MADEMOISELLE DE BRUXELLES
Tot voor de
Grote Oorlog luisterden de gelovigen op het platteland in volle kerken met open
mond en glazige ogen naar de preek van mijnheer pastoor die hen vanaf de kansel
in naam van God de volle waarheid voorhield. Wie aan de woorden van de afgezant
van God op aarde durfde te twijfelen en Zijn geboden niet naleefde, zelfs maar
een vunzige gedachte had, bedreef doodzonde en koos uit eigen wil voor hel,
vagevuur en voorgeborchte. Een belangrijk onderwerp dat de geestelijke vader liefdevol
aanroerde was de huwelijksplicht. Door geloften van kuisheid gebonden kon een
priester normaal gesproken over die zaken niet veel zinnigs te vertellen
hebben, maar toch deed hij het. Elke daad van gemeenschap moest zijn gericht op
het verwekken van een zieltje, tot meerdere eer en glorie van de Schepper. Hij
sprak in grote ernst over het geheiligde lichaamsdeel van de mens, een
godsgeschenk dat enkel diende om er kinderen mee te verwekken en dan nog
uitsluitend bij zijn eigen, door God aan hem gebonden vrouw. Na 11 uur 11
november 1918 geloofden de mensen hem nog wel, maar minder fanatiek dan tevoren
en ze kregen het allengs moeilijker het gebod van strenge kuisheid na te leven
en de heiligmakende genade na te streven. Tot dan waren in onze uithoek van
West Europa worpen van tien en meer geen uitzondering. Door de betere
hygiënische omstandigheden en met moedermelk gezoogd bleef de meerderheid in
leven, tenzij de ongenadige Spaanse griep de man met de zicht een handje
toestak en er een zwade bovenop deed. Het krioelde dan ook van de boventallige
werkkrachten waar niemand blijf mee wist, ook niet de hoeders van het Woord. Op
de leeftijd van veertien jaar moesten negen op de tien zielen de wijde wereld
in om ver van huis onder de armoede en de misère zien onderuit te komen. De
vooruitzichten waren slecht. Het was kiezen tussen de fabrieken in de schaduw
van Brussel, met schop en kruiwagen kolen, coke en sintels voeren naar de als
een hel brandende ovens; afgrijselijk diep afdalen in de duistere, gevaarlijke
Waalse mijnputten en daar in vuile, verdorven steden gaan ploeteren,
vervreemden, Waal worden en zijn moedertaal leren haten; in plaatsen als
Brussel of Antwerpen huisbediende of chauffeur gaan spelen; zwalpen op de wrede
wereldzeeën; als seizoenarbeider in gloeiende zon of ijzige wind in het zuiden
van het land of in het noorden van Frankrijk de oogsten en de vastgoedrente van
de grootgrondbezitters binnen te halen of zich krom te werken in de
suikerfabrieken; als soldenier in donker Afrika dienen om de Arabische
slavendrijvers te verjagen en tegelijk de zwarten onze superieure beschaving
bij te brengen. Diegenen die op blijvend uitzwermen waren ingesteld, probeerden
een vaste stek te vinden in de nabijheid van hun fabriek of weken uit naar
Amerika, waar zij, te ver van huis om ooit nog terug te keren, een niet altijd
karige boterham wisten te verdienen. Zich melden als missionaris, zuster,
minderbroeder, pater, non of onderpastoor om hier of op Molokai bestaanszekerheid
te verwerven, kon ook met wat geluk. Verworpenen die het echt slecht verging
verdwenen in de krottenwijken en industriesites van de grote steden, in het
Vreemdelingenlegioen, kwamen in de goot terecht zodat ze zich hier niet meer
durfden te vertonen of ze konden voor kost en inwoon en een zondagse fooi als
dompelaar bij een boer gaan werken, in de weg lopen en te slapen krijgen op de
hooitas tussen de katten, de kippen, de muizen, de ratten en ander kruipend en
vliegend ongedierte, zoals kevers, spinnen en pissebedden. Het hoedenproletariaat,
zij die ’s zondags na de hoogmis, dundrukmissaal onder de arm en een zolder in
hun broek, op het kerkplein hun wijsheden, zekerheden en gekuiste geestigheden
stonden te verkopen, willen we in dit overzicht niet ter sprake brengen,
evenmin als de leden van de gegoede burgerij en de enkele herenboeren die als
bij wonder verstoken bleven van de grote kinderzegen.
In de
steden, die oorden van zedenbederf, moordenaars en dieven, liep het anders.
Goddeloze mensen hadden nog geen meerderheid, die gelukkige tijd moest nog
komen, maar de ontkerstening sloeg daar veel harder toe dan op het platteland
en ze deden het zo maar onder elkaar, gemengd, getrouwd het deed er niet toe,
ze deden het enkel en alleen nog voor de leute. Het aantal zielen door het
ongeloof en het vermaak misleid groeide onrustbarend en veel stedelingen op de
rand van de armoede luisterden met ingehouden adem en opgestoken oren naar wat
voldragen of halfslachtige volgelingen van Karl Marx te verkondigen hadden.
Maar Marx mag het ons niet euvel duiden, er woonden in de steden ook mensen met
talent en ondernemingszin, zij zorgden voor werkgelegenheid, voor vrijheid van
gedachten en voor wat algemeen de vooruitgang wordt genoemd, maar tegelijkertijd
waren hun verenigde kapitalen de schuld van de verpaupering, kleinering en
vervreemding van de kleine, meestal Fransonkundige man van het platteland
waarover we het in de eerste alinea al hadden. De steden waren broedplaatsen
van onverdund socialisme en opstand tegen de alleenheerschappij van de kerk. In
die wereld moesten mensen op de rand van de hongersnood, lang voordat er sprake
was van ziekenkassen, hulpfondsen of leefloon over de armoededrempel zien te
komen, doorgaans met als enig werktuig de handen aan hun lijf en een sterke
rug, want ze werden te stom geacht om enig nuttig denkwerk te verrichten.
Tot daar de
algemene voorgeschiedenis. De bijzondere lotgevallen van iemand van bij ons,
zoals Zjors Casteels, die op een andere manier ging proberen aan zijn lot van
Vlaamse kansloze te ontkomen, liggen ons nauwer aan het hart. Het echtpaar Flor
en Levine Casteels, levend en jong uit de Eerste Wereldoorlog gekomen en
meegemaakt hoe jongelingen als kanonnenvlees de armen en benen van het lijf
werden geschoten en dat nog overleefden, had het met vier nakomelingen op een
matig gemiddelde gehouden. De diepgelovige boerin Levine, altijd langgerokt tot
op haar enkels, de vrouwen droegen nog geen onderbroek, had zich bij de door
boer Flor toegepaste geboortebeperking moeten neerleggen. De Flor had zich niet
geroepen gevoeld om er een dozijn op het tapijt te brengen zoals zijn
soortgenoten, de orthodoxe kleine boeren, die uit vrees voor Gods toorn de
voortplantingsleer van de kerk ijverig en met de ogen toe beoefenden. Rein in
het geloof begingen zij petieterige pekelzonden om te kunnen voldoen aan het
heilige sacrament van de biecht en de weg naar de hemel open te houden. Flor
was niet zo kuis, zo braaf, zo lui of zo stom en ver van de enige om zijn
wortel niet te trekken net voor het moment van het kleine sterven. Als alle
mannen genoot hij van seks, liefst zonder daar te moeten voor boeten of
betalen, maar van enig schuldgevoel heeft hij, als velen onder ons, zich nooit
helemaal kunnen bevrijden.
Wat was dat
toch met de kinderen van Levine van Flor Casteels? De dag dat ze haar oudste
zoon Zjors het erf zag opstappen met een jongetje van een jaar of zeven aan
zijn hand en zijn vrouw Claudette aan de andere kant, wist ze dat Zjors had
gezondigd tegen het zesde gebod, als godvruchtige vrouw kon ze daar niet mee
instemmen. Ze had Zjors anders grootgebracht, zoiets zou ze van Zjors nooit
hebben gedacht, maar op mannen kun je nog minder rekenen dan op vrouwen. Zjors
en Claudette waren met de trein uit Brussel via Mechelen kort voor de middag te
Hellebeek aangekomen om zijn ouders een bezoek te brengen. Dat deden ze
regelmatig maar dan zonder een kleine bij zich. Nu stonden zij daar met dat
vreemde jongetje dat in de ogen van Levine veel te veel op Zjors leek, zo erg
kon ze zich niet vergissen, of zelfs op Flor maar dat deed niets meer terzake
dan haar vermoedens nog te versterken. Zjors hielp zijn moeder uit haar
twijfels, de jongen was het zoontje van een buurvrouw, de cafébazin van om de
hoek nota bene. Levine vroeg niet wie de vader was om Claudette niet in
verlegenheid te brengen, Zjors zou alleen maar verbaasd kunnen antwoorden,
hierin bijgestaan door Claudette, dat de buurvrouw getrouwd was en wie anders
dan haar man kon de vader zijn. Trouwens voor Levine was de levensgeschiedenis
van Zjors, zoals voor alle moeders met zonen, een open en helder boek zonder
geheimen. Misschien maakte ze zelfs de overweging dat hij, nu hij er toch mee
bezig was, hij er een paar zieltjes bij kon maken tot meerdere glorie van de
Heer, maar verwierp snel die gedachte, godsvrucht gaat niet noodzakelijk
gepaard met een verwrongen geest.
Als
eerstgeborene uit een stal van vier, had Zjors Casteels er geen ogenblik aan
gedacht het kleine boerenbedrijf van zijn ouders voort te zetten, die Salische
plicht gold alleen nog voor Frankische koningskinderen. Zjors was niet de
eerste of de laatste Hellebekenaar die het geluk buitenshuis ging zoeken. Al
heel vroeg had Zjors zijn steven op Brussel gericht en gaandeweg zou hij een
Brusselaar worden. Door zich vreemde talen zoals Brussels Vlaams en Brussels
Frans eigen te maken, zonder zijn plattelands Brabants ooit helemaal te vergeten,
om nog niet te spreken van het Schoon Vlaams dat hij op de gemeenteschool had
opgestoken van een in het Frans gedrilde meester. We weten dat hij in Brussel
geen bijzonder opvallend of ophefmakend leven heeft geleid en ook niet heeft
gezocht. Politiek voorman, vakbondsleider of onderwereldfiguur is hij voor
zover ons bekend niet geweest, de oorlog heeft hij beleefd maar anders als zijn
broer Marcel, voor smokkel en sluikslachterij als zijn broer Bob was hij niet
in de wieg gelegd. Het leven van Zjors verliep wel iets hartstochtelijker en
meer bewogen dan bijvoorbeeld dat van zijn zuster Louise en haar echtgenoot
Victor, die toonbeelden van gelukzaligheid, brave middelmatigheid en voor zover
wij hen kenden, van echtelijke trouw. Het waanbeeld dat hij in de grote stad
rijk ging worden had hem zo ver gedreven, dat hij er zijn geliefde familieleden,
vrienden en dorpsgemeenschap voor in de steek zou laten. Hij had een plan: een
rijke trouwen, mooi of lelijk, oud of jong, dik of dun, het maakte niet uit.
Dat laatste zei hij lachend tegen zijn kameraden, het was niet duidelijk of hij
het meende, na zes, zeven pinten bier.
Na zijn schoolplicht tot veertien jaar had Zjors als alle jongemannen
van het dorp een tijd in de plaatselijke brouwerij Le Congo gewerkt. Hij was
nooit van plan geweest om het daar lang te trekken en zoals de brouwersgasten
van de vorige generatie gedwee en zonder morren een brouwerskiel te dragen en
zijn pet, versierd met het embleem van de brouwerij, af te nemen telkens als
een lid van de brouwersfamilie voorbijkwam. Hij was opgerukt naar het rijke
Brussel en was daar aan de slag gegaan zoals het hem uitkwam, bij kaasboer en
worstendraaier, stukadoor of slotengraver, van fabrikant van betonnen rioolbuizen
waar in Brussel grote vraag naar was, tot laatst bij een biersteker. Als een
zwerver was hij door het leven gelopen tot hij vond wat hij zocht. Hij was goed
van aannemen en hij was handig. Wie wil die kan, we zullen zien waar hij uitkwam.
Toen Zjors
zijn matten had opgerold bij de biersteker, die het bier dat hij dronk van zijn
pree aftrok, ging hij er weer op uit. Zo bleef hij staan voor een brede inrijpoort
overspannen met een ijzeren boog. Op de boog in ijzeren letters: Jean Hellincks
– Sépultures. Naast de inrijpoort was een hoog herenhuis van karmijnrode
klinkers met banden van wit zandsteen, daterend van omstreeks de eeuwwisseling,
statig, twee verdiepingen, leien dak, iets voor mensen die het geld hadden om
een dergelijk gebouw te bekostigen. Voorbij het grote huis was het koetshuis
met een zolderverdieping, ingericht als woonvertrek voor de koetsier uit de
tijd van voor de gemotoriseerde paardenkracht. De brede gang naast de gebouwen
liep naar een binnenplein waar verschillende modellen van zerken tentoon stonden,
daarachter een werkplaats, van waar het gemaal van betonmolens, het gerammel
van drilbanken, het geknars van een loopkraan en de helle slagen van beitel op
steen te horen waren. Bij de ingang stond een bord: cherchons ouvrier. Hij liep
onder de boog door in de richting van de werkplaats. Een heer die zich voorstelde
als meneer Jean Hellincks, de baas, liep op hem toe en vroeg of Zjors zich kwam
melden voor de plaats van ouvrier. Voor werk ja, voor een zerk was hij nog wat
te jong. Bij monsieur Jean, die hem eerst in het Frans had aangesproken maar
daarna overschakelde op een Limburgse tongval, lokte hij een glimlach uit en
hij nam Zjors mee de pui op naar de gebeeldhouwde, groen geverfde voordeur van
het chique herenhuis. Naast de deur was een koperen bord met in zwarte letters
de tekst: Sprl Hellincks – Sépultures - Bureaux – Burelen. De hal was twee keer
zo groot als de wachtkamer in het station van Hellebeek. Het was meteen
duidelijk dat de Hellincksen niet de eersten de besten waren. De rijke inboedel
was er niet alleen om indruk te maken op de klanten, die hoorde bij hun levensstijl.
Eiken lambrisering, plafond met discrete versieringen, marmeren vloer, de
binnendeuren eveneens bewerkt. De eiken trap naar de verdiepingen vloeide uit
in de hal en was aan de voet bijna zo breed als de hele voetbaltribune van
Racing Hellebeek. De geur van boenwas ontbrak niet, dat doet hij nooit bij
rijke mensen, die gaat samen met de geur van dienstmaagden. De baas liet Zjors
binnen in een grote kantoorruimte waar twee dames elk achter een bureau zaten,
een grote en een kleinere. Voor op de grote eiken bureau-ministre stond het
naambordje: Madame Hélène Hellincks – Secrétaire.
“Die komt
zien voor werk,” zei Jean dan weer in het Frans en verdween. Zjors overzag de
toestand. De dame die zich uitgaf voor madame Hélène was vast de echtgenote van
Jean. Een beetje weggedrukt in de hoek zat een jongere vrouw in zichzelf gekeerd
dwars doorheen Zjors te kijken. Ze was niet al te aantrekkelijk, make-up
beperkt tot wat rouge en lippenrood en ze had blauwe ogen. Ze was keurig
gekleed in een donkerblauwe jurk met wit kraagje, zoals de dochters van de
brouwerijbazen en andere rijken te Hellebeek, die voor de mode opkeken naar de
stad. Haar brilletje had ze op haar voorhoofd geschoven. Het was de moeder die
het meest opviel, niet in het minst door haar diepe halsuitsnijding die de
scheiding van haar borsten onbedekt liet. En ze sprak uitsluitend Frans, het
was duidelijk dat haar man, zoals alle Vlamingen die in Brussel een trede opklimmen,
zich door haar Frans had laten intimideren en zijn Vlaams had laten
verkommeren.
Madame
Hélène wees Zjors een bezoekersstoel. De jongere vrouw ging achter een lagere
tafel zitten, voor haar stond een voorloper van de hedendaagse schrijfmachine,
net niet zo groot als een keukenfornuis en Zjors vroeg zich af hoe de tere
vingertjes van de jonge dame, juffrouw onderstelde hij, de hefbomen van de machine
kon laten ratelen als een roffel op de kleine trom. Ze draaide een formulier in
de machine en wachtte tot haar moeder wat dicteerde. Georges stelde zich voor
en liet zijn naam keurig Frans klinken, de naam Casteels spelde hij uit, gaf
zijn leeftijd en adres en zei dat Casteels in het Frans Duchateau betekende.
Het gesprek werd in het Frans gevoerd maar gemakshalve geven we het weer in het
Nederlands, zoals alle latere Franstalige gesprekken. De jonge vrouw bleef
Zjors maar aanstaren en het was niet duidelijk of hij in haar smaak viel of
niet. Een paar haarkrullen van het meisje zagen grijs, kunstmatig of
natuurlijk, en gaven haar asblonde kapsel een poederig voorkomen, poeder dat
hij met genoegen zou wegblazen als zij het hem zou vragen. Zjors beantwoordde
haar minzame, wat trieste glimlach met een grijns van zijn doggengezicht. Hij
schatte haar op een goede tweeëndertig, twaalf, dertien jaar ouder dan hijzelf,
ze droeg geen trouwring, een oude doos die niet van straat was geraakt, maar
nog niet zo ver gezet dat ze nog wel haar regels kreeg. Daar zou hij haar op
moeten keuren, dacht hij, inwendig gevat. Nu keek ze geamuseerd naar haar
bezoeker, voor zover haar bedeesdheid dat toeliet. Zjors was het gewoon dat ze
zo naar hem keken. Zijn vrienden vonden dat hij het masker had van een hond,
een boxer om precies te zijn. Zjors kon er om lachen als hem dat gezegd werd,
doggen zijn lieve beesten en kindervrienden. Hij was niet groot en struis
genoeg om er gevaarlijk uit te zien, lachrimpeltjes verraadden trouwens zijn
karakter van lachgrage geintjesverkoper en hij wist niet hoe die weg te
plamuren om er ernstig uit te zien. Zjors was niet alleen Jan Modaal met een
doggensnuit, hij had ook geen moeite om zich voor te doen als Jan Klaas. Hij
zag daarbij niet op twee cent en half voor de aankoop van fopartikelen in een winkel
in de buurt van het Noordstation, zoals het beruchte flesje heet en koud dat uitgegoten
op een stoelvlak hij die zit enkele nare ogenblikken het gevoel kon bezorgen
dat het haar van zijn hol verschroeide of plofsigaren. Al bij al, Zjors hoefde
geen moeite te doen, de mensen lachten zo al als ze hem zagen. Wie zal ooit met
zekerheid durven te beweren dat de geintjes van narren als Zjors geen middel
waren om zonder pillen of therapie te ontkomen aan de troosteloze, misselijk
makende, doelloze verveling van personages als beschreven in de boeken van
Sartre, Reve, existentialisten en consorten, zonder Schopenhauer er tussenuit
te laten. Het verlegen meisje draaide het formulier uit haar machine en gaf het
aan haar moeder.
“Zo, dat is
het,” zei de mevrouw. “Welkom bij Hellincks. De naam betekent enfer à gauche,
méfiez-vous du nom.Wij betalen u eerst het minimum, na een paar weken zal
monsieur Jean dat herzien. Zo doen we het, opslag of buiten.”
Het meisje
in de hoek stond op en zei: “Ik breng u naar de werkplaats. Pa zal u aan het
werk zetten.”
“Mag ik
eerst mijn
boterhammen binnenspelen (casser ma croûte),” vroeg Zjors. Mevrouw glimlachte
heel even en knikte ja. “De refter is achter in het atelier. Er is koffie voor
de werklieden.” Dan boog ze zich weer over haar papieren. Het meisje stond met
een zweem van een glimlach op haar gezicht, voor het eerst in jaren leek die
nog eens door te breken.
Zjors dacht,
zonder dat het veel terzake deed: “Koffie van de zaak, dat zit hier in de haak,
dan moet ik mijn koffiestoop niet meer meezeulen.”
Buiten
wandelde de juffrouw of dame met Zjors in de richting van de werkplaats.
Onderweg vroeg Zjors aan het meisje: “U gaat me na twee weken toch niet
buitengooien, mademoiselle Enfer, pardon Hellincks,” en trok zijn gezicht in de
plooi die doggen er zo koddig doen uitzien. Nu was zijn begeleidster op de rand
van het lachen.
Mijnheer Jean zat in een soort apenkooi van waaruit hij toezicht
had op het hele gebeuren in zijn fabriekje. Hij wenkte de nieuwe naar zich toe
en daarop keerde het meisje op haar passen terug. Zjors kon niet nalaten
monsieur Jean te vragen wie dat bedroefde meisje was. Ze was zijn dochter
Claudette, het verbaasde hem dat hij haar zag lachen en verder ging hij niet op
het onderwerp in. Daar zo ter plekke dacht Zjors dat het onderwerp het
uitbaggeren waard was. Hier was misschien iets te maken, zeker als zij enige
dochter was, dat zou hij wel naar boven weten halen. In zijn verbeelding zag
hij zich al in de armen van mademoiselle Claudette, ze had iets dat hem aantrok
en dat was meer dan het geld dat hij achter haar vermoedde. Als hij de kans
kreeg zou hij haar wel aan het lachen brengen, hij moest haar genezen van haar
somberheid, daar had hij middelen voor ter beschikking zoals moppen, die vuile
van de jager en de beer, fopartikelen zoals de spin met ingebouwde veer en acht
harige poten om de mensen de stuipen op het lijf te jagen of het rubbertje
gevuld met lauw water dat de mensen bijna in hun broek deed pissen, smoelen
trekken als Stan Laurel, met zijn lijf kronkelen als Charlie Chaplin, rijmen
als Gezelle, alles met een korrel zout opnemen, altijd een bon-mot of kwinkslag
gereed hebben, zingen, teveel om in een kort verhaal te worden aangehaald of uitgediept.
Zjors kreeg
een rondleiding. Beton aanstampen in een mal, in dat werk was hij thuis. Naast
zerken van arduin en marmer maakte Hellincks mooie zerken van sierbeton en
grafkelders van gewoon grijs beton, de kleur van de dood. Dit werk kon hij aan,
hij was half van stiel sinds zijn tijd bij de rioolbuizenmaker. Die eerste dag
stopte hij met werken om zes uur, net als de andere werklieden. Met de tram
naar het Noordstation, daar de trein voor Mechelen en overstappen naar
Hellebeek. In Café Statie ging hij
een glas drinken, haalde zijn fiets uit de bergplaats van het station en reed
met flinke tred naar huis. Hij dacht: “Ik blijf bij Hellincks.”
Enfin, de
baan beviel Zjors, ze zat hem op het lijf alsof hij jaren niets anders had
gedaan. Steenhouwen kon hij niet, maar des te beter werk leverde hij in de
afdeling waar zerken in siercement aan de lopende band werden gestort, gestampt
en gedrild. Hij nam de vroege trein uit Hellebeek en zag er niet op tegen ’s
avonds langer te blijven als er nog wat te doen viel, als er zerken en
materiaal voor grafkelders moesten gereed worden gezet voor de levering van de
volgende ochtend of steengruis moest worden opgeruimd. Spoedig mocht hij het fijnere
werk doen, met truweel en cementroller de zerken fijn afwerken, mijnheer Jean
keek tevreden toe. Na veertien dagen kreeg hij opslag en het duurde nog iets
meer dan drie weken, tot de baas hem bij zich riep om te vragen of hij de weg
kende in Brussel en omgeving. Het antwoord was ja natuurlijk, hij kende de stad
binnenste buiten, had haar te voet platgelopen en was rioolbuizen mee gaan
leveren. De baas had gezien dat Zjors betonnen sokkels kon gieten en beton glad
kon strijken en vroeg of hij er niet tegen opzag op kerkhoven te werken en oude
skeletten op te delven, soms met het rottende vlees er nog aan. Alles was goed
voor Zjors en Jean stelde hem voor, gebood hem eigenlijk, om met de platte
bestelwagen de opdrachten uit te voeren, putten delven, dat kon hij ook, en
zerken en grafkelders plaatsen met behulp van een dommekracht. De chauffeur die
nu het werk deed had iets in zijn rug gekregen, kon de zware opdrachten niet
meer aan, had gevraagd lichter werk te mogen doen en Jean had meteen aan Zjors
gedacht. De oude chauffeur moest hem voordoen hoe met de lichte vrachtauto te
rijden en met de dommekracht te werken. Georges nam dat op als een bevordering.
Door die
bevordering moest Zjors geregeld naar het kantoor van mevrouw Hellincks om bonnetjes
af te halen en hij liet niet na, als hij de kans kreeg, om zotte smoelen te
trekken in de richting van mademoiselle Claudette, die hem probeerde na te doen
en dan in een lach schoot. Dat leek de moeder niet te deren, haar eerder te
bevallen. Op een zaterdagmiddag als de werkweek erop zat en in het atelier
alles opzij was gezet en gebezemd, liep Zjors naar het secretariaat om zijn loonzakje.
Claudette was alleen achtergebleven om de laatste werklieden aan hun loon te
helpen. Terwijl hij het geld weg moffelde zonder het strookje na te zien, hij
had vertrouwen in zijn bazen, vroeg hij terloops of zij mee ging op de hoek een
glas drinken. Het mocht ook koffie zijn. Hij had zijn werkplunje, een blauwe
overall vervangen door vest en broek en zag eruit als een goede burger, hij was
blootshoofds.
“Waarom
niet,” zei ze, spontaan alsof ze op zijn uitnodiging had zitten wachten, een
dametje dat in stilte haar beste jaren door de teems had zien glippen. Ze was
er zo te zien uitsluitend om vlijtig naast haar moeder de administratie bij te
houden en uit het gezicht te blijven van trouwlustigen aller aard. Bovendien
moest ze haar eigen bedeesdheid overwinnen. Strikt genomen stelde ze een
moedige daad, het zou haar laatste niet zijn.
Het café op
de hoek was een zaak met enige allure, een geleerd woord voor een bruin café
met de nietszeggende naam Au bon coin.
Daar zaten ze dan naast elkaar, heel stijfjes, zij achter een porto hij achter
een wijdbeens glas Aerts. Zjors besefte dat Claudette een vraag van hem
verwachtte, maar hij wist niet hoe het aan te pakken. Ze begon zelf. “En,” zei
ze, “wat ging je vragen, waarom ik op mijn leeftijd nog niet getrouwd ben?”
“Zoiets,”
zei Zjors, “maar zoiets vraagt men toch niet, dat is niet welvoeglijk, impoli.”
“Ik zal het
je vertellen,” zei ze. “En zeg maar tu, na de uren tutoyeren wij elkaar.”
Ze deed het
hele verhaal van Aimé ‘sjanfoeter:’ Siaans Haar ouders verkeerden in kringen
waar feesten werden ingericht om contacten te leggen, contracten te bespreken
en verstandshuwelijken in elkaar te zetten. Claudette, niet van de mooiste en
stil van natuur, was in dat verband een keer zo goed als verloofd geweest. Op een
avond met eten en dansen in de salons van Siaans, groothandelaar in kolen,
benzine, diesel en smeerolie ontmoette ze een aanbidder in de gedaante van de
zoon met kapsones, een ware salonleeuw. Aimé Siaans heette hij en hij had de
naam een vrouwenloper te zijn. Claudette was toen al dertig jaar geworden, veel
kansen had ze nog niet gehad, een beetje spoed kwam niet ongelegen. Het duurde
niet lang voordat Aimé bij Claudette thuis op een avondmaal werd uitgenodigd.
Pa Jean, uiteraard begaan met het lot van zijn dochter, luisterde met genoegen
naar Aimé die op weg was het in de grote zakenwereld te maken. De zaak van zijn
vader was te klein voor hem, ze bracht wel goed op maar hij zag het veel groter
en door een bekwame vrouw in de rug gedekt zou hij het ver brengen. Pa Jean
liet zich vangen toen Aimé op de proppen kwam met zijn plannen. Aimé zat mee in
een internationaal bedrijf dat de hand had weten te leggen op ettelijke claims
op olierijke gebieden wereldwijd en nu zochten ze kapitaal om de boringen en de
infrastructuur die daarmee gepaard gingen te bekostigen. Iedereen wist dat er
grote toekomst zat in petroleumaandelen en pa Jean was zijn schoonzoon in spé
dankbaar dat hij mocht profiteren van deze buitenkans en kocht een pak aandelen
tegen nominale prijs. Kort daarna bleek dat Aimé Siaans het slachtoffer was geworden
van een bende zwendelaars, hij was alles kwijt, zijn ouders gingen mee de
diepte in en van rijk waar ze op slag straatarm. Jean Hellincks had zich niet
zo ver gewaagd dat zijn zaak eraan kapot ging. Aimé liet Claudette niet, dat
was in die omstandigheden niet aan te raden en hij stuurde aan op een huwelijk.
Haar ouders vonden het maar niets dat hun dochter zou trouwen met die
avonturier die haar bedroog met andere vrouwen dat het kletterde, zo ging dat
in die kringen, daarover hadden ze zich laten inlichten. Ze waarschuwden hun
dochter dat ze haar zouden onterven als ze met Aimé Siaans niet brak. Ze vond
dat wel spannend en avontuurlijk, zo uitgedroogd was ze nog niet en vertelde
het de lieve Aimé in de hoop dat hij er met haar vandoor zou gaan. Dat was de
laatste keer dat ze zijn liefdesbetuigingen in ontvangst mocht nemen, hij zag
niet meer om. Het ergste was nog dat haar ouders straalden van hun groot gelijk.
Dat was twee jaar geleden, ze had veel afgezien en had de leegte in haar leven
nog niet helemaal weten op te vullen. Bovendien was ze ontmaagd, maar dat zei
ze niet, wat ongeveer gelijk stond met onteerd en intussen was haar geliefde,
want ze had echt van Aimé gehouden, uit haar leven. Dat begon nu te slijten,
zoiets moet slijten, zo zit de mens ineen.
Zjors had
goed geluisterd en zei: “Men zou voor minder triestig zijn.” Die avond wandelde
hij met haar terug tot bij de poort, nam met een handdruk afscheid tot volgende
maandagmorgen denkend dat hier een kans lag, al was het alleen maar om haar in
bed te krijgen, zo onaantrekkelijk was ze nu ook weer niet en met al dat geld
achter haar.
Het kan
vooruit gaan in het leven en in een verhaal. In minder dan een maand hadden
Claudette en Georges er een gewoonte van gemaakt om elke zaterdagmiddag in het
hoekcafé iets te gaan drinken. Claudette leek zowaar zin te hebben gekregen in
het hondengezicht van Georges. Het was duidelijk dat er tussen die twee een
tere plant aan het groeien was die, als hij niet werd uitgerukt, tot volle
bloei kon komen. De dagen werden korter en al in oktober was de duisternis
ingevallen als het tijd was voor Claudette voor het avondeten in hun chique
huis. In een portaal liet Claudette zich voor het eerst door Georges kussen.
Misschien wel de eerste kus van een man die het goed meende en oprecht
verlangde bij haar te zijn. Claudette had genoeg lijf om er een aangename bedgenoot
van te maken. Hij dacht niet alleen aan rijk worden, zijn eigenlijke droom was
een rustig geborgen leven, hard meewerken in de zaak, een klets meer verdienen
dan nu omdat hij schoonzoon was, heel veel was het niet gevraagd. Erg
behartigenswaarde idealen, op zich eenvoudig, wat was er op tegen dat een jonge
man de hand vroeg van een jonge vrouw. Baas Jean Hellincks wist prijs te
stellen op een degelijke, betrouwbare werker. En zie, Jean stelde Zjors voor
zijn intrek te nemen in de kamer boven de garage. Zjors nam het aanbod gretig
aan en begreep het halvelings verkeerd als een aanmoediging; een werkzaam,
spaarzaam man was altijd en in alle omstandigheden een goede echtgenoot.
Bovendien kon hij nu nog meer overuren maken, meer verdienen om te sparen en
tonen wat een vlijtig en ijverig en werklustig iemand hij was.
Zjors miste
zijn Hellebeek, zijn familie en zijn vrienden en hij dacht dat het geen kwaad
kon Claudette een keertje mee te nemen naar zijn geboortedorp, naar een andere
wereld. Op een zondag in september vroeg Georges aan Claudette of ze naar bamiskermis
kwam en of haar ouders dat zouden toestaan. Ik ben meerderjarig, zei ze, ze
deed wat ze wilde, maar ze had het haar ouders toch gevraagd. Die zagen er geen
kwaad in, hoe meer ontspannen Claudette voor de dag kwam, des te aantrekkelijker
ze was om een goede partij aan de haak te slaan zodat de zaak in goede handen
bleef, mogelijk een scheut vers kapitaal kreeg en zij zelf vervroegd in het
Zuiden op hun renten konden gaan leven. Een onschuldig spelletje tussen hun
dochter en Georges Casteels, och god waarom niet.
Zij dus op
de zondag van bamiskermis naar Hellebeek. Zjors deed zijn verschijning op de
boerderij Casteels met Claudette aan zijn zij. Claudette sprak uitsluitend
Frans en stelde zich lief aan in die mooie taal en Levine deed het omgekeerde.
Het viel allemaal in de plooi en bovendien had Levine een uitstekend kermismaal
gereed gemaakt, bekwaam als ze was in haar keuken. Zjors had speciaal gevraagd
er geen pensenkermis van te maken, bang dat Claudette, gewend aan verfijnde
kost, er de schijterij zou van krijgen. Na het middagmaal liep Claudette met
Zjors mee naar het dorp en het kermisgedoe. Het kerkplein stond vol molens en
het krioelde er van vrienden en kennissen van Zjors die raar opkeken als zij
Georges in het Frans hoorden praten met die dame aan zijn zij, van betere
stand, dat kon niet liegen.
Ze bleven
laat, Claudette had van haar ouders geen uur meegekregen. Het was al donker
toen het paar terugliep naar de boerderij van Casteels. Het was een warme dag
geweest, de warmte hing nog over het land en de weiden. Op een stuk verlaten
weg met een graskant trok Zjors Claudette naar zich toe, kuste haar en voor het
eerst lapte hij de zedigheid aan zijn zondagse schoenen. Hij had Claudette
altijd eer gezien als een voorwerp dat in ere moest gehouden worden, verzorgd,
op de kast gezet, niet als iemand van vlees en bloed. Maar dat was ze wel. Hij
ging met een hand onder haar rok en woelde met twee vingers in haar zijden
slipje, hij voelde het verschil met de katoenen broekjes van de andere meisjes
met wie hij handtastelijk was geweest. Ze liet begaan. Ze gingen op het gras
zitten en in de schaduw van een struik deed hij het met haar. Voor haar en voor
hem was het de eerste keer dat zij het deden in hun blote kont onder de blote
hemel. Het deed haar goed dat ze aan Zjors zijn gegrom kon horen dat hij er
deugd van had, zoveel had ze van Aimé wel geleerd. Standenverschil? Laat ons lachen.
Op de
terugweg in de laatste trein begon Zjors over hun relatie te praten. “We houden
van elkaar,” zei hij, “dat hebben wij bezegeld. Ik vraag je ouders om je hand. Een
keertje amour sur l’herbe, ça ne suffit pas.”
“Ik moet je
wat vertellen,” zei ze zachtjes, dicht tegen hem aangevleid, “pa heeft andere
plannen met mij.”
Het
verborgen doel van pa en ma Hellincks was werkman Georges wat met hun dochter
te laten spelen om haar van haar zwaarmoedigheid te genezen en ze rijp te maken
voor een zekere Philippe, een jongeman van bijna veertig, uit een rijke
familie, die helaas een beetje van slag was, hij had ze niet alle vijf op een
rij. Dat haar ouders wisten dat de jongen achteruit was en hem aanmoedigden,
was al erg genoeg, maar dat ze het lieten voorkomen dat hun eigen dochter niet
helemaal vol was en die twee bijgevolg een volmaakt passend koppel vormden, was
voor haar iets meer dan een beetje teveel, een gruwel, horrible, abominable.
“Daar passen
we morgen een mouw aan,” zei Georges, die haar verhaal met stomme verbazing had
aanhoord.
Op
maandagmorgen bleef mijnheer Jean het eerste uur van de dag altijd op kantoor
bij vrouw en dochter om de zaken te overleggen. Iedereen wist dat ze dan
ongestoord wilden zijn maar Georges liet zich voor een keer niet afschrikken,
zij zaten toch niet op het toilet. Hij klopte aan op de kantoordeur, bleef
bedaard wachten tot hij entrez hoorde, liep binnen en begon zonder inleiding:
“Meneer en mevrouw, het is gisterenavond laat geworden, mijn excuses, maar maak
u niet ongerust. U weet, j’aime votre fille. Ik vraag haar ten huwelijk, pour
le mariage s’il vous plait.” Jean en Hélène keken hem aan alsof ze een
gevaarlijke gek in huis hadden, zoiets ongehoords hadden ze nog nooit gehoord.
Claudette bleef stil in haar hoekje zitten.
“Ha non,”
schreeuwde Hélène met doorslaande stem.
Mijnheer
Jean maande haar tot kalmte. “We hadden het zien aankomen schat,” zei hij. Hij
keek Georges in de ogen en zei, bijna plechtstatig: “Wij zijn u dankbaar dat u
onze dochter uit haar depression hebt geholpen. U hebt uw pleziertje gehad maar
u moet toch al gezien hebben, dat ze regelmatig wordt afgehaald door mijnheer
Philippe Mansard, die twee zijn verloofd en gaan trouwen. Claudette trouwt met
Philippe en niet met u.”
“Comment?
Trouwen met die snul?”
“Ik heb
zakenrelaties, wat zullen die zeggen als ik ze een paysan moet voorstellen als
mijn schoonzoon. U bent paysan maar van de sluwe soort, zo hebben we er al eentje
gehad. Azen op mijn kapitaal. Zodra ze weten dat ik mijn dochter onterf als ze
met een arme luis trouwt, zien we ze niet meer. Voor het geval u mij niet begrepen
hebt, ik onterf mijn dochter als ze met u trouwt.” Dat laatste zei hij luid en
duidelijk articulerend. Pa had verwacht dat Georges nu zou afdruipen zoals die
andere schone meneer wie een weinig aantrekkelijke, oudere vrouw zonder geld
kon gestolen worden, maar hij mispakte zich.
“Zij is van
mij,” zei Georges.
Nu gooide
Claudette haar bedeesdheid af. Ze stond op van achter haar schrijfmachine, ging
naast Georges staan en zei: “Hij is van mij.”
Mijnheer
Jean, niet uit zijn lood geslagen door de eerste de beste paysan en sabots,
greep naar een laatste reling: “Luister eens hier, als Claudette trouwt met
Philippe de snul, kunnen jullie elkaar nog elke dag zien, ménage à trois, die
snul is de hele tijd ergens naartoe, spelen met zijn sportautootje, tennis,
bridge. Wat is daar verkeerd aan, nom d’un chien.”
Zjors zou er
ineens zijn bloot gat van laten zien hebben. Hij had ook zijn waardigheid, was
een goede werkman, droeg bij tot de faam van het huis en had geen kwade
bedoelingen met Claudette. In de eerste plaats was hij verliefd, het
vooruitzicht met een rijke erfgename te trouwen, dat was meegenomen, dat wel,
maar daar begeerde hij haar niet voor. Hij begeerde haar als, ja als een vrouw
die hem in bed en op straat kon bieden wat hij vroeg. Daar ging het dus om.
Hellincks kon het niet nemen dat zijn dochter met iemand trouwde zonder bruidschat.
Het enige wat Zjors nog overbleef te doen was nu vertrekken met Claudette,
zonder iets, zonder kleren, zonder woonst. Claudette was meerderjarig. Hij zei:
“Ik heb haar lief, meer dan u ooit zult begrijpen, liefde en begrip zijn niet
te koop en van iemand met geld in zijn koker in plaats van hersenen is geen
begrip te verwachten.” Diepzinnig voor een boertje van buiten.
Dat was het
dan. Zjors trok de deur open en arm in arm liep hij buiten met Claudette.
Hellincks kon niet nalaten zijn arm te strekken en hen de deur te wijzen, overbodig
want ze gingen uit zichzelf, zijn of Jehova’s toorn hadden ze daarvoor niet
nodig. Zjors zou nooit rijk trouwen, zijn plan viel in duigen, maar hij had wel
beslag gelegd op een deftige, gedistingeerde vrouw, waar hij overal mocht mee
komen. Daarom liet hij kort daarna zijn boerenpet aan de kapstok hangen en
kocht zich een slappe hoed.
Nadat ze de
nacht hadden doorgebracht bij een nichtje van Claudette gingen ze nog voor ze
getrouwd waren samenwonen in een huisje met een kleine achtertuin aan de
Romeinse chaussée in een voorstad van Brussel. Een volksbuurt, geen armenbuur,
maar voor Claudette was het een wereld van verschil, van een luxewoning met
grote woonkamer, salon, keuken en een slaapkamer als een paleis en
huisbedienden, naar een huisje met beneden een vertrek met alles erin, een
houten trap naar twee slaapkamers op het eerste, een zolder waar ze niets mee
aankonden. Meubelen stonden er bijna niet, die moesten ze aanvullen bij een
uitdrager. Ze hadden wel een doortrektoilet, maar geen badkamer. Eten had
Claudette nooit hoeven te maken, maar aardappelen koken en spek bakken leerde
ze gauw. In minder dan zes weken waren ze getrouwd op het stadhuis van Laken,
zonder feest, tot grote spijt van Levine. Van de kant van Claudette kwam alleen
haar nichtje. Zjors had zijn broer Marcel als getuige gevraagd. Zijn ouders
konden niet komen, Bob was nog te klein en Wiske moest nog geboren worden. Ze
gingen wel een hapje eten in een restaurant dat er mocht zijn. Zjors en Claudette
leden geen armoede, Zjors had flink gespaard, een etentje kon er af.
Het was
moeilijk uit te maken of Georges gewoon verliefd of dolverliefd was op
Claudette. Wij weten zo weinig van de grote liefdes zo meesterlijk beschreven
in de wereldliteratuur, weten niet met wie hem te vergelijken, don Juan zeker
niet en Casanova nog veel minder. Zjors met Romeo misschien of liever nog met
Isaak uit Hoe het groeide en zij met
de tragische Elvira Mardigan, in Mozart-mineur. Helemaal ontkennen kon Zjors
het niet dat hij er zijn bonen op te weken had gezet ooit mee te mogen delen in
de rijkdom van Claudette, of er dan toch te mogen voor werken. Hij en zijn
collega’s maakten ten slotte deel uit van het kapitaal van Hellincks, dat kon
geen enkele econoom weerleggen. Hij gaf toe dat hij geen heilige was. Toen hij
Claudette voor het eerst zag als zij hem inschreef als werknemer, had hij een
kapitalistische neiging voelen opborrelen, nog versterkt wanneer hij uitviste
dat zij niet getrouwd was. Claudette was van huis weggelopen, maar het moest
niet noodzakelijk een breuk blijven tussen Claudette en haar ouders tot ze dood
waren. Als er kinderen komen verandert er dikwijls veel in de levenshouding van
de mensen, ook in dat van onmensen, zeker als ze zich opa en oma mogen noemen.
Zjors zocht
een baan bij de Brusselse vervoermaatschappij, als bestuurder van een stadsbus,
autorijden was nog altijd min of meer een krachttoer, zeker met een bus.
Claudette kreeg een baan van typiste bij een groothandelaar in Franse kaas en
zo geraakten ze door hun eerste moeilijke jaren. Zjors spaarde moeite noch tijd
om zijn toen nog christelijke plicht tot voortplanting te vervullen. Met een
opvolger werd een verzoening met de ouders van Claudette weer mogelijk.
Claudette geraakte in verwachting. Ze meldde het haar moeder per telefoon vanaf
haar werk, die zei dat ze het aan vader Jean ging zeggen, maar daar bleef het
bij. Zjors hoopte dat pa door de komst van een kleinkind zou bijdraaien en zijn
kleinkind uitzicht geven op een mooie toekomst, maar niets daarvan. Claudette
kreeg een miskraam, lag een week tussen leven en dood, maar haar ouders zagen
niet om. Hoe was dat in godsnaam mogelijk. Wist monsieur Hellincks dan niet dat
standenverschil een illusie is, dat alle mensen gelijk zijn, dat er genetisch
geen verschil is tussen een kaffer en onze koning. Maar nu gaan we te ver, dit
wil niemand geloven, zeker geen racisten in de betekenis van rassenhaters.
Het werd
oorlog. In zijn tuintje achter het huis in de chaussée Roma ine, trachtte Zjors wat kippen en konijnen
in leven te houden met afval van de tafel en groen uit de graskant, dat was hem
bijgebleven uit zijn Hellebeekse tijd, voorts kreeg hij wat toegestoken van
zijn ouders, die boeren waren, als de boeren niet scheten hadden die van de
stad geen eten. Zjors volgde de oorlogsverrichtingen meer als de andere mensen,
hij was er door bezeten en was een hevige supporter van de Britten. In vol café
durfde hij er volop voor uitkomen en toen de Duitsers klop kregen te El Alamein
riep hij dat iedereen het horen kon: “Rommel krijgt op zijn trommel.” Een van
zijn grappige gezegdes.
Als
Claudette 62 jaar was en Sjors vijftig sloeg bij Zjors de midlifecrisis toe en
speelde het leeftijdsverschil veel meer dan het standenverschil. Claudette was
in bed, om het zo uit te drukken, geen fluit meer waard en op de hoek van de
chaussée Roma ine, weinig heerweg en nog minder
Romeins, hield Amélie haar volkscafé, Le
Bidule. Sinds de uitdrogingsverschijnselen van de vagina van Claudette zat
Zjors daar meer dan goed was om zijn huwelijksbelofte in ere te houden. Hij
speelde er met de kaarten en Claudette ging veel met hem mee. Ze zat dan achter
hem naar het kaartspel te kijken of in een boek te lezen, niet te vergeten, zij
was hoger ontwikkeld. Als ze het beu werd ging ze naar huis en vroeg Zjors het
niet te laat te maken. Dat deed hij nooit, of bijna nooit, als chauffeur van
een stadsbus moest hij dikwijls heel vroeg uit de veren. Het gebeurde dat de
man van de waardin - iedereen noemde hem de Platte omdat hij zo bleek zag – zo
moe was van het werken dat hij in slaap viel waar hij stond en dan maar vroeg
onder de veren kroop. Hij was metselaar van beroep en hij was altijd doodmoe,
begrijpelijk. Als dan de andere gasten ook opgekraamd hadden deed Amélie de
deur vast en het licht uit en soms vergat ze Zjors uit te laten. In de
duisternis fluisterde ze dan. “Onze Platte is weer zo moe dat ik hem straks
alleen wakker kan maken met een emmer koud water. Ik heb al zo dikwijls geprobeerd
om in mijn bloot gat onder hem te kruipen maar er is geen beweging in te krijgen.”
Bij die
gelegenheden kreeg Zjors niet de tijd te antwoorden, maar hij begreep de
boodschap. Amélie hing dan al aan zijn lijf, met haar rechterhand had ze de
knopen van zijn gulp losgemaakt en met haar linkerhand deed ze haar katoenen
broekje naar beneden. Helemaal bloot durfden ze het niet riskeren, maar haar
beha haakte hij los om beter aan haar tepels te kunnen zabberen. Ze draaide
zich dan om, steunde met haar handen op een cafétafeltje, duwde haar malse kont
tegen Zjors zijn harde lichaamsdeel en ze beleefden veel genot aan dit intens
nachtelijk samenzijn. Ze hadden zoals iedereen recht op seks, wie deden ze er
kwaad mee en wat waren de schadelijke gevolgen voor het milieu?
Om het
gevolg van hun daden te zien keren we terug naar het begin van het verhaal, als
Zjors zeven jaar later de ouderlijke boerderij bezoekt, Levine die niet veel
zegt, wel veel denkt en naar de naam van het jongetje vraagt, dat Polleke heet.
Waarschijnlijk had de zielenherder van de parochie het zo niet bedoeld als hij
het had over het winnen van zieltjes, maar Levine kon zich er overheen zetten,
een ziel was een ziel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten