LENA
SERVAES-DEWIT KRIJGT GOED NIEUWS
Wrokkig
krachtmens Corneel Servaes was coureur willen worden om te ontsnappen aan het
juk van het kapitalisme, maar zijn ouders hadden noch de overtuiging dat hij
hard genoeg kon rijden noch de centen om voor hem een koersmachine te kopen; ze
waren thuis met acht en hadden niet eens het geld om zijn trouwkostuum te
betalen. Met zijn vrouw Lena Dewit had hij nooit meer over zijn coureursdroom
gepraat. Ze had bij hun kennismaking vlakaf gezegd dat ze met geen koersman wilde
trouwen, toen trouwbelofte nog zoveel betekende als eerste seks. Sinds zijn
veertien jaar en ook nu nog, al acht jaar getrouwd, stapte Corneel elke avond
in het station van Hellebeek uit de werkmanstrein, met ogen zwart van het
kolenstof, elke nacht in zijn slaap schoongemaakt door tranen die streepjes
trokken op zijn wangen tot op de peluw. Hij was nooit anders dan doodmoe en
stervend van dorst en zonder overslaan goot hij in Café Statie een paar glazen koel blond bier door zijn keelgat om
het kolenstof door te spoelen en op krachten te komen. Om zijn humeur wat op te
vijzelen dronk hij soms een glas teveel, dan sprak hij tegen zijn vrouw en
zoontje plechtstatig over zijn kolenschop, ontworpen volgens het stelsel van Frederick
Winslaw Taylor om per steek zoveel mogelijk kolen te scheppen zonder moe te
worden, volgens de Walen zo groot omdat je de flamin geen groter plezier kon
doen dan hem een grotere schop in zijn poten te stoppen en volgens de
vakbondsman van wie Corneel het geleerd had, zo onhandelbaar groot dat je er de
stakingbrekers niet mee te lijf kon gaan. Zijn schop kon ook dienen als bord om
mee te manifesteren als iemand er in wit op zwart een slagzin op schilderde.
Van
armoe was Corneel kolenlosser geworden in de cokesfabriek van Vilvoorde waar
hij veel te weinig verdiende voor de harde uren die hij draaide. Zwaar afstompend
werk was een therapie voorgeschreven door de rijken om de werkman arm en klein
te houden. De rijken hadden de arbeid uitgevonden en misbruikt om met de
spierkracht, uithouding, afmatting, zweet, dorst en tranen van de kleine man hun
kapitalen aan te dikken, hierin bijgestaan door de rechterlijke evengoed als de
uitvoerende, de wetgevende en de kerkelijke machten, waar de rijken baas over
speelden. Alleen een gewapende revolutie had die machten naar de hand van de
werkman kunnen zetten, maar daar zweeg zijn vakbondsman over, die was dan ook
geen lid van de Vierde Socialistische Internationale. Corneel was tot zijn
veertien jaar naar school geweest, hij kon lezen en schrijven maar de moeilijke
geschriften van Marx, Engels en Trotski kon hij niet aan, daarom was hij nog
geen idioot. Beroepsrenner bleef een zure droom, hij kende geen ander vak dan
kolenlosser, voor zover dat als vak was erkend en hij had even veel toekomst in
de industrie als een Nieuw-Guineeër in zijn regenwoud.
Nu
was Corneel gemobiliseerd. Koning Leopold III (tegen beter weten in nooit Pol de
Grote genoemd) had alle hele en halve weerbare mannen onder de wapens laten roepen,
verontrust als hij was door de overweldigingspolitiek van de Duitse rijkskanselier
en meer nog door de geruststellende verklaringen afgelegd door Chamberlain en
Daladier, telkens als ze door Hitler met een papyrus in het riet werden
gestuurd. Corneel was al maanden ingelijfd bij een linieregiment, hij was zijn
lot niet kunnen ontlopen, hij evenmin als het leger van vijfhonderdduizend opgeroepen
manschappen in een schijtland als België, dat niet eens over genoeg materiaal
beschikte om een brigade piotten uit te rusten met schietstokken, patronen en
rijgschoenen. Zijn militaire bezigheden bestonden in zich scheren, zijn hals en
zijn reet wassen, schoenen poetsen, naar het appel rennen, de stal van het
paard van de kolonel uitmesten, oefenen met de bajonet op het geweer,
schutterskuilen graven, gaten spitten voor prikkeldraadversperringen en
proberen niet te lachen als een Franstalige officier het bevel gaf zijn paal te
steek in de gat van zijn makkèr, kortom de soldaat werd met beperkte middelen
paraat gehouden om de vijand terug te drijven met niet minder dan de inzet van
zijn leven.
Dat
de soldaat met de doodsdreiging voor ogen ‘s avonds ging stappen om te zuipen
en als het kon te boeleren en op die manier zijn gezin naar de kloten te
helpen, was hem door de koning niet gevraagd, maar wie verliet al niet eens het
rechte pad, als men ver van huis met eigen ogen zag wat met zijn eigen vrouw
kon gebeuren. Het dient gezegd dat voor zover wij weten Lena slechts een paar
keer zonder Corneel op stap is geweest, met Gilbertje in de buurt, die braaf van
zijn stoel toekeek hoe moeder in de armen van een vreemde soldaat een trage danste,
en maar een keer heeft een soldaat hen samen naar huis gebracht, dat was om hen
beiden te beschermen tegen Duitse spionnen, maar de man in kaki rijbroek mocht
niet mee binnen en hij keerde boos naar het dorp terug om een nieuwe kans te
wagen en Gilbertje hoorde hem nog vloeken zo ver dat hij ook bij daglicht uit
het zicht zou zijn verdwenen. Van Corneel Servaes weten we het niet, die deed
zijn dienst ver van hier, in de Kempen of nog veel verder, bij de grens, in Limburg bij zedige mensen of in Luik waar ze hem niet verstonden. Steek de
schuld van al die onzedelijkheid op de beroerde tijden, de angst voor de oorlog
die op de loer lag, de slechte voorbeelden in de door de pastoors veroordeelde
films en op God, die zich over niemand ontfermde en alleen in de gedaante van
het pleisterbeeld van zijn zoon in het bloemenperk voor de kerk een vermanende vinger opstak, tegen wie
was niet duidelijk.
Corneel
had een paar dagen verlof gekregen en zat thuis in soldatenhemd (en broek) te wachten op zijn vrouw Lena
Dewit en hun zoontje Gilbert. Lena was dienstbode bij Kamiel Liebaert,
handelaar en depothouder van gereedschap voor loodgieters en sanitaire
installaties (wc-potten, badkuipen, gootstenen, toiletemmers en pispotten),
weduwnaar en vader van vier kinderen. Het was haar zoontje Gilbert toegestaan
na schooltijd bij Liebaert in de woonkamer op een stoel te zitten op haar te
wachten tot ze gedaan had en in een album ingenaaide Bravo’s de avonturen te
volgen van Pikkel en Duim die een diamant zo groot als een bloemkool hadden
gevonden, van de kapitein en de rakkers en Stormer Gordon in zijn onwezenlijke
wereld. De jongen besefte dat vreselijke gebeurtenissen in het verschiet lagen,
het was te lezen op de gezichten van de volwassenen, in het bijzonder op dat
van Willem Liebaert, de oudste zoon van Kamiel, die met zijn voorarmen op de
rugleuning van de stoel waar hij schrijlings op zat, treurig en in gedachten
verzonken naar buiten zat te turen, naar de meisjes die in het veelbelovende,
doorzichtige licht van de late aprilzon op het kerkplein touwtje sprongen waarbij
hun prille borstjes opwipten en naar de jongens, die in korte broek voetbal
speelden met een tennisbal. Het kindervermaak kon hem niet opbeuren, evenmin
als de kwezels die met gebogen rug en dik missaal in hun magere vingers geklemd
de kerk binnenliepen voor de gedurige aanbidding om van de slechthorende
Opperste de vrede af te smeken.
Willem
was 19 jaar en als dienstplichtige onder de wapens. Zoals de vader van Gilbert
had hij 48 uur verlof gekregen, morgen vertrok hij naar zijn regiment, een
eenheid die ook veel te dicht bij de Duitse grens lag ingekwartierd en iedereen
wist dat daar de vijand zat, niet in Frankrijk, integendeel, de Fransen hadden
het ditmaal alweer op zich genomen de onzijdigheid van ons land tegen elke
prijs en met man en macht te verdedigen, maar waar zouden ze die macht hebben
gehaald.
Lena
kwam uit de keuken en begon de tafel te dekken voor vijf personen. Kamiel
Liebaert kwam van het winkelmagazijn naast het huis de woonkamer in, voor het
avondeten. Hij zei kort goedenavond, ging in de voordeur staan en floot naar de
twee jongens en het meisje die binnen kwamen gestoven. Filip, de derde in
leeftijd en een jaar ouder dan Gilbert, liep naar Gilbert en pakte het album
af.
“Ik
heb hem nog niet uit,” verweerde Gilbert zich.
“Zwijgen
Gilbert,” zei Lena.
“Het
is mijn boekelees,” zei Filip.
“Geef
hem terug,” zei Willem, die zich van zijn stoel verhief, “en het is een
leesboek, geen boekelees en bovendien een mannekensblad.”
Filip
gaf het album terug aan Gilbert, weigerig en met het dédain van iemand die zich
ervan bewust was door afkomst de meerdere te zijn.
Kamiel
draaide de radio aan om de laatste berichten over de oorlog op te vangen en
ging aan tafel zitten. Hij zei, bekommerd: “Ze zijn in Noorwegen aan het
vechten, we mogen ons hier aan hetzelfde verwachten, er komt weer oorlog.”
De
soepterrine en de aardappelkom stonden op tafel. Om warm te blijven lag het
vlees nog in de braadslee op het fornuis, naast de kasserol met witloof. Lena
haar werk voor die dag zat erop. Ze trok haar witte voorschoot uit, deed
Gilbert het stripalbum neerleggen, bond hem een sjaal om en ging naar huis op
het gehucht Langelaar om daar eten te koken voor haar gezin. Onderweg zei ze
dat Gilbert bij meneer Kamiel in huis naar de anderen moest luisteren, hij had
daar niets te protocollen. Willem had het voor hem opgenomen, maar dat telde
niet, Willem was hun vader niet en morgen moest hij optrekken. “Zoals de
Nelle,” dacht ze.
Corneel
zat in hun proletenhuisje in de kapot versleten club die ze van Liebaert hadden
gekregen. Gilbert zag in de vermoeide, lusteloze ogen van zijn vader dat hij
meer wist dan hij of de radio wilden toegeven. Ze aten botermelkpap met bruine
suiker, een stuk brood en gebakken puree van het restant aardappelen van de dag
tevoren. Corneel had vanavond geen zin om naar het dorp te gaan, naar de
overvolle cafés waar het einde van de wereld werd gevierd met het zuipen van veel
en grote glazen bier van ’t vat. Als ze gingen, en dat gebeurde meestal tijdens
zijn verlof, durfden Corneel en Lena soms teveel weg te zetten en dan was
Gilbert beschaamd in hun plaats om hun dronkemanspraat. Nu mocht hij tot tien
uur opblijven en meespelen met de lootkaarten en dan vloog hij naar bed, zagen
zoveel hij wilde. Hij hoorde va en moe nog iets doen op tafel of in de club en
moeder die rare dingen zei: “doe mij niet zeer ... zo is het goed ...”. Vader
die kreunde: “... waarom niet op tafel, jij op mij dan lig je mals ...” Dan moeder weer na een lange mmmmm: “pas op
laat het niet lopen... nu kan ik er weer tegen voor een tijd.” Hij dacht ze te
gaan afloeren, viel in slaap en daardoor duurde het nog jaren eer hij was
voorgelicht.
De
volgende ochtend zat Corneel geschoren en in uniform aan tafel. Zijn 48 uren
waren om. “Leentje”, zei hij, “als de Duitsers doorbreken en wie zal ze
godverdoeme tegenhouden, ik niet of de ijzeren muur niet, die pissen ze omver,
vraag dan om met Kamiel mee op de vlucht te mogen, ik zou niet gaarne hebben
dat je met Gilbertje hier alleen achter bleef, we kennen de Duitsen van in
veertien. In zijn camionette is plaats genoeg, we hebben al zoveel voor hem
gedaan, ik zo niet maar jij.”
Corneel
Servaes sloeg zijn ransel over een schouder, zoende zijn Leentje lang op haar
mond, nam Gilbert op, kuste hem op zijn hoofdje en daarna plantte hij met beide
handen zijn soldatenmuts op zijn hoofd, de gekke, vermiljoenen kwast bengelde
op zijn voorhoofd. Lena en Gilbert liepen mee tot op de hoek van het huis en
zagen hem in de bocht verdwijnen achter de eerste huizen van de Langelaar van
de kant van het dorp, hoegenaamd niet met de tred van de soldaat met het
ijzeren moreel. Wel droeg hij zijn legerbottines, in het leger was hij beter geschoeid
dan op zijn werk met zijn wilgen klompen, het schoeisel van de arme. Zijn trein
vertrok om acht uur, die moest hij halen, te laat op het appel was grote
ellende voor een kansarme, een misdadiger als hij niet deed wat hem gezegd werd.
Altijd vinden zij die de macht houden een uitvlucht om de kleine man aan banden
te leggen, met verzinsels als vaderlandse plicht, schoolplicht, de sacramenten,
eerbied voor het burgerlijk en kerkelijk gezag en voor de rijken. Corneel had
Lena nog meer verteld dat niet bestemd was voor de oren van de kleine. Als die
dat in de klas ging verklappen en het kwam de onderpastoor ter ore, dan kon hij
achteruit worden gezet in de catechismus en vader in de ban van de kerk
geslagen. Corneel had in de kazerne woorden gehad met de aalmoezenier die het
avondgebed kwam voorlezen. Hij had niet meegebeden en gezegd dat als de
oversten van de aalmoezenier geloofden in de zever die hij hen probeerde wijs
te maken, hij nu niet in de kazerne zou zitten, weg van vrouw, kind, huis en
werk. Hij mocht blij zijn dat de aalmoezenier hem niet op het rapport vogelde,
dat had hem cachot kunnen kosten, niemand raakte aan het geloof zo kort voor het
onweer van staal en cordiet. Lena wist niet wat zij van haar Nelle moest
denken. Deed hij met Stalin de bolsjewiek of was hij een warhoofd. Hij had
gezegd dat het hem niet zon gedwongen te worden aan het front zijn bloed te
geven voor iets waarin hij niet geloofde. Ze schudde haar hoofd, van politiek
begreep ze de ballen, ze stond niet zoals Corneel onder de hoede van de
syndicalist die hem tot dusver niet meer had meegegeven dan een balorig humeur.
Vrijdag
voor Pinksterkermis brak de oorlog uit. Harde, nijdige, scherpe knallen rukten
Gilbert uit zijn kinderdromen, honderden vliegtuigmotoren deden de lucht
zinderen als hing zijn kamer vol met stroken trillend zilverpapier. Zijn moeder
kwam aan zijn bed en zei : “Het is oorlog, het afweergeschut schiet naar de
Duitse vliegtuigen.” Ze pakte hem uit bed, kleedde hem aan en kamde zijn haar.
In de kleine spiegel duwde ze haar haren in de golf, smeerde margarine en perenstroop
op een roggeboterham en stopte die in de handen van Gilbert. Zo liepen ze naar
Liebaert.
Op
de weg naar het dorp strompelden al de eerste vermoeide vluchtelingen over de
hobbelige kassei. Ze kwamen uit het oosten en hadden huis en erf moeten
achterlaten in de dorpen en steden vlak onder het front. Zij waren de voorhoede
van de onafgebroken rij van bange mensen te voet, per fiets, met handkarren,
kruiwagens, kinderwagens, door paarden getrokken karren, vrachtauto’s en enkele
zeldzame luxeauto’s, die optrokken naar Frankrijk, de veilige haven van 1914.
Als er afweergranaten ontploften keken ze verschrikt de lucht in, naar de zilveren
kruisjes en de witte wolkjes die naar de kruisjes hapten. Op het kerkplein zag
de schooljeugd met lede ogen de foorkramers de kermisattracties demonteren en
weer opladen.
Liebaert
stond met een oor aan zijn radio geplakt toen Lena en Gilbert langs de
achterdeur binnen liepen. “We moeten hier weg, het gebied wordt ontruimd, bevel
van hogerhand,” zei hij ontstemd. “Het opperbevel verwacht zware gevechten aan
de KW-linie, dat is op een boogscheut van hier. Ons leger en het Britse leger
moeten wijken aan het Albertkanaal, na zware gevechten en heldhaftig verzet.”
Heldhaftig verzet, voegde hij eraan toe, was niets voor een klein land, dat
bracht alleen maar meer dood en verwoesting mee. “Als mijn jongen maar het
verstand heeft om bijtijds zijn armen in de lucht te steken. De Duitse troepen
zijn overal tegelijk, niemand krijgt de kans om zich te verweren. Willem heeft
nooit een vlieg kwaad gedaan. Had hij zich laten inschrijven aan de
universiteit dan was hij nu geen soldaat. Maar neen, hij wil de held uithangen.
Ik ben schuldig als ik niet ga, zei hij, want dan laat ik jongens van mijn
leeftijd die zich niet konden vrijkopen van legerdienst in de steek, en ik ben
schuldig als ik wel ga omdat ik dan geen dienstweigeraar ben. Als dat geen
prietpraat is van communisten weet ik het niet, dat is regelrecht bolsjewisme.”
“Is
dat erg pa,” vroeg Karel de tweede oudste die stond te fikfakken met Filip.
Gilbert had de Bravo te pakken en zat te lezen en te luisteren. Hij had het
woord communisme thuis al gehoord van zijn vader, maar moeder had liever dat
hij daarover zweeg, het had er waarschijnlijk mee te maken dat ze bij Liebaert
genoeg geld hadden om weekbladen te kopen, een radio, elektrische apparaten,
krentenbrood en nog meer als het erop aankwam, en zij thuis niets dat erop
geleek. Marianne, het dochtertje, twee jaar jonger dan Gilbert, speelde met een
pop die haar ogen kon sluiten, mama zeggen maar nog geen pi-pi doen. Lena die
niet stil kon zitten was in de keuken aan de afwas.
“We
moeten binnen de drie dagen het gebied ontruimen,” zei Kamiel Liebaert, die met
gezag de aandacht van de aanwezigen opeiste, “maar we vertrekken vandaag, dan
zijn we weg voordat de wegen vol zitten, zie nu al eens. Dat wil zeggen dat we
het hoogstnodige in koffers en in tafellakens inpakken, kleren, ondergoed,
beddengoed, eetgerief, proviand, flessen drank, geen overbodige dingen. Ik heb
de twee vrouwen in het magazijn en de leerjongen naar huis gestuurd. God weet
wanneer kunnen we de zaak terug opendoen. Ik heb de luxevoiture in de garage
gezet en de poort op slot gedaan. We rijden met de camionette.”
Lena
had van in de keuken naar Kamiel staan luisteren en kwam te voorschijn. “De
Nelle heeft gevraagd of ik en Gilbert mee mogen,” zei ze, “als je dan toch met
de camionette rijdt.”
“En
waarom niet, dat had ik voorzien, in oorlogstijd moeten we mekaar helpen,” zei
Kamiel, “het zal wel krap zijn, maar we winnen een plaats omdat Willem er niet
bij is en die twee zijn nog klein, die nemen maar een plaats in. Zorg als je
kunt dat je binnen een dik uur hier staat.”
Lena
deed Gilbert zijn jasje aan en gebaarde dat ze niet zag dat Karel en Filip naar
elkaar stonden snuiten te trekken, met hun lippen vooruit maakten ze toten.
Onderweg
naar huis zweeg het luchtdoelgeschut voor een tijd, de vijandelijke vliegtuigen
waren even terug naar hun basis om bij te tanken, bommen te laden en nog meer
kwaad aan te richten. In het open veld bleef moeder staan, hield een oor naar
het oosten gekeerd. “Luister jongen,” zei ze, “dat gerommel als van de donder,
dat is het kanon aan het Albertkanaal. Wee wie daar zit, daar vallen veel doden
en verminkten. Vader vecht daar voor zijn leven, voor ons en omdat hij niet
anders kan en zeggen dat hij nog zoveel plannen had. We gingen een wasvat kopen
en een elektrische pomp op de waterput. En jij bent zijn wonderkind, jij moet
het verder brengen dan die losbollen van Kamiel.” Ze liet een traan.
Lena
bezat geen reiskoffer, zelfs niet van geperst karton en ook geen tafeldoek. Ze
gooide wat ze nodig meende te hebben op een proper laken: kledingstukken,
ondergoed, handdoeken en washandjes, zeep, een pak klontjessuiker, messen, vorken
en lepels en drinkbekers, bijna alles wat ze bezat. Ze maakte een kleinere
bundel voor Gilbert en vulde twee linnen winkeltassen, de kleinste voor
Gilbert, met het beetje eten dat ze in huis had, en ze trokken naar het dorp,
met de stroom vluchtelingen mee, vijf miljoen Belgen en Nederlanders onderweg
naar Frankrijk, waar ze eten, drinken en slapen zouden krijgen. Toen ging dat
nog allemaal, toen de mensen niets hadden, daar tevreden mee waren en het
deelden met de minder gelukkige evennaaste.
De
bestelwagen van Liebaert stond voor de deur op het kerkplein en Kamiel en de
jongens hadden de laadbak al volgestouwd. Tussen het reisgoed en de
bestuurdersbank lagen vier jutezakken gevuld met stro, voor de kinderen om op
te zitten en zich aan vast te houden. Lena zat op de zetel van de bijrijder naast
Kamiel om de kaart te lezen of ze tenminste gereed te houden als Kamiel erom
vroeg.
Kamiel
vertrok in de richting van Kampenhout-Sas, om daar de provincieweg naar Brussel
te nemen, zien dwars door Brussel te geraken en dan naar de Franse grens,
zoveel mogelijk in zuid-westelijke richting, om te vermijden dat de Duitsers
hen de pas afsneden. Op 13 mei lieten ze Amiens achter zich en ontsnapten aan
de omsingeling van de Duitse pantserdivisies, die reeds op 20 mei Amiens zouden
bereiken en nog dezelfde dag doorstoten naar Abbeville en de kanaalkust.
Om
te overnachten vroegen ze bij de boeren om de auto te mogen parkeren op het erf
en om te slapen op de hooizolder. Dat kregen ze niet altijd gedaan van
wantrouwige boeren en dan zochten ze een rustige plek op een zijweg, een weide,
de rand van een bos omdat het gemakkelijker was daar hun grote en kleine boodschappen
te doen, in een openluchttoilet, zei Kamiel, die voor die dingen een naam had
want het was zijn beroep. Alle omstandigheden in acht genomen, waren het
avontuurlijke dagen en nachten voor de kinderen, die weinig ongemak ondervonden
van het gebrek aan comfort. Kamiel sliep altijd in de buurt van Lena, op minder
dan een armlengte, kwaad zat daar niet in, hij moest van Corneel op haar
passen. Lena mocht gezien worden, met haar halflang donker haar dat aan een
kant over haar voorhoofd hing, haar rond gezicht zacht als een perzik, lippen
die niet om een kleurstof vroegen en een buste die het zonder houder stellen
kon.
De
strategie van Liebaert was zo diep mogelijk Frankrijk in te dringen, het zuiden,
zei hij, als ze dan toch moesten vluchten, dan even goed naar de Midi. Dikwijls
stonden ze uren stil tot de weg weer open was, na luchtaanvallen van de
Luftwaffe die de wegen bestookte en niets of niemand ontzag, geen onderscheid
maakte tussen verslagen maar nog bewapende militaire colonnes en wanhopige
vluchtelingen. Hij verwezenlijkte zes mirakels door achtereenvolgens te
ontsnappen aan de omsingeling, mitrailleurvuur van de jachtvliegtuigen,
confiscatie van zijn voertuig door militairen in aftocht, door aan benzine te
komen, niet plat te rijden en zijn motor het te laten uithouden tot voorbij
Avignon, tot Saint-Remy-de-Provence. Dat was ver genoeg, verder reed hij niet, veel
verder kon hij niet dan zat hij aan de zee, acht dagen en nachten in een
bestelauto volstonden, het leek erop dat hij van in het begin zijn gedacht op
Saint-Remy had gezet. Hij liet zijn passagiers uitstappen om zich te vertreden
op het marktplein, een slok te drinken aan de openbare fontein en ging zich dan
melden op de mairie om een onderkomen te vragen voor zijn gezin van zes personen.
Saint-Remy-de-Provence
telde veel leegstaande panden, daar zaten de vorige grote oorlog en de Franse
decadentie, mede oorzaak van het geboortentekort, voor veel tussen. Nu kwamen
ze van pas om vluchtelingen in onder te brengen. Een politieman met zijn rare
pet van treinwachter van bij ons, ging mee naar een huis in een smalle straat
in het centrum, niet ver van de rue Nostradamus, zoals achteraf bleek. Twee
verdiepingen, ruim genoeg voor hun zessen, geen luxe, maar Kamiel had van
tevoren gezegd dat ze daar niet hoefden op te rekenen. De deur was open, geen sleutels,
er was een zwartgeblakerde haard en er lag twee centimeter stof en gruis op de
vloer van alle verdiepingen. Schoonmaakgerief hadden ze niet meegebracht, daar
ging Kamiel voor zorgen. Meubelen stonden er niet meer, het was het soort
verlaten huizen die men in het zuiden van Frankrijk in alle kleine steden
aantreft, ze staan leeg maar vervallen niet in het droge klimaat, ze geraken
alleen maar onder het stof en het zand bedolven, tot ze 20 eeuwen later weer
opgegraven worden en dan Glanum heten, zoals de blootgelegde Romeinse nederzetting
bezuiden de stad.
Het
meubelprobleem was een zaak voor het stadsbestuur. Nog voor de avond viel,
kreeg de groep Liebaert vier britsen en een tweepersoonsbed, voor Lena en
Kamiel. De Fransen, die aan zichzelf de anderen kennen, gingen ervan uit dat
Lena en Kamiel bijeen sliepen, maar dat deden ze niet. Kamiel zou dat misschien
wel gewild hebben, maar Lena drong erop aan dat de twee jongens in het grote
bed sliepen, of Kamiel met Marianne, of zij met Marianne, maar zij met Kamiel,
neen, niet waar Gilbert bij was, die zag alles, die had ogen op zijn gat, of de
jongens, die trokken al snuiten genoeg. Het gemeentebestuur bezorgde tegelijk
vouwstoelen en een vouwtafel (die anders dienst deden op 14 juillet als in de
straten werd gefeest) en Frans geld, geleend geld, later door de Belgische
staat terug te betalen. Liebaert had geen moeite met de taal, evenals de
Fransen in het zuiden had hij zijn middelbare school in het Frans gedaan, hij
was een welopgevoede Vlaming. Nog dezelfde dag ging Kamiel met Lena naar een
ijzerwinkel en ze kwamen terug met een petroleumstel, kookpannen had Kamiel
zelf meegebracht, en een petroleumlamp - er was geen elektriciteit in het huis
- een emmer, een borstel en twee dweilen. In een paar uur met wat gekregen geld
hadden deze West-Europese vluchtelingen de grootste ongemakken overwonnen. Kamiel
verwarde ongemak niet met ongeluk, dat kwam later. Voor hun sanitaire behoeften
moesten ze de straat op naar het openbaar toilet, ook dat was Frankrijk. Lena
liep dan mee met Marianne, die was bang voor het dreigend gat van het onheilspellend
pedaaltoilet.
De
volgende dag trokken ze voltallig de stad in, op verkenning. Kamiel, wie
anders, hij stond in voor zijn gezin, speelde het zo klaar dat de vier kinderen
een plaats kregen in de klassen van de stedelijke school, de kleine Marianne in
een kleuterklas, wat haar leek te bevallen. In weinig weken staken ze een pak
Franse woorden op, zelfs Filip, die in België had staan dansen omdat de school
gesloten werd, zei al bonjour en comment ça va.
Kamiel
hielp Lena bij het zindelijk maken van de kamers die ze betrokken. Emmers stof,
gruis en ander afval dat Lena bijeen keerde, droeg hij in het tuintje achter
het huis, een somber koertje, ingesloten door vier hoge muren. Lena nam als
vanouds het huishouden op zich. In moeilijke omstandigheden bracht ze het
schitterend voor mekaar, zei Liebaert, die haar in Frankrijk meer als gelijke
dan als dienstbode behandelde. Een grondige schoonmaakbeurt om er een kraaknet
maar leeg en akelig huis van te maken, had weinig zin in een klimaat dat mensen
afkerig maakte van werken en binnen zitten, zon en warmte nodigden tot luieren
en liggen in de open lucht. Liebaert paste zich wonderwel aan de nieuwe wereld
aan, hij was een verwoed wandelaar geworden, het was alsof hij de stad en de
omgeving in detail wilde registreren voor latere, zalige herinneringen en hij
had maar twee dagen nodig om de witte wijn die daar in de schaduw van de iepen
geschonken werd, naar waarde te leren schatten. De kinderen op school,
gelegenheid zat om lange tochten te maken met Lena, tot aan Glanum, de Romeinse
ruines, tot de Alpilles, waarachtige Mini-Alpen. Vaak bleven ze staan genieten
bij een aanplanting olijfbomen, tegen de heuvels opklimmende wijngaarden, een
veld met lavendelheesters of braakliggende grond overwoekerd door geurig
onkruid. Lena snoof haar neus dan vol tot in haar hersencellen met de kruidige
lucht van het zuiden en ze liet Kamiel begaan als hij een arm om haar middel
legde en een vluchtige kus op haar hals plakte.
Op
het einde van mei begon de vakantie in de Franse scholen. Ze hadden de kinderen
weer aan hun been. Karel en Filip, Filip een jaar ouder dan Gilbert maar veel
meer volwassen, hadden vrienden gevonden bij de Fransen en de vluchtelingen uit
het noorden, ze gingen hun eigen gang zonder dat hun vader achter hun vodden zat
en kwamen enkel naar huis om te eten als ze bij hun nieuwe vrienden niets te
bikken hadden gekregen. Gilbert was nog te klein om op zichzelf te zijn
aangewezen en bleef bij zijn moeder die hem in huis op Marianne liet passen, terwijl
zij en Kamiel boodschappen deden in de stad en wie weet een glaasje witte wijn
snoepten onder de olmen. Als zij een grote wandeling maakten in de natuur,
lieten ze Gilbertje en Marianneke achter op een rustige plek in het droge,
geurige gras terwijl het paar op de landwegen uit het zicht verdween om bij de
boeren verse melk en groente in te slaan, voor het welzijn van de kinderen.
Eens
op een wandeling in de stad kwamen ze bij een herdenkingsplaat van Nostradamus,
in 1503 in het stadje geboren. Kamiel las de Franse tekst en vertaalde
vervolgens dat de geleerde man in zijn tijd wonderlijke geneesmiddelen wist
samen te stellen maar door naijver en laster in het nauw gedreven,
noodgedwongen met sterrenwichelarij was begonnen en zo geleerd had de toekomst
te voorspellen.
“Kon
hij maar voorspellen dat Willem ongedeerd of tenminste levend van het front
terugkeert,” zei Kamiel.
“En
Corneel,” zei Lena, “wat zou ik doen zonder onze Nelle, wie gaat geld verdienen
om Gilbertje groot te brengen en zijn school te betalen, want ik zou willen dat
hij verder studeert.”
“Als
Corneel iets overkomt en dat wens ik hem niet en dat meen ik, dan kun je altijd
bij ons komen wonen,” zei Liebaert, die een glas of vier witte wijn op had.
“Willem zal dat zeker verstaan, hij zal veel van huis weg zijn als hij op de
universiteit is en hij zal ooit wel trouwen. Gilbert is een slim kereltje, hij
moet verder studeren, daar sta ik borg voor.”
“Karel,
Filip en Marianne zijn er ook nog.”
“Die
moeten luisteren en Gilbert behandelen als hun broer.”
“Ach
waar praten we over, waar praten we eigenlijk over, meneer Kamiel,” zei Lena.
De
blitzkrieg was van korte duur. Eerst capituleerden de Belgen, zeer tot
ongenoegen van de Fransen, er zaten meer dan een miljoen Belgen in hun pels, uit
onwetendheid hadden ze tijdelijk gelijk te mopperen. Op het speelplein werden
Karel en Filip enkele dagen met de nek aangekeken, ze mochten niet meer meedoen
in het handbalspel op het speelplein. Einde juni gaf het Franse leger op zijn
beurt de pijp aan Adolf, de oorlog was verleden tijd, alleen de Britten
geloofden nog, gelukkig maar, dat ze de Dolf aan zijn vel konden zitten.
Geen
troepenverplaatsingen meer, voorlopig gedaan met kanonvuur en luchtbombardementen
op het vasteland, geen reden meer voor Frankrijk om vluchtelingen te
onderhouden en de repatriëring kwam op gang. In augustus kreeg Kamiel Liebaert
zijn papieren en de nodige benzine om terug te keren naar België. Op zich was
het al met al geen sombere tijd geweest, zeker niet voor de kinderen, Kamiel de
weduwnaar en Lena met een man ergens te velde, hadden het hunne ervan genomen,
binnen de perken, we mogen niet overdrijven. Dat mooie, zachte, bekoorlijke,
vruchtbare land in het zuiden van Frankrijk, waar God woonde, had hen bekoord,
maar Frankrijk ontdeed zich van zijn vluchtelingen, dat lag voor de hand en er
was niets tegen in te brengen.
Aan
de scheidingslijn tussen het vrije Frankrijk en bezet Frankrijk, zag Gilbert de
eerste Duitse soldaten en officieren. Ze hadden de zelfverzekerde houding van
de overwinnaar, wat niet wegnam dat ze de vluchtelingen behandelden op een manier
die niemand had verwacht of had durven hopen, ze gedroegen zich als heren. De
eerste indruk van de kleine Gilbert was, dat Hitler niet werkte met moordenaars
en duivels, wat de grote mensen hadden voorspeld, maar Hitler was de Kaiser
niet, het ene monster was het andere niet.
In
het deel van Frankrijk door Duitsland bezet, Frankrijk onder de laars, heerste
een andere, een bedrukte stemming. Het weer was als bij toeval minder fraai,
een graad of twee noorderbreedte maakten het verschil, de plantengroei was
eentoniger geworden en begon te gelijken op die van Hellebeek. Tot hun
ontsteltenis reden ze voorbij kapotgeschoten huizen en verminkte bomen.
Uitgebrande tanks en voertuigen zagen ze niet, die waren in die paar maanden
weggesleept, hier en daar was langs de weg of dieper het veld in, een houten
kruis blijven staan, sommige met een helm erop, als een afgeschoten hoofd .
“Hier
liggen geen Belgische jongens,” zei Liebaert, “die zijn zover niet geraakt.”
Hij wilde zichzelf, zijn kinderen en Lena moed inspreken, ook Gilbert
natuurlijk, maar wat hij zei raakte geen kant.
De
terugreis verliep, naar omstandigheden, voorspoedig. Soms moeilijk om slapen te
vinden, dan legden ze zich neer in de bestelwagen, ze hadden al zoveel
meegemaakt dat slapen op de harde bodem geen versterving meer was. Over Brussel
bereikten ze Zemst en zo hun dorp. Kamiel Liebaert reed eerst naar het huisje
van Lena, naar het gehucht Langelaar waar de huishuur nu al enkele maanden
buiten haar schuld achterstallig was. Hij hielp de bundels vluchtelingengoed binnen
dragen, toonde zich een dienstvaardige heer, daar moest hij geen moeite voor
doen, dat was aangeboren, maar was hij er niet heimelijk op uit te vernemen of
Corneel al gedemobiliseerd was, of gesneuveld? Van Corneel was geen spoor.
Lena
had niet veel zin om wat dan ook te doen. De inboedel lag onder een laagje
stof, dat kon ze in een keer wegblazen. Ze knoopte de pakken open en legde een
gedeelte van de inhoud op tafel. Ze was niet op haar gemak, ze was door iets
gebeten en maakte Gilbert mee onrustig, zo zag hij haar niet dikwijls, ze was
gekweld door een gevoel, een emotie. Moeder zei dat ze het niet uithield. De
postbode had geen brieven van Corneel onder de deur geschoven, waar was hij,
wat was hem overkomen, was hij gesneuveld, wat een gaaf woord was voor iemand
die in stukken vaneen kon zijn geschoten. “We moeten naar het dorp,” zei ze, “we
hebben geen eten in huis.”
Ze
liep eerst naar het postkantoor. In het postkantoor zat de postmeester achter
zijn lessenaar het geheimzinnig schrijfwerk te verrichten dat hem zijn aanzien
in het dorp verschafte. Hij knikte toen hij Lena en Gilbert zag binnenkomen en
kwam naar de balie. ”Thuis geraakt,” zei hij, “we zijn gesloten maar dat geeft
niet, ik geloof dat ik een brief heb voor jou.” Hij haalde de brief van tussen
een stapeltje enveloppen, er was een postzegel op gekleefd met de afbeelding
van een mannenhoofd met snor en bles.
“Die
is voor jou en komt van Corneel Servaes,” zei hij en bekeek de naam op de
achterkant.
“Het
is de Nelle zijn geschrift,” zei Lena, “zijn er al soldaten terug thuis?”
“Er
zijn al een paar krijgsgevangenen thuis,” zei de postmeester, “heb je het
gehoord van die boot die op de Schelde op een Engelse mijn gelopen is?
Honderden Belgische soldaten die in het ruim zaten zijn verdronken. Dat moet
een verschrikkelijke dood zijn, en zo nutteloos. Ik hoorde dat zelfs de
Duitsers het erg vonden, pure verspilling, zeiden ze. Een stuk of twee van het dorp zijn mee de kelder
ingegaan. Ze brachten de krijgsgevangenen met kolenlichters naar Duitsland, ook
een gedacht.”
Buiten
op straat scheurde Lena de envelop open en las de brief luidop, dat Gilbert mee
kon luisteren: ‘Liefste Leentje en Gilbert, Ik zit in Oostenrijk. Ik ben
gevangen genomen op de aftocht tussen het Albertkanaal en Antwerpen. In
Antwerpen hebben de Duitsers ons op kolenboten gezet en naar Duitsland gesleept.
Zes weken hebben we in een kamp gezeten en dan zijn we op een trein gezet naar
Wenen. Dan met vrachtwagens tot bij de boeren om op het land te werken, het
werkvolk in Duitsland zit in het leger. In het begin veel honger geleden en
vermagerd, mijn broek flodderde rond mijn gat, maar dat is nu beter. Ik hoop
dat ze ons spoedig naar huis laten komen, hier weglopen kan ik niet, dat is
veel te gevaarlijk, maar ik tracht toch zo naar jou en Gilbert. Tot ziens en
dikke kussen. Corneel.’
“Corneel
leeft nog, godzijdank,” zei Lena, “nu heb ik weer iets om mij aan vast te
houden, nu mag hij komen.” Ze snikte een paar keer en glimlachte
tegelijkertijd.
Bij
Liebaert in huis was het veel te stil. Karel en Filip stonden niet te
fikfakken, ze zaten aan tafel en durfden hun vader niet aan te kijken. Zelfs
Marianne was heel stil, het moest haar niet gezegd worden, het kind voelde het
onheil als een natte broek. Met stramme kaken bracht Kamiel het er met moeite
uit: “De burgemeester is hier geweest. Willem zat in de boot die op de Schelde
op een mijn gevaren is. Hij zat beneden, hij had geen kans. Mijn arme Willem
...” Hij kon de nuchtere stijl van zijn mededeling niet volhouden, barstte uit
in tranen en verborg zijn gezicht in het halshaar van Lena.
Hij
werd weer zichzelf. “Gevallen voor het vaderland op het veld van eer,” zei hij,
“wat had hij met het veld van eer te maken?”
“Willem
was zo tegen de oorlog,” zei Lena, “nog veel meer dan Corneel. Ik heb nieuws
van mijn man, Corneel is nog in leven, maar is vermagerd. Hij hoopt binnenkort naar
huis te komen.”
“Barmhartige
God, er is ook goed nieuws,” bracht Kamiel met moeite uit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten