeelde gedrongen, waardeloze speknek. “Kent u de rechten van de heer,” ging hij verder, “de oude maakte er geen gebruik meer van, ik doe het wel. Ga buiten wachten, schamele timmerman. Deze maagd gaat met mij de sponde in en verwacht het ergste als zij geen maagd meer is. Er is nog plaats in de kerker, bij het vocht, de schimmel en de ratten.”

Gerbert had het voelen aankomen. Karel was van zijn leeftijd. Ze waren samen opgegroeid. De oude heer liet toe dat zijn kinderen omgingen met onvrijen. Karel was klein van gestalte gebleven, door overdaad was hij veel te zwaar, hij waste zich weinig, alleen door zijn betere kleding kon hij zich van zijn omgeving onderscheiden. Al zeer jong was hij jaloers op de trotse, grote gestalte van Gerbert en diens bijval bij de meisjes, Gerbert niet eens een vrije.

Gerbert wist wat Karel bedoelde: gebruik maken van zijn recht op de eerste nacht met de bruid. Gerbert zijn wereld stortte in. Het geluk dat hij de voorbije dagen had voelen groeien, versmoorde in zijn keel. Zonder te weten wat hij deed, sprong hij naar een zwaard aan de muur en zwaaide ermee naar Karel. Maar de wapenkunst had hij niet geleerd. Karel tierde en vloekte luid en twee dienaren stormden naar binnen. Met een zwaar touw sloegen zij zijn benen onderuit, bonden zijn voeten bijeen en trokken hem buiten. Hij zag Hilde nog naar de deur lopen om te ontkomen, maar andere dienaars stonden klaar, grepen haar en gooiden haar voor de walgelijke, dikke heer. De dienaren sleepten Gerbert over de binnenkoer. Sigibert en Egmond renden op hem toe maar werden met dreigende lansen op afstand gehouden. Ze gooiden hem in een donker hok, de deur werd achter hem gegrendeld. Het stonk er, in plaats van stro lag er mest. In plaats van die avond met Hilde naar het dansfeest op het kerkhof te gaan, zou hij gewurgd worden of onthoofd met een ruwe plank als zaag, Karel had het recht daarover te beslissen. Hij was radeloos en de grote, volwassen man lag daar te snikken als een kind.

In de avond droegen dienaars Gerbert uit het hok tot bij de kaak, tegenover het houten kerkje, midden op het kerkhof. Ze maakten hem vast aan de ring van de schandpaal. Sigibert en Hilde waren niet te zien. Zijn vader wel. Hij zag hem praten tegen de mensen die in groepjes naar het dansfeest kwamen. Iemand die aan de schandpaal stond, had een misdrijf gepleegd, dus moest hij bespot en beschimpt worden en met vuil en afval besmeten. Maar niemand maakte aanstalten om dat te doen, om op hem te spuwen, hem te trappen of te slaan. De heer en zijn gevolg van vijftien wapenknechten kwamen uit het kasteel en liepen naar Gerbert. Een van de mannen trad naar voren, scheurde de kleren van zijn lijf en gooide ze naar vrijen, onvrijen en lijfeigenen die waren toegestroomd. Geen enkel lid van een van de drie klassen verwaardigde zich de lappen op te rapen. Na de ontbloting stapte de beul naar voor met een duimdikke stok.

Zonder enige vorm van proces had de heer zijn vonnis geveld. De meier kwam het voorlezen: Elke dag honderd stokslagen, tot de dood erop volgde. “Nu,” beval Karel. De beul sloeg zo hard hij kon, van de inspanning vloog bij elke slag het speeksel uit zijn mond. De eerste vijftien slagen kon Gerbert tellen, dan verloor hij het bewustzijn.

Hij was niet dood en in de duisternis kwam hij weer bij. Hij voelde iets zachts aan gezicht en handen, een snuffelende hond. Van de pater geen spoor, evenmin van zijn vrienden, familie, de Sigiberts. Het was een koude voorjaarsnacht en hij lag daar helemaal ontkleed. In het Oosten verscheen een streep licht. Een haan kraaide en op het kasteel hinnikte een paard. Het kerkhof was verlaten, van het dansfeest had hij niets gehoord. Plots hoorde hij rumoer, zware stappen en het geluid van metaal. Kwamen de beulen hem afmaken op bevel van Karel? Hij hoorde korte bevelen geven, maar hij verstond ze niet, dat was geen Frankisch, dat waren de soldeniers van Karel niet. Opeens zag hij meer dan twintig krijgers van achter het kerkje te voorschijn komen. Zij hielden een zware strijdbijl in hun vuisten, een zwaard hing aan hun zijde. Met hun blinkende gehoornde helmen en geverfde schilden waren zij de duivel zelf.

Hij zag ze samentroepen en naar het kasteel kijken. Ze verdeelden zich in groepjes en vielen het kasteel van vele kanten tegelijk aan. Met hun zware bijlen hakten zij op de poorten in. De donjon en de omheining zouden nooit voltooid geraken. Gerbert hoorde een uitstervende schreeuw van een wacht die probeerde zich te verzetten. Er galmden nog doodskreten. In het molenhuis naast het huis van de meier begon een vrouw te gillen: “De Noormannen, de Noormannen.” In het kasteel was de strijd al beslecht, de Noormannen verloren geen tijd en droegen al wat ze waardevol vonden als buit naar buiten: huiden, zijden kleden, zilveren kandelaars, bekers, een koffer met kostbaarheden. Ze haalden de paarden uit de stallen, maakten ze vast in het gareel van een kar en reden de kar uit de graanschuur om ze te laden met hun buit aan kostbaarheden en graan. Bij de kerk hielden ze vergadering, keken nog wat rond maar liepen nergens meer binnen, de buit voor die dag volstond. Een krijger zag Gerbert liggen en wees naar hem. Zij kwamen rond hem staan en met een bijlslag was de ring losgemaakt. Ze hielpen hem overeind maar hij ging door zijn knieën. Ze keken elkaar even aan, tilden hem dan op de kar en dekten hem toe met een buitgemaakte bontmantel van heer Karel. Allengs kon hij zijn handen bewegen en zijn lichaam betasten. Elke plek die hij aanraakte deed hem bijna brullen van de pijn.

Ze joegen de paarden op en de kar hobbelde weg. Gerbert kon de schokken niet verdragen, hij moest de grootste pijnen verbijten om niet te huilen. De Noormannen volgden de heerbaan naar de Dylia. Aan de rivier lag hun boot, de drakenkop stroomopwaarts gericht. Het zeil was gestreken, een tiental Noormannen hield de wacht. Met een bemanning van ongeveer dertig waren zij de Dylia opgevaren om roof te plegen en te vechten als ze de strijd niet konden ontlopen. Ze brachten eerst de kostbare stukken en het graan aan boord en daarna Gerbert. Dan duwden ze de boot van de kant en lieten zich met behulp van hun roeiriemen, stroomafwaarts drijven. Onder in het schip was het warmer. Gerbert kreeg te drinken van een oudere Noorman die verder geen aandacht aan hem besteedde. Hij viel weer in zwijm of in slaap, hij wist niet hoe lang hij daar gelegen had, maar toen hij ontwaakte was hij veel minder stram en hij probeerde op te zitten. Zij voeren nu op een brede rivier, mogelijk de Scaldis, daar had hij van gehoord. Het zeil was gehesen en flikkerde in felle rode en witte kleuren in de zon aan de ellenhoge mast. Ze lieten hem voorlopig in leven, hij besefte dat hij de gevangene was van de witte vikingen, volgens de verhalen minder bloeddorstig dan de zwarte.

De stoere krijgers zongen een lied, een ruw en forsig gezang. Gerbert begreep half dat zij zongen van de wilde zee die over hun snekkjur schuimde, van hun drakenkoppen waar zij de felste vijand mee op de vlucht dreven, de rijke buit die zij mee naar hun land zullen nemen. Dan hielden ze op met zingen want ze hadden al hun stuurvaardigheid nodig om de boot aan de grond te zetten. Ze stuurden hem langs de kust van een eiland in het midden van de stroom tot ze een geschikte plaats vonden. Daar lagen talloze vikingboten, het was een scheepswerf. Overal was gehamer, bijlslagen en het geluid van zagen.

Aan wal kreeg Gerbert een broek en een buis van een oudere man en zo goed en kwaad het ging strompelde hij achter het scheepsvolk aan. Op het strand hadden ze tenten opgetrokken van huiden. Onder een luifel gingen ze aan tafels zitten. Vrouwen die hij wel verstond brachten kommen eten. Gerbert vroeg een vrouw wie zij was: een weggelopen lijfeigene die dit leven van betrekkelijke vrijheid verkozen had boven de lijfeigenschap bij de heer. Na de maaltijd moest hij mee terug naar de boot. Ze droegen de geroofde schatten en het grootste deel van hun graanbuit aan wal. Beschadigde of onklaar geraakte roeispanen hakten ze aan spaanders voor brandhout terwijl helpers lange, dikke planken aandroegen. Een bejaarde Noorman tekende met een metalen stift de vorm van een roeispaan op de planken en dan begonnen ze de vorm uit te zagen. Die stoere rovers en oorlogsmannen waren ook handig met timmergereedschap. Er lag een zaag op overschot en Gerbert begon mee te werken. Ze lieten hem begaan, hij was met de zaag vlugger dan zij. Na het zaagwerk zocht hij een beitel en hamer om de roeispaan af te werken. Ze zeiden weinig, keken, moedigden hem niet aan maar als de wijnzak rondging lieten ze die niet aan hem voorbijgaan. Dat sterkte hem, hij was op weg een Frankische Noorman te worden, op verre na niet de enige.

Zeven dagen duurden de herstellingen op de openluchtwerf. Na de roeispanen werkte Gerbert mee aan het schip. Dekplanken die niet meer betrouwbaar waren, moesten vervangen worden, in de kiel zaten rotte stukken, er moest worden geteerd. De zevende dag begonnen ze meel, gedroogde vis en drinkwater in te laden, de wapens gingen over de slijpsteen. Intussen had hij nog veel meer schepen bij het eiland zien aankomen, de Vikings brachten een grote vloot bijeen, voor zover Gerbert er wat van begreep maakten zij zich op voor een grote tocht.

De volgende ochtend gingen alle Noormannen aan wal voor een krijgsraad. Een krijger, nog meer rijzig en krachtiger dan de anderen, stond op een tafel. Zijn ogen blauw en hard, zijn blonde haren wijd over zijn schouders. Hij was de leider, ze riepen hem toe met de naam Rolf. Hij hield een korte toespraak, Gerbert maakte er uit op dat hij het strijdplan ontvouwde. Na de toespraak verspreidden de mannen zich naar hun schepen. Een jonge Noorman deed Gerbert teken dat hij mee aan boord moest. De zeilen gingen de hoogte in en spoedig stond de lucht vol helle, schreeuwende, vreesaanjagende kleuren, zwarte strepen, witte strepen, rood, blauw, volgens de voorkeur van de gezagvoerder.

Ze kozen zee, de zeilen strak in de wind. De riemen gingen buiten boord en de zeelui roeiden in maatslag om de vaart op te drijven. Het water stoof over de glanzende drakenkop op de voorsteven en ze zongen een lied terwijl ze dromend over de zee uitstaarden, de blonde reuzen, de ijzeren mannen, die hun land niet meer zouden terugzien, die maar gelukkig waren als de wind ze over de eindeloze zee joeg, naar nieuwe stranden, nieuwe schatten, andere vrouwen die donkerder waren dan hun blanke Noorsen, maar die zij na korte tijd weer achterlieten, altijd nieuwe buit, nieuwe strijd achterna.

Na de middag wezen de Noormannen druk naar de horizon. Gerbert kon zijn ogen niet geloven. Daar lag een vloot op hen te wachten van niet te tellen schepen. Een Viking sprak een woord uit dat in de oren van Gerbert klonk als duizend. Duizend snekken met elk dertig man aan boord, een leger om het hele Frankenland te overrompelen. Tegen de avond had het onderdeel van Gerbert zich bij de hoofdmacht aangesloten. De vloot bleef uit het gezicht van de kust. De bemanningen legden zich neer en kropen in zakken van dierenhuiden om te slapen. Kalme zee, de zeilen neergelaten, wachten op de dageraad om het land bij verrassing te overvallen.

Een jonge krijger met een stijve linkerarm, gevolg van een slecht genezen gevechtswonde, gaf Gerbert een huid en wees op zijn borst: “Jag, Gnupa,” zei hij en wees dan op Gerbert. “Ik Gerbert,” zei Gerbert. Hij sprak traag en Gerbert was verwonderd dat hij zoveel woorden verstond en begreep. Hij vertelde van zijn diepe inham aan de zee, begroeid met bossen tot op de kam. Daar woonde zijn moeder, zijn vader lag begraven in Engeland, gedood door hun vijanden, de Deense Vikingen, de zwarten. Met zijn lamme arm kon hij niet veel buit meer veroveren voor zijn meisje thuis. Hij geloofde niet dat hij zijn meisje nog zou weerzien, Vikings stierven niet op stro, zoals een koe, de verfoeilijke strodood.

Hoorngeschal klonk van een boot en werd door een volgende boot overgenomen. De krijgers uit hun slaap gewekt, riemden hun uitrusting vast, keken hun wapens na, namen hun schild van het scheepsboord. De zeilen gingen bol staan in de bries, die de ochtendnevel wegveegde. Elke stuurman nam zijn plaats in de slagorde in en stuurde zijn schip zonder overhaasting naar de kust. De riemen bleven binnenboord, de handen bleven vrij voor het gevecht. Zij naderden een hoge, loodrechte rotsmuur, voeren er voorbij tot de monding van een brede rivier. De voorste zeilen waren uit het gezicht verdwenen en zaten al diep in het land. Met twee, drie soms vier naast elkaar gleden de snekken met gunstige wind de rivier op. Geen enkele vijand in het zicht tot de zon op haar hoogste punt stond. In de verte soms een kerk met enkele huizen, dichterbij een boerderij, aan de einder een enkele ossenkar met een trosje mensen op de vlucht, te kleine buit voor de Vikings. Dit was de Seine, hun doel was de grote steden plunderen en brandschatten.

Hoorngeschal van de eerste schepen. De boten legden aan op beide oevers en de krijgers gingen aan wal. Gnupa gaf Gerbert een bijl en deed teken dat hij mee aan de wal moest. Ze liepen achter de soldaten. De voorposten vochten met Frankische troepen, die snel bezweken onder de overmacht. De verdedigers hadden een versperring aangebracht op de Seine, bomen en zware takken stevig ineen getimmerd, om de zeemacht op te houden. Gerbert, Gnupa en andere minder valide en verminkte Noormannen klauterden in de versperring die ze van het midden uit naar de oevers begonnen te slopen. Gerbert waagde zich op de moeilijkste plaatsen, hij wilde aanvaard worden door de Noormannen om zich te wreken op al wat met Frankische heerschappij te maken had.

De versperring opgeruimd kon de tocht verder. De volgende morgen lagen ze voor een grote stad, Gerbert hoorde dikwijls de naam Rouaan. In de verte zag hij een groep mensen uit de stadspoort komen in de richting van de belegeraars, geen soldaten, ze gingen de strijd niet aan. Na lange palavers keerde de helft van de groep stedelingen naar de stad terug, de andere helft bleef gegijzeld. Het hele Noormannenleger ging aan wal en sloeg zijn bivak op. Na vier dagen gingen de stadspoorten weer open. Volgeladen karren getrokken door paarden of ossen reden in de richting van het kamp. De brandschatting werd ingelost. De voerlui lieten hun voertuigen en dieren achter en keerden met gebogen hoofd terug naar de stad. De buit was allerlei: graan, kledingstoffen, gouden en zilveren kostbaarheden. Een deel van de buit werd op de schepen geladen. Van de schepen werd gedroogde vis overgeladen op de karren. De vloot ging onder zeil met een bemanning van tien tot twaalf matrozen per schip, de overige bemanningsleden vormden een groot leger dat te voet oprukte. De stad werd verder met rust gelaten, de grote rooftocht over land was begonnen, Gerbert had er geen vermoeden van waar de rooftocht naartoe ging en waar het ging eindigen.

Waar het roofleger voorbij trok zou in tien jaar geen gras meer groeien, daar was alle leven doodgebloed, alle huizen platgebrand, de mannen uitgemoord, de vrouwen geweld aangedaan. Gerbert dacht vaak aan zijn bruid, zijn zachte, lieve Hilde, hij had haar naakt gezien als ze een bad nam in de vroonhoeve van Sigibert, hij zag zich hand in hand onderweg naar Meerbeke om hun huwelijk te regelen en dan de vermaledijde, wrede heer, die nu wel dood zou zijn. Wraak hoefde hij niet meer te nemen, dat hield hem niet overeind, wel zijn liefde voor Hilde, zou hij haar ooit nog weerzien.

Eindeloos duurde de schijnbaar doelloze tocht. Soms weken lang in de richting van het Noorden, dan weer naar het Oosten, het Zuiden, opnieuw het Noorden. Waar ze voorbijkwamen waren de mannen en kinderen vermoord, de meisjes en vrouwen misbruikt en meegevoerd om elke avond bij het kampvuur opnieuw te dienen, de runderen en varkens geslacht, de paarden meegenomen. Het land was al ontvolkt en verarmd door de oorlogen tussen de erfgenamen van de keizer, in jaren geen oogsten meer en nu de Noormannen. De winter sloeg hard toe. Laat in het voorjaar trokken ze opnieuw noordwaarts, op hoop van nieuwe buit in een gebied dat enkele jaren de tijd had gekregen zich ietwat te herstellen.

Dagen na elkaar ging de tocht door een groot woud. Gerbert zat in de achterhoede. Een kar was door zijn as gegaan en hij deed de reparatie. Zijn vriend Gnupa liep meer vooraan. De vrouwen en het slachtvee waren voorbij, de laatste soldaten liepen mee met de herstelde kar terwijl Gerbert zijn werktuigen bijeen raapte. Hij keek om zich heen, hij was de laatste en niemand sloeg acht op hem. Hij ging achter een boom als om zich te ontlasten. In het woud hing een halve duisternis en nog meer treuzelend kwam hij bij een boom met takken tot tegen de grond. Hij klauterde zo hoog tot hij zich goed verscholen wist tussen de bladeren. De enkele groepjes achterblijvers hadden meer aandacht voor de achterhoede die ze niet uit het oog wilden verliezen. In de volledige duisternis klom hij naar beneden om op de grond te slapen. Bij het eerste zonlicht was hij op pad, zoekend naar de goede richting. Noorse wapenkledij had hij nooit gedragen, hij liep gekleed in kleren die hij onderweg had meegepikt.

Al meer dan vier jaargetijden was Gerbert op zwerftocht. Zijn eerste bewondering voor de Vikings toen ze koen en onversaagd Meerbeke overvielen, hem bevrijdden en - hij wenste het uit de grond van zijn hart - heer Karel hadden omgebracht, was omgeslagen in afschuw en gruwel voor hun blinde wreedheid en baldadigheid. Hij had geleerd dat een groot deel van de Noormannen niet uit Noorwegen of Denemarken waren, maar bastaarden in Engeland, Vlaanderen en andere plaatsen geboren uit Frankische moeders en ontheemde Noren. Zij hadden geen vaderland en geen toekomst aan de Noorse fjorden en gingen nog erger dan de Noren en Denen tekeer als berserkers.

Gerbert had geen besef meer van tijd en plaats. Hij was op het einde van zijn krachten, een gemakkelijke prooi voor de wolven, toen hij het open veld bereikte. Hij zag een hoeve die als bij wonder aan de rovers was ontsnapt. Alleen een oude vrouw was in huis, de man en de kinderen waren op vroondienst. Hij kreeg een homp brood te eten en mocht in het stro slapen. De slaap knapte hem op en de volgende ochtend kreeg hij weer te eten en de vrouw gaf hem een homp brood mee. Hij vertelde haar dat hij door de Noormannen was meegenomen, niet dat hij hen geholpen had. Hij vernam dat hij in het land van Scaldis was terechtgekomen. Met zijn weinige kennis van het land wist hij toch ongeveer in welke richting hij moest lopen om Broecksele en Loven te bereiken.

Op verspreide boerderijen op zijn weg bood hij zijn diensten aan om kleine karweien uit te voeren, verdiende de kost en slapen en maakte zo zijn weg naar Brachbante en vervolgens het graafschap Loven. Nog een dagreis en hij was in de heerlijkheid Meerbeke. Tegen de avond bereikte hij zijn geboorteplaats. Hij liep er in een boog omheen, hij wist niet wat hem te wachten stond, wie de overval had overleefd en over veld en door bossen bereikte hij Riminham. Een grote vreugde doorstroomde hem als hij de Dylia bereikte. Hij zwom erover om het wad te vermijden. In het maanlicht vond hij de dijk van Sigibert. Met grote passen liep hij naar de manse en klopte op de deur. Sigibert zelf deed open, schrok en liet hem binnen.

“Waar komt gij vandaan', vroeg hij.
“Waar is Hilde?”
“Iedereen denkt dat ge dood zijt. Karel wilde dat Hilde trouwde met een van zijn dienaren. Zij woont in het dorp, in het derde verblijf rechts van het kasteel. Karel is niet dood, hij had zich in de kerk verstopt.”

In het schemerdonker van de ochtend verliet Gerbert de manse, zonder de anderen te wekken. Hij wilde Sigibert niet belasten met zijn aanwezigheid. Hij zocht een schuilplaats in een kreupelbosje in het zichtbereik van Meerbeke, om van daar in de avond naar Meerbeke te gaan om Hilde te zien. Bij de Noormannen had hij geleerd rustig te blijven op een kleine plaats. Hij luisterde naar de vogels, het geritsel van konijnen en veldmuizen. Hij was zeer bedroefd. Met de duisternis waagde hij zich in de dorpskom. Het was druk, de meeste bewoners stonden opgewonden te praten, en zo geraakte hij ongezien waar hij wilde zijn. Hij klopte aan, met bonzend hart, was de dienaar thuis dan zou hij moeten vechten voor zijn leven, dat had hij in het voorbije jaar geleerd. Hilde zelf deed open, herkende hem en viel in zijn armen. Ze trok hem naar binnen en sloot de deur. Ze omhelsden elkaar, dat was hun eerste echte omhelzing en kus in hun leven. Ze ging van hem weg staan en zei dat haar wettelijke man en vijftien wapenknechten vertrokken waren met heer Karel voor dienst in de strijdmacht van de graaf. Koning Arnulf had zijn volk opgeroepen om met een groot leger de Noorman te bekampen en uit het land te drijven.

Plots werd hard op de deur geklopt. Iemand riep: “Opendoen. Ik ben terug. De Noormannen zijn naar Frankenland.” Het klonk opgelucht.

“Mijn man,” fluisterde Hilde. Er was maar een deur, geen vensters. Gerbert zat in de val. Hilde deed open. Een zwaargebouwde man stond in de deuropening met een fakkel in zijn hand. Hij zag Gerbert, wilde hem grijpen maar de fakkel hinderde hem. Gerbert duwde hem opzij en rende buiten, de velden in. Hij liep niet ver, het had geen zin. De dienaar had Hilde betrapt en volgens de wetten had hij het recht haar te vonnissen, haar versmachten onder een kussen, haar in een zak stoppen en in de Molenbeek verdrinken, haar naakt de deur uitjagen. Deed hij dat laatste maar, dan was ze volgens de wet zijn vrouw niet meer.

Het was bijna zomer, hij kon overleven. Eten was er te vinden, een stukje bij Sigibert of bij andere onvrijen en laten te Riminham die hij kende. Maar dat soort leven wilde hij niet. Hij wist niet wat er met Hilde ging gebeuren, als ze hem in haar buurt vonden ging ze er zeker aan. Hij zakte af in de richting van Loven. Tegen zonsopgang meende hij een dof gedruis te horen, als van veel mensen in beweging, hij kende dat geluid. Hij ging zich naast de weg verbergen, het zou een bende Noormannen kunnen zijn, een afgezonderd geraakte troep. Nu zag hij dat het gewone burgers waren, de Lovenaars die met hun bedienden en hun bezittingen de vlucht namen met paardenkarren en ossenwagens. Hij toonde zich en vroeg aan een voerman wat er gebeurde. De Noormannen waren gezien, niet ver van Loven. Een ruiter in galop deed hem opzij springen. Die was onderweg om de heer van Meerbeke en zijn soldeniers opnieuw op te roepen.

Gerbert bleef bij de vluchtelingen tot in Meerbeke. Daar hielden ze halt. Hij zag Karel en zijn dienaren het kasteel verlaten, Hilde deed haar soldaat geen uitgeleide. Gerbert was op weg naar haar verblijf, toen rumoer ontstond uit de richting van Malinas, mensen op de vlucht voor Vikingen die op de Schelde waren gezien en die Antwerpen gingen aanvallen. Gerbert doorzag hun strijdplan. Met hun vloot konden ze Loven bereiken, daar hun landleger versterken, met de twee troepenmachten samen zouden ze sterk genoeg zijn om het leger van Arnulf te verpletteren en dan was deze streek voor altijd Noormannenland. Gerbert kende die tactiek, wist hoe die te ontredderen maar dan moest de meier meewerken.

De meier was thuis. Hij herkende Gerbert en stond hem met tegenzin te woord, hij was bang dat de heer hem achteraf zou straffen als hij met een veroordeelde omging. Gerbert overtuigde hem om alle beschikbare mannen te verzamelen om een versperring aan te leggen op de Dylia en zo de schepen van de Vikingen op te houden. Een dag winst maakte het verschil. De meier was niet zo dom dat hij niet begreep dat een nederlaag van Arnulf ook zijn einde betekende. Samen liepen ze naar de verblijven van laten en horigen en hij liet iedereen buiten komen. Ze moesten alle bijlen en zagen die ze hadden meepakken en hem volgen. Een vrouw die hij kende vertelde hem dat Hilde door haar man was weggejaagd, zonder kleren of iets, het veld in. Dat was goed, hij had haar niet gedood, hij vond haar later wel. Eerst de strijd, eerst overleven.

Burgers op de vlucht die niet wisten waar naartoe gaven hun ondergeschikten opdracht om met de meier mee te lopen, met de werktuigen die ze bij de hand hadden. Onderweg overlegde Gerbert met de meier wat er moest worden gedaan. Gerbert wist er alles van, hij had vele versperringen mee gesloopt.

Onderweg zaagden ze armdikke stammen en takken af die ze mee naar de Dylia sleepten. Aan de rivier gaf Gerbert aanwijzingen om een stevige versperring te bouwen, die niet zou begeven onder de eerste stoot als de Vikingschepen ze ramden. Hoe dieper, hoe meer tijd de Vikingen verloren om ze om te hakken en Loven te bereiken. Als bezeten werkten de mannen aan de versperring een eind stroomafwaarts van het wad. Tegen de avond stond driehonderd voet versperring in het water. De Vikingschepen waren niet ver meer weg. De meier had verkenners uitgestuurd en die hadden gezien dat de eerste Noormannen al voorij Malinas waren, hoogstens drie of vier meanders van de versperring verwijderd. Zonder rusten, onderweg een homp brood in de mond, trok de bende timmeraars zo snel ze konden stroomopwaarts om mijlen hogerop een tweede versperring aan te leggen. Iemand wees naar het water en schreeuwde. Er zaten wolken rood in het water, meer wolken tot het water helemaal rood was gekleurd, het was een stroom van bloed uit Loven. Daar was de strijd gestreden, wie ook de overwinnaar was, de vloot uit Antwerpen zou te laat komen.

Stil bleven ze staan kijken naar de nu paarsrode vloed. Uit de richting van Loven kwam de hoefslag van veel paarden naderbij. Vluchten had geen zin meer, waren het de Noormannen dan zouden die hen tot de laatste man nazitten en afmaken. Gerbert herkende de eerste ruiters als Franken. Zij hadden gewonnen. Een voornaam heer reed voorop, gevolgd door andere edelen te paard, ook de graaf van Loven. De heer van Meerbeke was er niet bij. De meier knielde en deed de heer het verhaal van de versperringen, hij hoopte dat hij goed werk had verricht. Hij eiste niet de eer voor zich alleen op. Hij nam Gerbert bij de hand en stelde hem voor als de man die de moed en het vernuft had om de versperringen in de rivier aan te brengen. De graaf herkende hem van vroegere vroondiensten en vroeg het woord aan Arnulf. Hij zei: “Karel de heer van Meerbeke heeft zich bijzonder laf gedragen in de strijd om Loven, hij heeft geen enkele vijand gedood en was alleen begaan om het behoud van zijn eigen lijf. Ik heb hem zijn leen ontnomen en de meier komt in zijn plaats. U, Gerbert de timmerman, ken ik nog. U bent niet alleen een goede timmerman, bovendien hebt u met de inzet van uw leven ons geholpen om de Noorman voor lange tijd te verslaan. Mag ik u tot ridder slaan.”

Gerbert knielde en sprak: “In alle deemoed, heer graaf, ik zou liever boer worden op de manse van Sigibert en zijn dochter Hilde trouwen.”

Dan nam Arnulf het woord: “Ik als Arnulf, keizer van het Heilig Roomse Rijk, verklaar Gerbert voor altijd een vrije man in het hele rijk. Hij mag zich vestigen waar hij wil. De Noormannen zijn bij Loven verslagen en nu gaan we hun vloot vernietigen. We zullen eindelijk verlost zijn van de gesel Gods. Ik schenk al deze dapperen, laten en onvrijen de vrijheid. Meier, schrijf hun namen op.”

Onder gejuich vervolgden de ruiters en het voetvolk hun weg, de vloot moest nog worden aangepakt. Verkenners kwamen melden dat de rivierversperring te Riminham half was gesloopt, het plan van Gerbert had gewerkt. De Keizer hield zijn troepen op tot het hele leger zich verzameld had en gaf een deel van de troepenmacht bevel een bocht te maken om de Vikings heen. Te laat merkten de Noormannen dat ze in de val zaten, ze poogden de zeilen te hijsen maar hinderden elkaar, voor een keer sloeg de wanorde toe. Met brandende pijlen schoten de soldaten van Arnulf de vikingboten in brand, de bemanningen moesten het water in en waren gemakkelijke slachtoffers voor de soldaten van de keizer, die de overwinning snoven en hieuwen er op los met hun lange zwaarden.

Gerbert liep om het slagveld heen. De enige plaats waar hij Hilde kon vinden was in het huis van Sigibert. Wat hij vreesde had zich voltrokken. De manse van Sigibert was in de as gelegd. De Noormannen waren hier voorbij gevaren en hadden niets heel gelaten. Hij zocht naar de overlevenden of de doden. Achter het huis lag Sigibert met ingeslagen schedel, naast zijn vrouw, met half afgehouwen hoofd. De jongste dochters vond hij niet, die hadden ze meegenomen. Ook Hilde vond hij niet. Hij begon een kuil te spitten om de doden te begraven.

Als de kuil gereed was hoorde hij zijn naam uitspreken. Hij herkende de stem van Hilde. Zij stond achter hem, haar lichaam gewikkeld in een lap ruwe stof. Zij viel in zijn armen als zij de lichamen van haar vader en haar moeder zag liggen. Gerbert zei dat hij de meisjes niet gevonden had, dat ze waarschijnlijk door de Noormannen waren meegepakt en onteerd. Door haar tranen heen schudde Hilde neen, ze had de meisjes weten te redden door diep in het bos te lopen terwijl Sigibert zijn leven gaf om de moordenaars op te houden.

Hij had nu een nieuwe taak. Hier blijven en met Hilde en de meisjes de manse wederopbouwen. Zodra het graf was dichtgegooid en twee ruwe houten kruisen geplant, begon Gerbert berken te hakken voor een voorlopig onderkomen. Hilde en de meisjes droegen riet, stro en droog gras aan. Tegen de avond was een luifel af, genoeg voor onderdak tot tegen het najaar een stuk van de manse weer was opgetrokken. Die avond sliep Gerbert voor het eerst bij Hilde. Ze was geen maagd meer, maar hij ook niet, hij had bij de Noormannen tussen de vrijgevochten Frankische vrouwen geen kuis jaar achter de rug. Hij was nu een vrije, Hilde was nu wettelijk af van haar man en van de rest trok hij zich niets aan.

Zoals Arnulf het voorspeld had, zijn de Noormannen nooit meer teruggekomen. Ze bleven in het deel van het Frankenrijk dat nu Normandië heet, die naam is het enige dat overblijft van de eens zo roemrijke stammen die alle kusten van Europa, van de Atlantische Oceaan tot de Middellandse Zee, tot in Constantinopel onder de voet hadden gelopen en tot in IJsland, Groenland en Amerika waren gevaren.


Van de vroonhoeve van Sigibert en zijn nageslacht is nooit iets weergevonden, ook niet nadat de Dylia werd ingedijkt en de naam Deel kreeg. Kleigrond is bijzonder ongeschikt voor fossielvorming en van het kleine kerkhof dat Sigibert en Hilde en hun nakomelingen aanlegden is geen enkele bot naar boven gekomen bij de omvangrijke waterbouwwerken die later werden uitgevoerd. 

37 DE GROTE OMMEZWAAI

DE GROTE OMMEZWAAI 

Ik mag mezelf een vader van de Grote Ommezwaai noemen want ik heb mee de hefboom overgehaald die de mensheid uit de barbaarse tijd van oorlogen, mensonterend geweld, onstuitbaar godsdienstfanatisme, ongelijkheid, bittere armoede, honger en totale uitholling van de natuur heeft opgetild naar tijden van voldoende eten, drank en vermaak voor iedereen, onbaatzuchtige geneeskunde en dienstbetoon, rassengelijkheid en welstand, ook voor de schuchtere, de slechtst bedeelde en de lelijkaard. Wij volbrachten het wonder met mensenhanden en staan erop dat onze daden in latere eeuwen niet als het werk van god worden neergeschreven in een Heilig Schrift, die in het verleden alleen maar voor kwalijke toestanden hebben gezorgd. Daar zal het Wereldgeweten over waken.

Een sombere gedachte drong zich aan mij op. Ik stond op van mijn ligstoel, ging binnen een schijf in de speler stoppen, de jaargetijden van Joseph Haydn, en schonk me een borrel perenbrandewijn in om de somberheid weg te drukken. Sterke drank redde me vaak van dwanggedachten en neerslachtigheid die mij overvielen telkens als ik me aan het herlezen en herschrijven zette van het relaas van de Grote Ommezwaai. Plots overrompelde me weer dat heimwee, dat grote verlangen naar mijn Vlaanderen. Er waren berichten dat mijn volk zijn verdraagzaamheid had weergevonden, dat rivieren en beken weer gezond waren, dat hun helder water krioelde van stekelbaarsjes, echels, kokerjuffers, watertorren, schrijvertjes, dikkoppen, salamanders, rivierkreeftjes, vissen, eenden, reigers en aalscholvers. Het groen was er altijd veel malser en intenser dan het vale en droge geelgroen van hier. De grauwe hemelen verbrandden de ogen niet, zoals de helwitte zon die hier zo groot is als de hele hemel en die men niet in het gezicht mag aanschouwen. In de herfst in de motregen huilden de bomen thuis stille tranen om hun verloren bladeren, de schaduwen groeiden en krompen er met de jaargetijden. Dat en zoveel meer miste ik hier in de Sahara.

Een flinke slok voorkwam een opkomende kortademigheid en hartkloppingen, zo lang ik het daar mee kon redden was het goed. Ik was blij dat ik te oud was voor nachtmerries maar vreesde de slapeloosheid die de derde leeftijd zo kan teisteren. Mijn rechterbuur de Toeareg zei dat het de Djinns waren die mij bezochten, die woonden hier nog onder de grond en gingen nooit weg zelfs als het vol huizen was gebouwd. Mijn linkerbuur de Hindoe hield het bij de zielsverhuizing, de ziel die zich een vroeger leven herinnerde, van hond of paria, die altijd in tekorten en op vuilnisbelten had geleefd en zich niet kon aanpassen aan het goede leven van de nieuwe tijd. Hij zelf had daar geen last van, hij was gezegend met de ziel van een brahmaan.

Maar de oorzaak van mijn kwaal lag bij de overbuur, de Oezbeekse bouwvakker, zoals zijn stambroeders meester in het optrekken van bungalows uit afbraakmateriaal. Hij kwam bij mij ontbijten en praten, bracht geitenkaas met suiker en gesmolten boter mee, cognac, groene thee en wodka. Na een bierglas wodka was hij van oordeel dat vriendschap boven alles ging en dat mensen niet zo dom zijn als het erom gaat dat ze het beter krijgen. De Oezbeek had de overwinning behaald in de oorlog van tienduizend jaar tussen de mens en de Hongersteppe, waar de Oezbeek nu in plaats van twee soorten vijgen er tweeënveertig had. Hij had Iris mee opgebouwd en was vertrokken naar de bouwplaats Aquarius, de tweede stad in het diepst van de meest droge woestijn ter wereld. Dat was goed, maar hij had Rosemarie, mijn bijzit meegenomen. Ze was ontevreden omdat ik haar minder dan een keer per drie dagen besteeg. Dat was voor mij meer dan ik nog aankon, maar een man helemaal zonder seks zetten was niet eerlijk en de oversekste Oezbeek had al twee bijzitten die hij beiden meenam zonder mij een afleggertje te laten.

Het boerenkoor van Haydn zong dat de lieftallige lente in aantocht was, Komm, holder Lenz. Een lente die er in Vlaanderen heel verschillend uitzag dan in deze op woestijnzand gebouwde wereld. De achthonderd vierkante meter van mijn tuin waren van de andere panden gescheiden door een scherm van bamboeriet en bloemenheesters. Het groen was nors, dor en olijfachtig, maar bloemen, vogels en vlinders hadden de meest onwaarschijnlijke kleuren en vormen. Een dadelpalm wierp zijn schaduw op het gras van het gazon, een harde, vaalgroene soort. Het stond tien centimeter hoog, tijd om het te maaien. Het gras was voor de vleesfabriek, waar het met bieten, rapen en graan in roestvrijstalen vaten met toevoeging van chromosomen en enzymen werd omgezet in sappig, smakelijk vlees, met weinig vet en geen pezen, volstrekt aanvaardbaar voor vegetariërs. In het midden van het grasperk stulpte de bevloeiingsbeek uit tot een vijvertje met rode visjes, die vaak het bezoek kregen van de purperreiger. In de hoek aan de kant van de Toeareg lag een holle, plastic kopie van een abstracte moederfiguur van Henry Moore. Dat was mijn compostvat, dat alle verteerbaar afval tot zich nam en tot compost verteerde, voor de landbouwgronden.

Ik las luid de openingsalinea van mijn relaas Het Boek van de Grote Ommezwaai voor aan mezelf: “Een kwart eeuw anarchie volstonden om de aarde opnieuw te doen bloeien als in het Pleistoceen. In de Sahara, waar vroeger niets was dan de droogte, het fluisteren van het zand en het huilen van de woestijnwind, hebben wij het tropische paradijs herschapen. Er groeien palmbomen en loofwouden, varens, appelbomen, citrusboomgaarden, groentetuinen, bloemenvelden, in de schaduw wonen mensen en dieren en vloeien beken en rivieren. Wij wisten niet hoe de wereld er twintig jaar later zou uitzien, maar er moest iets goeds voortkomen uit onze beginselen: wereldburgerschap, allemansrecht op lucht, water en aarde, gezagloze en winstbejagvrije samenleving, totale ontwapening, vertroetelen van de natuur als een eigen kind, Oost en West, Noord en Zuid samen één volk, zoals het tweehonderdduizend jaar geleden in Afrika begonnen was voor de trek begon van de eerste, echte mensen. De akkers verlost van landbouwtractoren en weer betreden door Brabantse trekpaarden, kunstmest beperkt tot de ecologische noodzaak, sproeisels verboden, geen smeerpijpen en stadsriolen meer naar de zee, geen oorlogen meer voor olievelden, geen revoluties voor fanatieke waanbeelden, zonder werk zitten geen plaag maar een zegen. Er is helder water, gezonde lucht, eten en ontspanning voor iedereen. Dat haddden we zo geregeld:
Ieder mens geniet een levensstandaard gelijk die van een stad als Brussel omstreeks 1980. Die standaard is berekend op duizend consumptie eenheden per dag, geregistreerd op een onvervreemdbare persoonlijke chip. De eenheid van consumptie is de Lara, een ruilmiddel genoemd naar onze grote heldin. Voor die duizend Lara doen wij een inspanning naar eigen kunnen om de norm te halen, wie meer doet verdient niet meer Lara's dan de norm, om te vermijden dat een ruilmiddel weer geld en een machtsmiddel zou worden. Hij krijgt rusturen op zijn tegoed die hij niet verplicht is op te nemen. Wie weigert wat dan ook te doen, al is het een tuin wieden of pakjes dragen,krijgt na e"en tijd minder Lara's, zodat hij onder de standaard blijft, maar tekorten zal hij niet lijden. We hebben bewezen dat de mensheid tot het allerhoogste in staat is als niemand enige verdienste opeist. 

Een vergrijsde Trotskist die zijn leven lang op de barricades had gestaan, had tenslotte de ijver gevonden om een boek te schrijven en de liefde, de goedheid, de edelmoedigheid en de zelfverloochening te verwoorden van de helden die de aarde hebben gered van een troosteloos einde. Was stijl de enige maatstaf om een boek bij de meesterwerken of de rommel in te delen? Wat konden metaforen, verwijzingen, citaten, transformaties, symbolen, spiegels, dubbele bodems en intertekstualiteit nog toevoegen aan de gestalte van een reus onder de mensen? Ontroert het onopgesmukte levensverhaal van pater Damiaan die de dood inging voor zijn melaatse medemens, niet zonder meer? Was twintig jaar ontbering in de gloeiende woestijn om Iris te winnen op de meest barre streek van de wereld, waar het laatste water eeuwen geleden was opgedroogd of diep in de grond weggekropen, waar geen plantengroei meer mogelijk was en alleen wat klein en giftig ongedierte onder gloeiend zand of stenen in leven bleef op een dieet van lucht en koolstof, waar de zee, de bewoonde wereld en de landbouwgronden tweeduizend kilometer ver af lagen, geen epos om de sagendichter in vuur en vlam te zetten?

Mijn vriend Wannes de kakelbonte papegaai, liet zich krijsend op de palmboom vallen. Zingen in de toon zou hij nooit leren, fluiten kon hij, op een dag zou hij leren praten, het zat eraan te komen, om nootjes, koekjes en stukjes appel te bedelen of te eisen. Hij klauterde naar de grond, sprong fladderend over het vijvertje en stapte op mij toe. Hij floot met de muziek mee, liet zijn kopje aaien, sprong op het tafeltje en pikte een aardnoot uit de schaal.

De bel ging. Ik riep ja, de deur was altijd open. In de nieuwe samenleving is een slot een belediging, immoreel, een deurbel is er om zich kies te melden. Het was de Toeareg van naast de deur. Hij of de Hindoe kwamen altijd wat te kort, thee of suiker, altijd wat. De Oezbeek was anders, die bracht wodka, maar roofde mijn Rosemarie. De jonge Toeareg, zonder sluier, had niet meer het beeld van de wereld dat zijn vader had: de Sahara was overal en wie het over zijn welig grasland en eeuwige bossen had, liep te liegen, want die bestonden niet. Deze had de tijd niet gekend dat water van heel ver met ezels werd aangebracht en dat de wadi, waar nu water flonkerde, een uitgedroogde rivierbedding was, nu gevoed door de manshoge pijp, komende uit de Atlas, gemaakt van afgedankt oorlogsmateriaal en aanvullend gevoed door beekjes die hun water krijgen uit de bronnen die weer begonnen op te borrelen op hun oude plaatsen en hun weg naar de wadi hadden teruggevonden, nadat het hier, door toedoen van ons, tien jaar geleden weer is begonnen te regenen. We hadden zo lang water aangevoerd, de grond vochtig gehouden en jonge planten gepoot tot de wolken, aangetrokken door de natte bodem, tot hier geraakten en gelijk een regenboog meebrachten. Zo was het Afrikaanse paradijs tot wedergeboorte gekomen, Afrika, waar de mens was ontstaan uit warme lucht, water, mineralen, tweeslachtige kruipdieren, vogels, spookdiertjes, halfapen en australopytheken. Nu was de pijp van hier tweeduizend kilometer verder doorgetrokken, waar een tweede Iris uit het niets te voorschijn zou komen. Daar was de Oezbeek heen, met Rosemarie in zijn bagage.

“Thee zeker,” vroeg ik in het Frans, dat hier en daar in het gebied was blijven haperen. Hij knikte. Zijn thee was weer op, hij zoop thee als een zeef. Alle Toearegs dronken thee in grote hoeveelheden. Bier of sterke drank was ze als moslims verboden maar de godsdienstvoorschriften begonnen hun invloed te verliezen sinds ze geen kracht van wet meer hadden. Ze vonden dat ze zelf ook wat te zeggen wilden hebben in het bestier van hun leven, buiten dat stoffige, naargeestige geloofsboek om. Hun nomadenbestaan in de steeds verder teruggedrongen woestijn hadden velen geruild voor een leven van rondtrekkend profsporter. Hun krijgshaftigheid leefden ze uit in de vele sporten die nu werden beoefend, in plaats van oorlog te voeren. Andere stamgenoten gaven de voorkeur aan een rustig leven in een stenen huis aan een dorpsstraat, type Europa, met een kruidenier op de hoek en theehuizen rond de kleine moskee. In hun lederen tenten in de verder afgelegen zandvlakten woonden alleen nog kluizenaars die boete deden voor de zonden van degenen die hun kinderen niet meer lieten besnijden en koffie en bier dronken. De buur verfoeide sport, was eenvoudig arbeider in de robottenfabriek en was heel gelukkig met zijn vrouw, een zwart meisje, afstammelinge van hun vroegere slaven, wat hij niet eens meer besefte.

Ik ging in mijn deur staan. Naast het paadje van de voordeur naar de straat, stonden de aronskelken in bloei, druk bezocht door dikke kevers, vliegen en vlinders. Een grote, blauwe vlinder ging een schijngevecht aan met een roze soortgenoot en verdween in de tuin van de andere buur, de Hindoe. Die had van zijn tuin een bessenplantage gemaakt, wijnstokken, rode bessen, frambozen. Hij was in zijn tuin en kwam met zijn hoofd en twee koperen cimbalen boven de heesters uit. Met door merg en been snijdend gekletter verjoeg hij de mussen en andere snoepers, wat hij als Hindoe beter zou laten om de zielen die nog voor hun verhuizing stonden niet al te onrustig te maken. Een echtpaar Bantoe’s met een kinderwagen voerde een gesprek met een echtpaar Berbers in de nieuwe taal, het Iriscreools, die in de Sahara was ontstaan, een mengsel van oude inlandse talen dat het Arabisch, Frans, Engels, Spaans, Portugees en Nederlands van de vroegere verdrukkers, vervangen had. De Toeareg kreeg de thee en vertrok.

Ik woonde in de Thermidorstraat, in de buitenste cirkel van de Bakoeninsector, overtrokken namen, maar er was sprake van ze te veranderen, na een referendum, in bloemennamen of namen van zachtmoedige helden en uitvinders van natuurvriendelijke snufjes, zoals Johannes XXIII en Poubelle.

Ik liep weer binnen, het was tijd voor mijn sportavond en een uitstap naar de centrale pleinen. Even met het slijpschijfje over mijn grijze stoppelbaard, mijn reet en mijn geslacht wassen met reukzeep, een proper wit hemd en witte broek, witte pet en wit jasje over de arm, tegen de avondkoelte straks. Ik deed de deuren en ramen dicht om insecten, spinnen en duizendpoten buiten te houden, dieven waren er niet meer sinds iedereen, ook de werkschuwe, zijn deel standaarden kreeg van de opbrengsten van industrie en landbouw. (Zie toelichting op het einde van het verhaal)

Ik wandelde tot bij de ijzeren brug over de wadi, de bevloeiingsrivier die daar de stad verliet en de richting nam van het oneindige reservaat, dat zich uitstrekte tot voorbij de imposante bergketen met sneeuwtoppen die van het hoogste punt in de stad te zien waren. Aan de voet van de keten golfden heuvels tot de rand van de stad, een afschrikwekkend woest gebied, kale rotsen en dorre puinhopen van steengruis zo oud als de aarde zelf, tot de Ommekeermens met de beregening begon om er een wildpark van te maken. Voor landbouw was de grond ongeschikt, onvruchtbaar als het maanoppervlak, maar nu groeiden er acacia’s die hun witte bloemen als sneeuw uitstrooiden, metershoge wolfsmelk als kandelabers, reuzencactussen, boomachtig kruiskruid, agaven, varens en lang, hard gras.

Ik bleef een tijdje op de brug naar het klaterende water kijken en liep dan naar de overkant, daar waar de vier meter hoge omheining van pinkdik kippengaas een bocht maakte. Het hekken was aangebracht om de gevaarlijke dieren uit de stad te houden en de mensen te weren uit het dierendomein. Het reikte meer dan driehonderd kilometer ver in de richting van de bergketen. Hier vlak bij de stad zag het reservaat eruit als een savanneboomgaard, kort afgegraasd gras onder de bomen met papaja’s, passievruchten, sinaasappelen en bananen.

Bij het kippengaas stonden twintig, dertig mensen bijeen te lachen en te gillen. Een gorillafamilie was op bezoek, een reusachtige zilverrug, slecht geluimd als altijd zag hij er woest en onbeschaafd uit, maar dat was een kortzichtige misvatting, de gorilla stond daar om het gedrag van de nieuwe mens gade te slaan. Als gezinshoofd liet hij de argeloosheid over aan zijn twee vrouwen en vijf kinderen. Een van de vrouwen droeg een tros bananen, scheurde er een banaan af en stak hem door de draad naar een lachend zwart jongetje.

Aan de halte bij het hekken nam ik de elektrische pendelbus naar het centrum. Nog meer mensen stonden te wachten, een hydrogeentaxi bracht nog vier busreizigers. Ik was de enige Europeaan, maar na twintig jaar tropenzon was er niet veel verschil meer met Palestijnen, Israëli’s, Noord-Afrikanen en Vlamingen.

De bungalowzone maakte plaats voor straten met gesloten bebouwing, we reden tussen huizen van twee en meer verdiepingen, dan woonblokken tien hoog. De bus stopte aan de Natzweilerterminus aan de rand van de verkeersvrije centrale pleinen. Helemaal in het midden lag het Roosstadion met zijn honderdduizend zitplaatsen, die al weken vooruit waren geboekt. Sport was nog meer dan vroeger populair, sport was weer een spel geworden, beoefend door sportlui die sport als hun taak hadden gekozen om hun standaarden te verdienen, overwinningen brachten hen geen duit meer op, het ging om de eer en het behoud van hun plaats in de ploeg. Strijden was hun reden van bestaan, zegevieren onder opzwepend gebrul en ontroerend gejuich van een stampvol stadion, de oorspronkelijke bestaansreden van sport.

In het avondlijke duister baadde het Roosstadion in een zee van kunstlicht. De hemel stak pikzwart af tegen de witte muren van het niet-overdekte stadion en de kleurenkakofonie van de zijden supporterstruitjes. De honderdduizend zingende en hossende kijkers, gekomen uit alle hoeken van de wereld, maakten in het licht van de schijnwerpers een overweldigende en gevaarlijke indruk. Van mijn plaats, een stevig in de vloer verschroefde zitschelp van slagvast plastic, overschouwde ik de arena. Dit was wat de repressieve tolerantie betekende voor de staatsmenners in het voorbije tijdvak, de drukklep om spanningen te regelen, het volk koest te houden en hun heerschappij te bestendigen, zoals de keizers van het oude Rome. Wat goed was voor de Romeinen was goed voor de mens van nu, kijksport als catharsis, als uiting van de menselijke natuur om steeds, lichamelijk en geestelijk, in competitie te treden. De zevenslag, een variant op Spel zonder grenzen was sportief een grote meevaller, de uren vlogen voorbij. Ik verliet het stadion onder de indruk van het ongelooflijke enthousiasme en gelukzaligheid van het publiek.

De rumoerige, gezellige stadspleinen sidderden van verwachting. Ik had de hele nacht voor mij en wandelde op mijn gemak over het godsdienstplein. Ik bewaarde de stilte omdat ik vond dat ik andermans geloof diende te respecteren, zonder zelf gelovig te zijn. Er zweefde een gemoedelijke, huiselijke ambiance over het plein, gezoem, gezang, geratel, gerinkel en gegong alom, rook van brandende, geurige harsen en houtsoorten. De kleine minaret was ingedommeld, de moëdzzin was al slapen. Een negerin poetste met een wollen doek een koperen schijf van de eredienst der zonaanbidders. Moslims en christenen hadden niet meer het recht haar zonnecultus te verbieden of te vervolgen. Op de bidbank voor het beeld van Boeddha zaten twee Tibetanen hun gebedstrommels te zwaaien. Bij de pas geverfde totempaal stond een schaal exotische vruchten. Geiten, lammeren en andere dieren eindigden niet meer op het offeraltaar, offerrituelen waren uit de tijd. Wat hadden de rituelen ooit betekend? Bloemen neerleggen, kaarsen branden, een brok brood doorspoelen en mompelen heer dit is uw lichaam? Het was altijd iets of iemand die moesten geofferd worden, komedie, het ware offeren was met vreugde of tegenzin jaren van je leven geven of de dood ingaan. Toch was het spontane verlangen van deze mensen naar religie voor hem geen bewijs van het godsbestaan, dan zou het spontane verlangen naar macht en bezit het bewijs moeten zijn van het bestaan van een galerij van goden, die van oorlog tot die van commercie en vrije liefde. Ik zou wat minder moeten denken maar kon het niet laten.

Hoge, goed onderhouden hagen scheidden de godsdiensten op natuurvriendelijke wijze. Op dit plein liepen overdag de pelikanen, ibissen en maraboe’s te bedelen voor een hapje, die heerschappen gingen voor niemand uit de weg en trokken aan de jassen en de handtassen, het waren de zakkenrollers van deze tijd.

Het liefst liep ik over het plein van de waardige spellen, waar het vermaak- en vertierplein op aansloot. De spelborden waren in de vloer ingelegd met gekleurde of zwart-witte tegels en er omheen stonden vijf tot tien rijen banken, schuin oplopend. Meestal zaten daar de aandachtige kenners die liever toekeken dan zelf te spelen. Er waren de klassieke borden, schaak, dammen, back-gammon, jockey, domino en de modespellen stratego, monopoly, nog andere. Het mooiste was pentatracus, een zeer oud spel, jaren geleden ontdekt in een Perzisch graf. Vier sets stukken in de kleuren rood, geel, blauw en groen. Ik kon uren op het spel zitten kijken, meedoen was uitgesloten, ik moest te lang nadenken bij iedere zet.

Het restaurant van ‘Dikke Moe’ lag aan de zedige kant van het vermaak- en vertierplein. In een hoek achter een tafeltje vroeg ik een portie frikadellen met gestoofde krieken en een halve liter donker bier. Moe had een paar minuten en kwam een gat zitten. Ik sprak van mijn verlangen om Vlaanderen weer te zien, de rivieren stonken er niet meer.
“En het racisme,” zei ze, “stinkt dat niet meer?”

Ik had veel begrip voor het misprijzen van Dikke Moe voor haar geboorteland. In haar jeugd trouwde ze met een Marokkaan en haar familie en vriendenkring stootten haar uit. Ze kreeg twee kinderen, op school eerst een bezienswaardigheid, later pestschapen. Toen de Grote Ommezwaai uitbrak was ze er van de eersten bij om naar de bouwplaats van Iris te trekken, hier dus. Haar man was een buizenfitter, die laste vijf jaar lang aan de grote pijp van het Atlasgebergte tot hier. Hij kreeg een dodelijk ongeluk maar zij bleef in Afrika. Nu waren de kinderen groot, hadden leren lassen en werkten aan de pijp richting Iris II.

Ik haalde mijn Larakaart uit mijn portefeuille, een magnetische kaart van onverwoestbaar plastic die heel mijn hebben en houden, mijn vertier, mijn maandsaldo en mijn verblijfplaats bijhield. Af en toe toetste ik met behulp van mijn kaart en met handoplegging op een gewetensterminal mijn stem in het Wereldgeweten, en besliste mee of alles naar de zin van het Wereldgeweten van de Grote Ommezwaai verliep. Het Wereldgeweten was het elektronische brein dat het ontstekingsmechanisme van de Moeder van alle kernbommen beheerste, de ijker van de rechtvaardigheid, een wreed maar rechtvaardig geweten. Door de handoplegging kon niemand het mechanisme van de leugendetector misleiden, als teveel bedriegers en misbruikers het Wereldgeweten zouden trachten te misleiden, zou de terminale kernontploffing volgen en bestond de aarde niet meer. Wij, de rechtvaardigen hadden ons leven in pand gegeven om een wereldorde zo eenvoudig en doeltreffend als iemand ooit had durven dromen in stand te houden.

Het was nog warm genoeg om licht of bijna niet gekleed te lopen. Ik zakte af naar de zedeloze kant van het vermaakplein, een wirwar van pleintjes en straatjes. Er was veel volk op de pleinen en in de straten, veel vrouwen die hadden aanvaard dat in elke man tussen de zestien en de tweeënzeventig jaar een geilaard schuilging en precies daarvoor de straat opgingen. Ik liep voorbij de Burleske, een theater met continu live neukshows, met de beste artiesten ter wereld, met de omvangrijkste penissen, de grootste tepels en de sappigste gleuven. Dat was niet meer aan mij besteed, in mijn jeugd volstond een kalender met blote tieten om in de bak te vliegen. Ik kwam bij het Groot Vermaak en liep door het kralensnoer dat de insecten buiten en de avondkoelte binnen hield.

Ik ging zitten in de box waar ik Rosemarie had opgescharreld. Jaren geleden was ik naar de woestijn gekomen om te vergeten en te leven als een eenzame zonderling. Rosemarie was dienster en met mijn overschot aan standaarden bood ik haar champagne aan. Rosemarie stelde zich voor: “Ik dien hier parttime vadertje, als ik ritsig ben kom ik opdienen. Ik word zoveel niet meer gevraagd en dan nog meest door viezeriken die in mijn reet willen zitten. Maar daar begin ik niet mee, ze zal zo al rap genoeg versleten zijn.”

Ze was een straathoer geweest. Haar taal, vijfentwintig jaar geleden cru, was nu weer zo gewoon als in de tijd van Mozart. Ze had de smerige tijd gekend van de pooiers, die haar lieten dienen als matras voor elke heetzak die geld had, ze was er om geld op te brengen als een batterijkip, een blanke slavin in de handen van gewetenloze souteneurs in de tijd van de liberale leuzen. Ze was in het leven terechtgekomen nadat een deftige schoft, afgezakt uit de stad naar de dorpskermis, haar met een middel zo onbedwingbaar geil had gemaakt dat ze zich liet schofferen en jaren lang door de goot kroop voor een gram van dat goedje. Ze stond daar voor mij in een wolk van ophitsend parfum en in mouwloze jurk, haar okselhaar was nat en ze droeg een décolleté die haar navel liet zien. Ze ging naast mij zitten, deed mijn gulp open en voelde. “Dat is nog redelijk,” zei ze, “ik trek bij je in, je zult er geen spijt van hebben.” Later in de bungalow lag ze op mij nog voordat ik mijn pet aan de kapstok kon hangen en ze schonk mij een orgasme als in mijn voortijds dromen, toen ik nog ontwaakte met een erectie om een emmer water aan te hangen. Maar nu was ze weg.

Ik vroeg om een glas schuimwijn. De dienster van de avond was nog koeler dan de drank. In de volgende box zaten twee bejaarde dames over mij te praten, dat lieten ze duidelijk blijken. Ik glimlachte, met oude wijven was wat te beleven, die dachten altijd dat het hun laatste beurt werd. Maar een bende van twintig Mokumsupporters van de zevenkamp vielen het lokaal binnen, verdrongen zich rond de twee dames en eisten ze op met Hollandse aandrang, in een wereld van allemansbezit.

Een beetje in mijn wiek geschoten reed ik met de pendelbus naar huis. Ik liep het laatste stuk te voet. In de meeste bungalows was het licht gedoofd, er was nog schijnsel in de tuin van de blonde Zweedse, achter de heesters. Ik hoorde stemmen, lachen, muziek, een avondfeestje was aan de gang. Ik kende die feestjes, met zijn allen naakt omheen haar kleine zwemvijver. Met Rosemarie had ik daar vele tropische nachten doorgebracht. Het was altijd een gezellige boel en Rosemarie was altijd de eerste om zich uit te kleden. Ik dacht er even aan binnen te wippen, maar deed het niet. Ik keek naar de sterren, de hemel, waar was de hogere macht die orde bracht in het heelal? De nacht was weldadig, aangrijpend stil. Ik kon de olifant horen die kilometers daar vandaan een nachtelijke trompet opstak. Het was een gelukkige olifant, ik had geleerd de geluiden van de natuur te onderscheiden.

Er was iemand in mijn huis, er brandde licht. De oerangst dat het dieven waren sloeg om mijn hart, maar ging gauw over. In de veranda zat een jonge vrouw mijn aantekeningen te lezen, een onbekende die ik op vijfentwintig jaar schatte. Ze zat in witte jurk op de veranda en had zichzelf een drankje ingeschonken. Ze draaide zich om toen ze mij hoorde. Ik had dat gezicht nog gezien.

“Pieter Quisquater,” vroeg ze.
“Waar ken ik je van,” stotterde ik, “en hoe ken jij mij?”
“Dat kom je nog te weten. Ik ben hier om je mee te vragen voor de lange reis naar huis. Jij hebt Lara Christiaens gekend?”
“Heel goed,” zei ik. “Heb je mijn tekst gelezen?”
“Ja,” zei ze, “ik ken het verhaal. Ik ben geschiedschrijfster, ik schrijf het verhaal van de Beweging en de Grote Ommezwaai. Mijn naam is Irene. Ik ben gekomen om je mee te nemen naar mijn, ons vaderland, om je met eigen ogen te laten vaststellen wat de Beweging in dat apenland heeft tot stand gebracht. Krijg ik dit mee (ze wees op mijn geschriften) om te vergelijken met wat ik al heb opgetekend? Jij was getuige, ik moest nog geboren worden.”

Ik besliste meteen, ik verlangde er al zo lang naar mijn Vlaanderen weer te zien, zijn weiden als wiegende zeeën, welige velden en wouden en vulde een koffer met wat reisgoed. Het ging snel, in geen tijd stond de beltaxi die ik had opgeroepen voor de deur. Die bracht ons naar het station aan de andere kant van de stad. Het was een keurige maar geen wondermooie stad, te jong en niet organisch gegroeid, een open stad voor voetgangers en fietsers, met modewinkels, buurtcafé’s, kruidenierszaken, edelsmeden, warme bakkers, al het goede, maar nog geen voedingsbodems voor levensechte romans, een kunstvorm die destijds het bestaan draaglijk maakte.

Buiten de stad reden we langs de Kolos van Iris, de watertoren, het eerste grote bouwwerk van de woestijnstad, de slagader van de hele grote omgeving. Voorbij de toren begon de industriezone. Een gebouw zo groot als het colosseum, gebouwd uit een nieuwe, onverwoestbare materie met woestijnzand als basisgrondstof, was de chemische fabriek. Ze had de vorm van een stapel pannenkoeken. Geen vensters, geen schoorstenen. De rook, de gassen en het afval werden in de buik van het gebouw verwerkt tot bijproducten. Robots, uitsluitend robots, deden tot op een tienduizendste van een millimeter nauwkeurig de bewegingen na van de beste vaklui. Ze deden het monotone, uitputtende en ongezonde werk, zonder nood aan verse lucht. Het maken en verbeteren van robots was een uitdaging op zich, die voor de makers meer de moeite waard was dan salarisverhoging voor smerig werk.

Voorbij de chemische fabriek lag het gebouw van de energiecentrale. Het was een toepassing van een natuurverschijnsel dat al in 1901 uit Roemenië was gerapporteerd, namelijk dat warm water meer zout opslorpt dan koud water, zwaarder wordt, naar de bodem zakt en temperatuurverschillen van 60 graden doet ontstaan. Met warmtepompen wordt de energie zo geconcentreerd dat stoom kan worden opgewekt voor de stroomturbines. Stalen vliegwielen van veertig meter hoog zorgen voor de opslag van de energie, indrukwekkend om zien. Achter de centrale lag de zonnevijver van vijf kilometer lang en duizend meter breed, die ving de zonnewarmte op en leverde ze af aan de centrale.

Buiten de industriezone begon de land- en tuinbouwgordel. Op de toppen van de zandduinen lag een zware, versterkte plasticfolie om de verstuiving tegen te gaan, in afwachting dat struiken en bomen groot genoeg waren geworden en stevige wortels hadden om de grond te verankeren. In de dalen en op de flanken groeiden vruchten van over de hele wereld, in alle soorten en varianten.

De Transsahara kwam in het zicht, een wereldwonder dat men moet gezien hebben. Het is een superweg en tegelijk een waterader. Hij begint te Villa Cesneros op de westkust van Afrika en bereikt in één enkele rechte streep de Rode Zee, 5500 kilometer daar vandaan. Het is een constructie op palen, gemaakt van het staal van tanks en oorlogsschepen. De palen zijn tussen vijf en honderd meter hoog en hinderen het planten- en dierenleven niet. Zweeftreinen gemaakt van het materiaal van oorlogsvliegtuigen en raketten doen de grote afstanden en zweefbussen de plaatselijke trajecten. Onder het wegdek stromen drie rivieren die de stad en de beregeningsgebieden voorzien van ontzilt zeewater, ijsbergwater en rivierwater. Het rivierwater komt van de Rhône, aangevoerd door een pijp van zevenhonderd kilometer, dwars door de Middellandse zee.

Met een lift kwamen we boven in het station, zeventig meter boven het maaiveld, met een prachtig uitzicht op de groen geworden woestijn. Er stonden reizigers uit alle delen van de wereld. Een meerderheid had voor de praktische westerse klederdracht gekozen, maar een aanzienlijk aantal liep in boernoes of andere volkseigen drachten, er liep zelfs een paar Volendammers.

De zweeftrein verliet na enkele uren de hoofdlijn, liet Villa Cesneros links liggen en nam de richting van de Algerijnse zeekust. De aanplantingen lagen achter ons en wij zweefden boven een dorre, onherbergzame streek, het Hoggar gebergte. Een schrikbeeld. Zo zou de wereld er overal uitgezien hebben zonder de tussenkomst van de Beweging. Kale zandvlakten en rotswanden, een eenzame, verdorde of stervende boom en hier en daar geraamtes van grote zoogdieren. De woestijn was geen romantiek, de woestijn was de ziekte zelf.

Op het maanlandschap volgden uitgestrekte palmwouden. De toppen van de hoogste bomen reikten zo hoog als de superzweefweg. De hoofdtelefoon vertelde dat het in de plassen, moerassen en meren onder het ondoorzichtige groene dak, krioelde van hagedissen, krokodillen, slangen en schildpadden. Vijfentwintig jaar spelen met water, zon, lucht en aarde, meer was niet nodig om vele wonden geslagen tijdens het militair-industriële tijdperk, te helen.

Irene nam een bundel met eigen aantekeningen uit haar aktetas. “Ik ga je voorlezen uit een samenvatting van de gebeurtenissen van toen,” zei ze, “die ga ik dan opfleuren met persoonlijke getuigenissen zoals die van jou, die moeten mijn boek zoveel leesbaarder maken. De bedoeling is er een tv-serie van te maken, er is belangstelling voor.” Ze las:

‘De kerncentrale De Roos werd in de eerste uren van de actie door ruim vijfhonderdduizend aanhangers van de Beweging van de Grote Ommezwaai, kortweg De Beweging belegerd. De zesde dag was het aantal belegeraars opgelopen tot twee miljoen. Gebruik makend van de verwarring, omzeggens chaos, plaatste De Beweging haar meesterzet. Op een ludieke en onbloedige manier konden zowat tweehonderd idealisten het kernpark binnendringen en de reactor ondermijnen. Om dat te doen verschalkten ze de federale brigade die De Roos van binnen uit verdedigde. De televisiecamera’s keken toe uit alle hoeken. Er gebeurde niet veel tot plots een deel van de manifestanten zich van de grote toegangspoort terugtrok en zo een ruimte liet, een podium als het ware. Tientallen mannen en vrouwen kwamen naakt van achter de belegaars gelopen en gaven zich over aan een massale copulatie in variaties die elke beschrijving tartten maar des te meer tot de verbeelding spraken. De politiemannen achter het hekken kregen het bevel om een einde te maken aan het schandaal, dat wereldwijd werd bekeken, rolden de poort open en rukten uit met hun gummiknuppels in de aanslag. Maar de publieke neukers waren ingehuurde en geoefende pornovedetten, niet zomaar uit elkaar te trekken, de politiemensen hadden weinig greep op de blote met olie ingewreven lijven, misschien vonden ze het optreden zelfs prettig want ze deden niemand pijn. Dat was een fout want achter hun rug geraakten een paar honderd demonstranten, die zich eveneens hadden uitgekleed, rennend binnen de omheining. Die blote idealisten waren, zo te zien, ongewapend en daardoor namen de bewakers de tijd om de poort weer te sluiten, de pornovedetten werkten buiten hun nummers af, trokken nog alle media-aandacht aan zich en zo kreeg een dozijn hemelsblauwe luchtballonnen de tijd om in het kernpark te landen, hulzen plutonium en een kernontsteker uit te laden en weer op te stijgen. In een minimum van tijd droegen de naakte mannen en vrouwen de hulzen en de ontsteker bij het reactorgebouw en gingen er omheen staan, als een levende muur van weerloze blote gestalten achter een groot spandoek met de tekst: ‘Deze reactor is ondermijnd door een plutoniumbom. Raak ons niet!’ Niemand kon met zekerheid zeggen of er ontploffingsgevaar was of dat de overweldigers bluften, maar het risico was groot, ontplofte de reactor dan was de definitieve kettingreactie niet uitgesloten. Dan werden Europa, de aarde of zelfs stukken van ons zonnestelsel tot ruimtestof herleid.

‘De politiebrigade omsingelde nu de indringers. Het werd stil, de invallers kregen de camera’s op zich gericht. Hun leidster Lara Christiaens, de dame met het hart van goud en de moed van een tijgerin, nam een megafoon en ging naakt voor het spandoek staan. In wereldvisie hield ze haar legendarische toespraak.

‘Wonderen liggen niet in onze macht,’ zei ze, ‘we kunnen de zee niet splijten, we kunnen de broden niet vermenigvuldigen, en toch is dat nog duizendmaal eenvoudiger dan zij die ongeoorloofd rijk zijn geworden tot broederschap te brengen en hun weelde te laten delen met de armen, opdat eenieder het zijne krijge in een wereld van overschotten en verkwisting. Ons is geleerd dat wij ommekaar moeten leven, zodat de mensheid de weg naar geluk en tevredenheid inslaat. Maar in kerken, moskeeën, synagogen en tempels bidden staatshoofden, regeringsleiders en kerkvaders hun god aan en prijzen en zegenen gewapend ingrijpen als het ultieme middel om de door hen gekozen rechtmatige overtuiging te doen overheersen.
‘Ons is geleerd te wenen over onze eigen zonden en de zonden van anderen. Maar nijd, gramschap, traagheid, hovaardigheid, gierigheid, gulzigheid en wraaklust zijn door de voorbeelden van de gezaghebbers tot deugden verheven, waar hoop, geloof, liefde, berouw, rechtvaardigheid, toegeeflijkheid en erotiek zijn vervallen tot gebreken en zwakheden die ons te gronde richten.
‘Ons is geleerd dat wie met het zwaard omgaat door het zwaard zal worden bestraft. Die woorden staan in ons hart gegrift, dat zijn de stichtingswoorden van Iris, de vredesbeweging, de natuurbeweging, de Beweging.
‘Niet één op de honderdduizend onthecht zich van aardse goederen, welk geloof en overtuiging hij of zij moge belijden. Nog niet de eerste stap is gezet naar een edelmoedige levenswijze. Hoeveel mogen zeggen dat zij ooit geweend hebben om het kwaad dat dagelijks wordt aangericht? De weerlozen, zij die niet kunnen liegen of bedriegen of weigeren het te doen, lijden op deze aarde nog altijd honger, dorst en gebrek. De waarachtig rechtvaardigen en edelmoedigen trekken niet in grote drommen aan onze ogen voorbij. Hij die in de loop van zijn leven één keer tegen zijn eigen belang heeft gesproken, hij kome naar voren.
‘Nu is de tijd om in het licht te treden, om de Grote Ommezwaai te voltrekken. Artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens luidt: eenieder heeft het recht op een levensstandaard die voldoende is om zijn gezondheid, zijn welzijn, alsmede dat van zijn gezin te verzekeren.
‘Sta ons toe de heer Jezus woordelijk aan te halen: ziet de vogels in de lucht; ze zaaien noch maaien, en verzamelen niet in schuren; en toch voedt ze uw hemelse vader. Zijt gij niet meer waard dan zij? En wie van u kan door zijn tobben een el toevoegen aan zijn levensweg? En wat zijt gij over kleding bekommerd? Denkt aan de lelies op het veld, hoe ze groeien; ze werken niet, en spinnen niet. En toch zeg Ik u, dat zelfs Salomon in al zijn heerlijkheid niet gekleed was als één van deze. Als God nu het kruid op het veld, dat vandaag nog bestaat en morgen in de oven wordt geworpen, zo aankleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen? Weest dus niet bezorgd, en zegt niet: wat zullen we eten, of wat zullen we drinken, of waarmee zullen we ons kleden? Hiernaar toch vragen de heidenen, uw hemelse Vader weet dat gij dit allemaal nodig hebt. Maar zoekt eerst het rijk van zijn gerechtigheid, en dit alles zal u worden geschonken als toegift. Weest dus niet bekommerd voor de dag van morgen. Want de dag van morgen zal bezorgd zijn voor zichzelf; iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen leed.’

Lara sprak langzaam, gemeten. De tolken kregen de tijd haar woorden om te zetten in ondertitels, woorden uitgesproken door de warmste, diepste en meest liefdevolle stem die er ooit geweest was.

‘De noden van een samenleving zijn de noden van elk lid van die samenleving en niet de noden van een elite. Er is maar één samenleving, één soort mensen op aarde en de aarde is de moeder van het geluk. Wij...

Dan klonk een schot en haar stem brak. Lara werd door een kogel in haar buik getroffen, een sluipschutter had haar in opdracht van een fanatiek staatshoofd doodgeschoten, vermoord.

De wereld had het rechtstreeks op de televisie gezien en tot in de verste uithoeken ontstonden grote optochten en werkonderbrekingen die uiteindelijk tot de Grote Ommezwaai leidden. Haar offer bracht de mensheid tot inkeer.

De volgende dag al werd het lichaam van Lara, in een paarse lijkwade gewikkeld, verast op een brandstapel van dor hout van bomen gestorven onder de radioactieve neerslag van De Roos. Toegevoegde groene takkenbossen maakten zoveel rook, dat niemand zag hoe het mooie hoofd van onze Lara tot een afzichtelijke homp verschrompelde. Dan schoot een vlam hoog op en de geur van kaarsvet verdrong een paar ogenblikken de stank van geroosterd vlees, bot en ingewanden.

Dat was het teken voor nog miljoenen om toe te treden tot De Beweging en te doen wat gedaan moest worden. Eerst uit een opslagplaats van kernbommen in Belgisch Limburg, dan uit Duitsland en daarna uit heel Europa vertrokken de tractoren en de platte wagens met meer dan honderd wielen, geladen met kernraketten, naar Vlaanderen, vanouds het slagveld van Europa. Op het terrein van De Roos werden de kernladingen opgetast tot een massale bom.

Op Internet werd de site ‘Wereldgeweten’ geopend. Vroeger werkte het Wereldgeweten onder toezicht van de eerste, onverzettelijke Ommezwaaiers, tot op volautomatische verwerking kon worden overgeschakeld. Om de zeven maanden moeten alle aardbewoners boven achttien jaar verplicht hun stem uitbrengen. Als tweeënveertig percent niet stemt of verklaart dat negenenveertig percent van de bevolking de naastenliefde niet beoefent, is het uur van het laatste oordeel geslagen en treedt het ontstekingsmechanisme in werking. De terminals die de stemmen opnemen zijn tegelijk leugendetectors. Een zeldzame keer zal het lukken tegen eigen overtuiging te stemmen, maar de beveiliging tegen criminele organisaties en staatsmenners, die door afpersing genoeg Lara-standaarden in hun macht zouden kunnen krijgen om hun zin te doen en hun verderfelijke macht weer in handen te krijgen, werkt nu al vijfentwintig jaar onaangetast.’

“Jij was ook in De Roos,” bevestigde Irene met een vraag en stopte de bundel uitgetikte vellen weer in haar tas. “Zo eenvoudig was het om van de mens een goddelijk schepsel te maken, dat eindelijk zijn lot in eigen handen nam.”

Ik antwoordde niet, ik voelde mij niet goddelijk, ik dacht alleen aan mijn groot verlies, de dood van Lara was het grootste offer dat iemand kon brengen. Ik had het in haar plaats willen doen, maar het moest een vrouw zijn, mannelijke goden hadden al van in het begin de ware bevrijding belet, verboden, aan zich getrokken. Ik zou haar nooit vergeten.

De zweeftrein was trager gaan rijden midden plantages die op afstand leken op aanplantingen van symmetrische, metaalachtige platen een vier vierkante meter groot, gezet in eindeloze rijen, golvend over het heuvelland, zo ver het oog reikte. Dan zag ik dat het helistatische energiepanelen waren, die op een korte, roterende stengel gemonteerd van dageraad tot zonsondergang zonnestralen vergaarden die ze in elektrische stroom omzetten. Metaalwitte cilinders van tien meter hoog en drie meter diameter, opgesteld in bekkens ter grote van een tennisveld, braken de eentonigheid van de energievelden. Het waren de klokken die de waterstof en de zuurstof opvingen, ontstaan uit de elektrolyse van water met de stroom van de energievelden. Perspompen, als abstracte mobielen van Calder, verdichtten dag en nacht de gassen tot vloeistoffen. Door buisleidingen, gedragen door de zweefweg, vloeiden de gassen naar hun diverse bestemmingen: elektrische centrales, scheepsmotoren, locomotieven, kleinere motoren. Het stond allemaal te lezen in de folder ter attentie van de reizigers.

In de havenstad Tenes stapten we uit, voor de overtocht van de Middellandse zee. In de haven heerste een lome drukte, niemand was op jacht naar een overslagrecord. Ik zag een partij panelen liggen, gemaakt van gepolymeriseerde palmolie, kunsthout dat in stevigheid en nerventekening gunstig afstak tegen eikenhout, met het grote verschil dat de eiken bleven leven en in zijn gewijde vorm meikevers, vogelnesten, rupsen en spinnen in bescherming kon nemen, beter dan als kast in Vlaamse Renaissance staan te pronken volgepropt met tin, aardewerk en koper. Even verder lagen duigen, samengebonden in bundels. Ze waren gestanst uit de materie ontstaan door stengels en vellen van palmvruchten onder hoge druk samen te persen. Door toevoeging van olie gewonnen uit eikels, hadden de duigen de smaak van eikenhout gekregen, uitstekend geschikt om er fusten van te maken voor de lagering van Port en Jerez. Eikels rapen in de herfst was een gegeerde vakantiebestemming, die de vakantiegangers tegelijk Lara-standaarden opbracht.

Onze boot de Esperanto was een gemengd vracht- en passagiersschip met want van nylontouw en zeilen van kunststof. Hijsen, draaien en strijken van de zeilen waren elektrisch gestuurd met servomotoren. De romp was gemaakt van herwonnen materiaal van gesloopte gevechtsvliegtuigen en rakethulzen. Om windstilte te bestrijden was een hydrogeenmotor ingebouwd.

Bij het afmeren kwam Irene naast me staan. We keken toe hoe we ons losmaakten van Afrika.
Ik zei: “Meer dan drieduizend jaar geleden is Odysseus hier voorbijgevaren, op zijn elfde etappe naar huis.”

Na het diner ging ik op het dek om een neusvol frisse lucht, om te kijken naar de zee waar Odysseus tien jaar op gezworven had, meer gevaren getrotseerd en vrouwen aan zijn lijf gehad dan een man normaal in zijn leven kon verwerken, terwijl Penelope trouw op hem bleef wachten. Irene kwam naast me staan om wat te praten. Ze wist te vertellen dat psychologen, psychiaters en andere doemdenkers van voor de Ommezwaai een epidemie van zenuwziektes en loodgrijze zenuwinzinkingen hadden voorspeld, als de strijd om het bestaan, die ze verwarden met de zin van het leven, zou wegvallen en zijn plaats zou ingenomen worden door nietsdoen in luilekkerland. “De zenuwziektes zijn sensationeel afgenomen,” zei ze.

De kust van Frankrijk kwam in het zicht. De roerganger minderde zeil en sloeg de hulpmotor aan om aan te meren. Een ontroering greep me naar de keel, ik was weer op Europese bodem, mijn vaderland, ginds lag Vlaanderen, mijn land.

Met het busje van de haven naar het treinstation reden we door graanvelden, zonnebloemvelden, wijngaarden en groentetuinen, waar duizenden landarbeiders, mannen en vrouwen, de landbouwmachines hadden verdreven. Deze verfrissende aanblik hield aan tot in de voorsteden van Parijs, waar wild struikgewas en hoge bomen de plaats van de bidonvilles hadden ingenomen.

Van Parijs naar Brussel duurde het nog een uur. Nu was ik echt weer thuis. We gingen een kijkje nemen in de stationswijk. De wijk was niet meer de verkrotte en in de steek gelaten armenbuurt. Op de stoepen elke twee meter een ongemoeid gelaten bak met bloemen, hondenpoep was er helemaal niet. De vrouwen hielden hun handtas niet meer krampachtig met beide handen voor hun buik geklemd, ze leken heel ontspannen en keken rustig naar de uitstalramen met smaakvolle gebruiksvoorwerpen van nu en vroeger. Het meest vielen de jongelui op, uit een fijne houtsoort gesneden in de overheersende kleur sepia, de vrucht van de ongeremde rassenmenging van een generatie geleden, een duidelijk en onmiskenbaar bewijs dat vreemd bloed een ras veredelt, niet vergiftigt.

We kwamen terug bij het zuidstation. Irene zorgde voor het reisgoed en de kaartjes. De oude treinstellen van vijfentwintig jaar geleden reden nog, goed onderhouden konden ze nog lang mee. Zo’n trein had me jaren lang naar Brussel gebracht om er mijn boterham te verdienen tegen de voorwaarde dat ik acht uur van mijn vrijheid afstond aan iemand die met mij geen uitstaans had, mijn vader niet was, niet eens verstandiger of meer goedhartig was dan ik en dat ik me dat zo lang had laten welgevallen.

In Mechelen deed Irene me overstappen op een trein naar De Roos, een bezinningsoord als Jeruzalem, Rome, Mekka en Scherpenheuvel. Een half uur later stopte de trein in station De Roos, op een kilometer wandelen van de vroegere kerncentrale, nu door waterstof aangedreven. Er was veel volk onderweg, het was alle dagen zo druk, zei Irene.

Ze vroeg: “Is je bij de lijkverbranding niets opgevallen?”
“Wat? Een zonsverduistering om drie uur. Een inktzwarte hemel met verblindende bliksemstralen? Een aardbeving? Mijn fles gin was half, meer herinner ik me niet.”
“Ik heb het niet over tekens, ik heb het over de brandstapel.”
“Een vlam die hoog opschoot en de plotse reuk van kaarsvet. De onderpastoor van het gehucht van De Roos die een pak gewijde kaarsen in het vuur gooide.”
“Het was haar hoofd,” zei Irene.

Waarom zei ze dat in het zicht van de koepel en de koeltorens die zich tegen de helderblauwe horizon aftekenden, net als toen. Er bulkte een damppluim zo vervaarlijk als dondertorens op uit de koeltorens. De zon stond schuin over de vlakte, hier was de Grote Ommezwaai ontstaan, hier op het keerpunt van voortbestaan en dood, hoorde men stil en ingetogen te zijn en geen grapjes te maken over het hoofd van een geliefde dode dat opbrandde als kaarsvet.

Er daalde een nevel neer over het land, waren dat weer mijn ogen die befloerst geraakten? Ik moest geen moeite doen, de tranen welden vanzelf op, ik sprak niet meer, mijn stem zou overslaan, liefde en emotie overmanden mij. Ik dwong mezelf tot rustig ademen en vroeg: “Wat wil je mij aan het verstand brengen?”
Ze zei: “Lara is mijn moeder, jij bent mijn vader. Moeder is niet dood, ze loopt al een tijdje achter ons aan.”

Ik keerde me om met een ruk en stond voor een dame in een jurk die glansde als zijde, groen loof op een wit fond met rood en geel in, haar borsten tekenden zich nadrukkelijk af in de stof, ook haar heupen, het was Lara, ik zag het aan haar ogen, haar mond, haar hals, zelfs de rimpels die ze toen nog niet had. Ik legde mijn handen op haar heupen en kuste haar op haar mond.

Met drie liepen we verder in de richting van De Roos. Woorden hadden we niet nodig om elkaar te begrijpen. Aan elke arm hield ik een vrouw, ik wist niet waar ik het had, gelukkig en verstomd. “Ik heb je op de brandstapel zien liggen, alleen je hoofd met je mooie haren kwam nog onder het paarse lijkkleed uit, dan was er veel rook.”
“We moesten iedereen misleiden, jou in de eerste plaats,” zei Lara. “Alleen een mensenoffer kon de Ommezwaai doen slagen. Dat hoofd was een wassen beeld.”
“Maar je lichaam. We hebben toch allemaal geroosterd vlees geroken en ingewanden en vet in het vuur gesmolten en verkoold.”
“Dat was een lam. Een volwassen schaap, geschoren zodat de stank van verbrande wol ons niet kon verraden.”
“Hoe ben je dan weggeraakt uit De Roos? Je hebt daar toch geen twintig jaar gewoond?”
“Ik ben buitengesmokkeld in een wagen van het Rode Kruis en ben ondergedoken in een nonnenklooster. Vijf jaar heb ik verborgen geleefd, eerst alleen maar na negen maanden is Irene gekomen, jouw souvenir. Dan ben ik weer in de wereld getreden. Ik ging wonen in een kleine stad, op een appartement, waar mensen naast elkaar leven. Ik zei dat mijn man verongelukt was. Ik wist dat je nog leefde, waar je je verborgen had, ik was wanhopig, we mochten elkaar niet meer zien, ze mochten er niet achter komen dat ik nog leefde, dan zouden ze weten dat we met trucjes werkten en de gevolgtrekking maken dat er iets mis was met de originele plutoniumhulzen. Met een geweerkogel hadden ze kunnen uitmaken dat De Roos de eerste weken was ondermijnd met bierblikken van een halve liter en geen plutonium.”

We liepen door de grote poort naar de kernreactor en maakten de ronde van het ondermijnde gebouw. Rondom het gebouw stonden nu de kernraketten met hun punten naar de hemel gericht, als orgelpijpen. Dat waren geen bierblikken, dat was het Wereldgeweten.


Toelichting.
Ieder mens geniet een levensstandaard gelijk aan die van een stad als Brussel omstreeks 1980. Die levensstandaard is berekend op duizend consumptie-eenheden per dag, die geregistreerd staan op een onvervreemdbare en onverwoestbare persoonlijke chip die voor iedereen dezelfde is in alle werelddelen. De eenheid van consumptie is een Lara, het is geen geld maar een ruilmiddel genoemd naar onze grootste heldin. Voor die duizend Lara’s leveren wij arbeid naar eigen kunnen.Wie langer werkt dan de norm, verdient niet meer Lara’s dan een ander, om te vermijden dat een ruilmiddel weer geld en macht zou worden. Hij krijgt er rusttijd voor op zijn krediet die hij niet verplicht is op te nemen. Een taak kiezen is eenvoudig, wie geen speciale kundigheden heeft of wil beoefenen, kan zich inzetten om tuinen te wieden, het land bewerken met spierkracht, een misdeelde met een rolstoel rondrijden, pakjes en reiskoffers dragen, er is altijd wat te doen. Onze neutrale wereldwijde database staat in voor de registratie en opvolging van alles wat we doen, wie blijft weigeren wat dan ook te ondernemen, krijgt na tijd minder Lara’s zodat hij onder de standaard moet leven, maar verhongeren of tekorten zal hij nooit lijden, alleen wat minder weelde kennen dan wij. Onze filosofie is dat er voor de mens geen groter beloning is dan zich nuttig te voelen in een eenvoudig bestuurde wereld. We hebben bewezen dat de mensheid tot het allerhoogste in staat is als niemand enige verdienste opeist en zo komt het dat deze stad Iris heet en niet de naam draagt van een leider gekoppeld aan -stad, -gard, of -ville. Dan was het Laragrad geweest.”


Dit verhaal geschreven door Gilbert Servaes, een personage uit de verhalenbundels van Julius A. De Cort, vond geen genade bij literaire tijdschriften die met wat anders begaan zijn dan met futuristisch gedoe, hoewel dit geen futurisme is maar een wereld binnen handbereik. Trouwens de literatuurbonzen noemen onderhavig verhaal schrijfsels waar zij zeer onterecht een hekel aan hebben. Damesbladen, erotische magazines, glossy’s en dergelijke hebben geen belangstelling voor verhalen als deze, die passen niet in hun kraam en vallen iets te lang uit. Niet zonder enige bijval heeft hij dit verhaal zelf in beperkte kring verspreid,. De schrijver heeft een wereld geschapen waar het goed toeven is, waar een ieder van een zorgeloos bestaan geniet. Romance, melodrama, exotisme en strijd voor het hogere doel zijn niet ver, kortom het is geen proza om ongelezen naast zich te leggen, zeker niet nu in deze tijd zoveel veranderingen op til zijn. Zorg en kommer voor het minste grassprietje, daar gaat het om. Het is in de ikvorm geschreven, maar Servaes is niet de hoofdpersoon.