TE CROMER AAN DE
THEEMS
Op de leeftijd van veertien jaar passeerde Miel Klabots voor het
eerst in zijn leven de linie. De zeedoop werd nog volop in ere gehouden en hij
doorstond de al met al niet te vernederende beproevingen. Miel was koksjongen
aan boord van het schoolschip de Avenir,
hij had de onverbiddelijke lokroep van de verre, eindeloos deinende, schuimende
en wispelturig gekleurde oceaan niet kunnen weerstaan, hij wilde de wereld zien
aan de andere kant van de horizon, varen, varen zijn leven lang. Zijn moeder
had het anders gewild, ze kende het leven van een zeemansvrouw. De grootvader,
vader en oom van Miel hadden in plaats van bloed zilt water in hun aderen, een
niet te verhelpen kwaad dat door alcoholtransfusies alleen maar erger wordt en
de jongen had die afwijking in zijn bloed. Van in het begin was hij gegaan voor
het beroep van scheepskok. Voor de zeevaartschool - de opstap naar dekofficier
- waren de middelen er thuis niet. Matroos of stoker was vragen om een leven
lang diep in de donkerste krochten van de boot te hokken en door niemand voor
vol te worden aangezien. Voor machinist had hij niet de technische vingeren.
Bleef over: de kombuis. In 1930 of daarom had hij zijn eerste zeereis als
volwaardig scheepskok achter de rug. Hij monsterde af na een vaart van meer dan
vier maanden naar Buenos Aires, Rosario, Montevedio, Rio de la Plata en andere
Zuid-Amerikaanse havens met beroemde namen. Van de loopplank liep hij over de
kade en door de smalle straten naar huis, naar zijn moeder. Zijn vader was niet
thuis, die was na drie jaar nog niet weergekeerd van een heel verre zeereis,
maar niemand maakte zich daar ongerust over. Hij gaf zijn moeder een kus, smeet
zijn plunjezak op zijn bed, at een hapje en ging zijn promotie vieren met een
uitstapje in de stad.
In de balzalen waarvan de namen al lang niet meer in de registers
voorkomen, ging hij zijn pinten pakken en keurend kijken naar de jonge meiden
die daar proper en zedig in een rij op de bank tegen de muur zaten te wachten
tot een jongen zich over hen ontfermde en met een wijsvinger de dans inlokte,
tot nadere kennismaking. Toen waren bals nog geen disco’s of rodeo’s maar
gelegenheden tot duurzame paarvorming. Maria Janssens, Mitte onder vriendinnen,
een jong meisje van het platteland, uit Hellebeek het was geen schande haar
geboortedorp te noemen, had zoals vele duizenden meisjes van buiten een post in
de stad Antwerpen, bij burgers van stand. Ze had niets te vieren maar had de
avond vrij en wilde eens zien hoe het er in de stad aan toeging. Niet te laat
uitblijven, dat was een ongeschreven regel voor een dienstmeisje, maar geen
streng toegepaste wet. Haar bazin, de vrouw des huizes, had de ouders van Mitte
toegezegd een oogje in het zeil te houden. Toezeggen is niet beloven en mevrouw
hield om middernacht geen appel aan bed, de meisjes waren oud genoeg om te
weten hoe ze zwanger konden worden gemaakt met alle noodlottige gevolgen van
dien.
Miel keurde de aanbieding van het jonge vlees op de lange bank
tegen de muur, liet zijn oog vallen op de slanke Mitte, die haar halflange,
kastanjebruine haren met een krulijzer zelf in een golf had gelegd, ging voor
haar staan, knikte haar toe, kromde zijn wijsvinger en ze lag in zijn armen
voor een tango, een dans die de kerk liefst op de index had willen zien staan.
Maar een dansverbod heeft evenmin als een leesverbod of cinemaverbod ooit veel
uitgehaald en in de jaren die volgden zou de wildheid en sensualiteit op de
dansvloer hand over hand zo toenemen dat de tango tot de rang van salondans
verstierf.
Omdat Miel drieëntwintig jaar was en Mitte twintig, geen tieners
meer, volwassen, volgroeid en levenslustig, wisten ze beiden waar het om ging
als Miel de jonge vrouw na een handvol dansen en een paar glazen bier mee
buiten vroeg, de eerste avond om te kussen en aan haar zijde mee te lopen naar
het huis van haar rijke bazen. De volgende avond deden ze al iets meer, de
blouse en de beha losknopen, met de tepels spelen, in het schaamhaar woelen.
Van Miel weten we het niet zeker maar voor Mitte was het de eerste keer dat ze
een man in aanraking liet komen met haar geslachtsdeel en er met zijn vinger ingaan.
De derde avond leerde zij de rare transformaties kennen die een man uit zijn
broek kan toveren. Ze liet zich de dinges van Miel in haar handen stoppen, op
een-twee-drie werd die heel groot en hard maar toch zacht in de greep, wat de
vrouwen zo aantrekt. De vierde avond voelde ze dat harde ding hardvochtig in
haar spleet glijden, in en uit, op en neer ging dat. Van alteratie had de
stoere zeebonk zijn kuit bij de tweede of derde diepe haal al verschoten. Ze
voelde wel iets, maar onervaren als ze was, liet ze hem begaan alsof niets haar
kon deren. Kort na Miel kwam ook Mitte omhoog met nauwelijks gesmoorde kreetjes
en wriemelende navelstreek en samen met haar voelde en hoorde Miel opnieuw het
aanstormende, borrelende genot in zijn oren fluiten. Nu trok hij zich bijtijds
terug, maar het kwaad was geschied. Op dat fijne lauwe gevoel van genot in haar
buik stond een prijs. De natuur blijft onafwendbaar baas over onze lichamen en
in haar baarmoeder drong een enkele, brutale spermacel door tot een eicel die
in een slijmerige plooi plichtsgetrouw op haar taak lag te wachten. Het is
wetenschappelijk nog niet aangetoond of eicellen en spermacellen, onzichtbaar
voor het blote oog maar niettemin levende wezens, genot beleven aan hun
versmelting en dat genot, duizendmaal versterkt, naar de hersens van de vrouw
seinen. Bij mannen werkt dat anders, directelijk bij de uitstoot en vergetelijk
kort daarna.
Hun verkering duurde zo ongeveer twee verrukkelijke weken, tot
de zee haar onweerstaanbare, woeste roep liet horen. Miel had Mitte niet
verteld dat hij een zeeman was. Dan was ze misschien wat voorzichtiger geweest,
maar aan de andere kant, Miel was een knappe man met stevige armen als een
filmpiraat, een vierkante kin, een hoog voorhoofd onder golvend haar, diepblauwe
ogen, iets te brede neus en iets te dikke lippen, foutjes die hem nog
aantrekkelijker maakten. Hij had meteen na zijn aankomst uit Zuid-Amerika aangemonsterd
voor een heel lange reis op een koopvaardijschip, opnieuw naar Zuid-Amerika,
zonder er rekening mee te houden wat hem in Antwerpen op het vlak van de
procreatie had kunnen overkomen. Verliefdheid is iets dat zeelieden beter niet
op het lijf valt, het is een aangelegenheid die zich hoofdzakelijk aan wal
afspeelt, afgezien van de flikkerclubs aan boord, waar Miel zich, nog jong en
door zijn geaardheid, niet bij kon aansluiten. Drossen zou hem in grote
moeilijkheden hebben gebracht, dan mocht hij het varen voor bekeken houden en
aan zijn legerdienst beginnen. Hij vertrok dus met lood in zijn schoenen maar
met liefde in zijn hart. Mitte stond aan de kade toen de vrachtvaarder onder
stoom ging en een sleepboot en een loods het schip door de vaargeul van de
Schelde trokken. Mitte staarde de boot na tot ze de rookpluim niet meer kon
onderscheiden van de rook van een vuurtje gedroogd aardappelloof ginds op de
verre oever.
De zee is de habitat van de zeelieden, daar zijn ze op thuis,
een reis kan niet lang genoeg duren, maar voor Miel duurde een dag een week en
een week een maand op deze tocht naar de andere kant van de wereld. Mitte
schreef brieven en hij schreef terug telkens als hij tijd had, want een
scheepskok op een vrachtschip staat vierentwintig uur per etmaal potten en pannen
te schudden en slaapt met zijn koksmuts op, altijd staan de donkeymannen,
stokers van de plaat, bootsmannen, lichtmatrozen, machinisten enzovoort aan te
schuiven voor een behoorlijk scheepsmaal. Hoe verder de stomer zich van zijn
thuishaven verwijderde, des te zwaarder verliefd hij werd op haar. Haar derde
brief las hij twee keer na elkaar. Bij de eerste lezing was hij geschrokken, de
tweede lezing vervulde hem met blijdschap. Mitte had zes weken gewacht om het
hem in een brief te melden, nu was ze er zeker van, ze was in positie. In
gezegende toestand, Miel hield van die uitdrukking maar hij zat op zee, hij had
nog ongeveer negen maanden te varen en wat kon hij doen? Tegen dat hij de
lichtjes van de Schelde weer zou zien was Mitte al onvermijdelijk bevallen van
zijn zoon of dochter, als ongehuwde moeder. Bedrogen dochter, zouden ze in Hellebeek
zeggen, maar van achterklap trok Mitte Janssens zich niets aan. Dat schreef ze
hem in krullerige meisjesschoolletters op pastelkleurig briefpapier. Hij was de
vader van haar kind, ze wist dat hij van haar hield en van het kind dat ze
droeg, ze wist dat hij haar niet zou laten zitten, ze wist dat ze haar volle
vertrouwen mocht stellen in mannen van zijn categorie, ze wist dat allemaal.
Het eerste kind van Mitte kwam ter wereld op 12 mei 1931, een
jongen die de naam Carolus kreeg, uitgesproken Charles. Mitte had de
trouwpapieren in orde laten brengen tegen dat Miel midden augustus aanmeerde en
op 5 september 1931 trouwden ze. Ze deden het zonder veel tralala. Eerst de
formaliteiten op het stadhuis van Antwerpen en vervolgens de bezegeling in de
kerk van een of andere sint vlakbij. Mitte en haar moeder Vika hadden er op
gestaan in de kerk te trouwen, voor haar vader Ware was alles goed wat Vika
besliste. De kleine lag in de armen van de moeder en had veel bezien, de
priester die het huwelijk inzegende kwam zelfs een handje wuiven voor de ogen
van het kind, dat niet veel begreep van de katholieke liturgie die ze om hem
heen opvoerden, hij was dan al een jongen van bijna twee maanden met heldere
kijkers. De ouders van Mitte waren tevreden, alles was wettelijk en kerkelijk
in orde, in Hellebeek konden ze gescheten hebben.
Mitte had een klein appartement gehuurd, navenant hun inkomen.
Zij bleef thuis om op het kind te passen en te zogen, Miel was drie vierde van
de tijd uit het huis, de zee op, geld in huis halen. De dag van hun huwelijk
had Miel opeens niet veel zin meer in varen. De kleine die in het wiegje lag te
spartelen en te frazelen had hem in zijn greep. Hij bleef een maand thuis en
hun tijd brachten ze door met wandelen in de stad en met fietstochten naar
Hellebeek naar de ouders van Mitte, de mensen Vika en Ware, die zo blij waren
dat ze de kleine Carolus in hun armen mochten pakken. Van die tochten, ruim
vijfendertig kilometer fietsen in de vrije natuur, genoot Miel veel meer dan de
landrotten, die hun ogen niet meer opentrokken voor al dat schoons. Vanaf zijn
veertiende had hij niet veel meer gezien dan de binnenkant van de kombuis en
aan dek de wijde, eindeloze, grijze zee met toevallig een schip aan de horizon,
met een grote rookpluim als het een stoomboot was. In september verwekte Miel
een tweede kind. Hij vernam het pas toen zijn boot eind oktober in Matadi
aanmeerde, maar een grote verrassing was het niet, hij had het er min of meer
voor gedaan, één was geen.
Op aandringen van haar ouders was Mitte te Hellebeek komen wonen.
Ze vonden het maar niets dat hun dochter weken en weken met haar kleine alleen
zat in een grote stad, altijd maar wachten op haar zeeman, alleen tussen
vreemde mensen, in de stad, waar onder- of bovenburen in hetzelfde gebouw
elkaar alleen kenden van de familienaam op de brievenbus. Ze deed haar tweede
zwangerschap uit te Hellebeek en in 1932 werd hun dochtertje Esther geboren,
thuis, de kraamkliniek was voor de dames van de betere stand uit de herenhuizen
in de dorpskom. Carolus was ter wereld gekomen in een instituut voor ongehuwde
moeders, in een echte kraamkamer. Het jongetje dat al waggelend op zijn beentjes
kon staan, keek met grote ogen naar zijn zusje, een pop die bewoog en toch geen
speelgoed was, zoals het stopselgeweertje waar hij mee schoot op alles dat bewoog,
op vliegen, mieren en hooiwagens, er zou in zijn leven nog veel meer en veel
harder geschoten worden.
Miel had er deze keer voor gezorgd dat hij thuis was bij de
geboorte van het meisje en hij kreeg nog minder zin in varen. Hij had al aangemonsterd,
die reis maakte hij af en daarna zocht hij een baan aan wal, naar iets dat hij
samen met Mitte zou kunnen doen. In de grote steden in de chique wijken hokte
nog een rijke burgerij die het zonder conciërge niet stellen kon en ze gingen
in Brussel onderdak bij een familie van rijke joden. Hun kinderen meenemen was
niet in de prijs inbegrepen, maar grootouders Vika en Ware, daar zijn ze voor,
sprongen in de bres en hielden de kinderen bij zich. Vika kon bovendien toch
nooit weg, ze had de zorg over haar jongste zoon Rikkepik, de broer van Mitte,
de door de natuur en de goden zo zwaar in de steek gelaten Rikkepik, het
laatste geval van rachitis aan wie genezing door vitaminen was voorbijgegaan,
een hoop ellende al vroeger beschreven in deze reeks verslagen.
Als het geluk van het gezin Janssens en Klabots een beetje de
kop begon op te steken, kreeg Ware Janssens, het was godgeklaagd, een beroerte.
Hij werkte in de brouwerij, had zijn leven lang te veel gezopen, liep al jaren
met te hoge bloeddruk zonder dat de dokter hem daar attent op had gemaakt omdat
er nog niet echt naar gekeken werd. Op een ochtend kreeg hij zware hoofdpijn en
het werd zwart voor zijn ogen. De dorpsarts werd er in allerijl bijgeroepen,
die paste nog een aderlating toe, het nutteloze bloed spoot uit zijn arm in een
gelakte teil en ging verloren, maar niets baatte nog. Een week later volgde de
begrafenis. De andere kinderen van Vika kwamen uit Brussel en Parijs naar de
begrafenis, het was een gelegenheid om elkaar nog eens te zien en te spreken,
meestal in het Frans en ze knuffelden de kinderen van Mitte alsof het die van
henzelf waren. Ze vertrokken weer, de mannen met een zwarte pet op hun hoofd,
de vrouwen in zwarte blouse en zwarte rok. Charles was dan vier jaar, Esther
twee. Hun grootmoeder stond er nu alleen voor en ze voedde hen op in de goede oude
traditie in een dorp dat nog vijfentwintig jaar van verstedelijking,
verkeersoverlast en televisieverdoving zou verstoken blijven.
In Duitsland had een misdadige snor de macht gegrepen en die zou
van de wereld een vuurbal maken, een inferno dat tot in de eenentwintigste eeuw
zou nasmeulen. Onnozelaars van toen en ook nu nog heetten die ellende de
democratische kiesoverwinning van Adolf Hitler, maar we raden hen aan de
geschiedenis kritisch te herlezen, dan zouden ze er wel achter komen hoe
zwierig er met de socialistische en communistische gekozenen werd omgesprongen.
Aangezien hier een levensverhaal en niet een politiek pamflet aan de orde is,
zwijgen we verder over dat gedoe. Het nam niet weg dat de toestand in Duitsland
ervoor zorgde dat Miel en Mitte geen werk meer hadden bij de rijke lieden in de
stad, slim als vele joden gingen ze er tijdig vanonder, maar bijlange niet alle
joden konden hen dat nadoen. Met Kerstmis nog waren Charelke en Esthereke een
paar dagen bij hun ouders mogen blijven slapen, zo konden de kinderen in de
stad naar de speelgoedwinkels en warenhuizen kijken en hun kerstgeschenken
krijgen. Voor het meisje was dat een grote pop die haar ogen toedeed, voor de
jongen een rubberen voetbal van goede kwaliteit maar hij hield niet van
voetbal, en voor alle twee snoep uit een winkel van eerste klas, op de hoek van
de Boulevard.
De zeeman, op het water een albatros, is aan wal niet veel meer
dan een gevallen vleermuis die zonder hulp niet meer van de grond komt. Zo
verging het Miel. Om zich een beetje te verheffen had hij in armoede een
baantje afgebedeld van metselaarsbaas Dikke Vandeswis, met een toekomst zo
groot als die van prospector naar goudpoeder in de Molenbeek. Metselen kon hij
niet, om metselspecie te roeren en bakstenen naar boven te dragen volstonden
goede wil, spierkracht en het gevloek van de metselaars boven op de stelling.
Hij werkte zo hard dat het vel van zijn schouders hing, dat was zijn prijs om
Mitte, de kinderen, Vika en Rikkepik iets meer te kunnen geven dan een
roggeboterham met margarine en perensiroop, patattenstomp met gezouten spek of
een pekelharing, samengehokt in een veel te klein huis zonder enig comfort op
de Langelaar. De waterput achter het huis naast het kakhuis, de gemakbril
loodrecht boven de beerput, in de zomer de staartmaden op de bril. Het huis
bestaat allang niet meer, omgekegeld ten behoeve van de nieuwe weg van
Hellebeek over de Deel in de richting van de Kempen, het huis stond de
vooruitgang en het verkeer in de weg en had geen historische waarde omdat er,
naar voortijdig oordeel, geen beroemdheid als schrijver of musicus had gewoond
of was geboren.
De enige manier voor Miel om fatsoenlijk aan de kost te komen,
was zijn beroep uit te oefenen, met andere woorden koken in een restaurantkeuken.
Maar de weinige restaurants van eerste rang, een tussensoort was er omzeggens
niet, moesten het hebben van koopkrachtige smulpapen, die voor hun geld chefs
van topklasse achter de vuren eisten. Topklasse was scheepskok Miel niet en het
zou nog tot in de jaren zestig duren voordat goede restaurants betaalbaar voor
de gewone man op de hoek van elke tweede straat hun menuborden op de stoep
plaatsten. Miel bleef met zijn veel te gevoelige en weinig sleetvaste vingers
in cement en bakstenen wroeten tot hij weer zonder werk viel. Zijn baas was
vooraan in de zestig, kreeg geen opdrachten meer ingevolge de crisis tenzij hij
onder de prijs wilde werken, ging op zijn renten leven en sloot zijn bedrijf.
Miel kreeg zijn werkloosheidsuitkering en moest daarvoor elke dag naar het
gemeentehuis om een stempel. Hij was aan de dop en liep te schande door de
dorpsstraat, als iemand die te lui was om de handen uit de mouwen te steken en
dat verkropte hij niet met zijn grootsteedse trots. Bovendien moesten ze veel
kariger gaan leven met het schamele armengeld dat ze van de staat kregen. Hij
begon het Mitte aan te praten dat varen de enige oplossing was om niet blauw
uit te slaan van armoede en om ooit aan een eigen huisje te komen.
In 1939 kon hij het niet langer meer aanzien en hij monsterde
voor de vaart op Kongo met de grote pakketboten van de Compagnie. Hij voer
alleen nog op Matadi omdat die reizen korter duurden, niet veel langer dan zes
à zeven weken en door de bank waren ze goed georganiseerd. Hij had op zee zijn
leven lang gevaren en de onderbreking van een aantal jaren stelde bij de rederij
geen probleem. Op 17 april 1940, let op de gevaarlijke datum, voer Miel Klabots
af met de Thysville, een pakketboot
van 8.300 BRT, met bestemming Kongo. Op 9 mei 1940 lichtte de Thysville het anker te Matadi voor de
terugreis naar Antwerpen via Lobito, Angola. De dag daarna op 10 mei vernamen
de opvarenden dat de Duitse legers België waren binnengevallen, het vaderlandje
zat opnieuw versmacht tussen de grote mogendheden. De tussenlanding te Lobito
duurde kort, passagiers inschepen, post aan boord nemen en onmiddellijk de
thuisreis verder zetten. Onderweg werd nog Tenerife aangedaan om te bunkeren en
ze bleven daar enige tijd voor anker. Op datum van 11 juni 1940 schreef Miel
een brief uit Tenerife aan zijn familie, in de volgende woorden:
‘Beminde vrouw kinderen moe en Rikkepik,
‘Mitte ik kom nog algauw een paar regels schrijven om u te laten
weten dat we hier nog altijd liggen in Tenerife. Ik weet niet ‘wat wij moeten
doen, ik kan niets afsturen, we weten niet wat we verdienen, de frank is naar
de maan, allez alles en nog wat, ‘wat moet ik doen, ik kan niet zeggen of we
hier lang zullen liggen of wat we zullen riskeren van door te varen, maar ik
geloof ‘nooit dat we nu nog naar Frankrijk zullen komen want Italië is nu ook
in de dans en waarschijnlijk zult ge ook weer moeten ‘vluchten waar ge nu zijt,
want ge zit daar nu ook weer slecht. Wat al miserie er toch in de wereld is,
ons geluk heeft nog niet ‘bijster groot geweest en komt het een beetje dan is
er de oorlog. Nu schat, als het niet anders moest gaan en ge hebt niets ‘meer,
verkoop dan mijn kostuum maar want honger moet ge niet of moogt ge niet lijden,
vooral met onze kinderen en Rik. Maar allez, houdt u kloek en denkt aan mij en
ik natuurlijk aan u en ge moogt gerust zijn, wanneer ik overschiet krijgt ‘ge
me terug zoals ik gegaan ben. Hier liggen schat is ook triestig. We liggen ten
anker en natuurlijk de radio’s werken aan ‘boord. De Duitsers gaan vooruit,
Italië in oorlog, elke maal een slag in ons gezicht, wat gaat er nog allemaal
gebeuren. Hoe ‘lang zal het duren, dat zijn allemaal vragen die ons angstig
maken. We zitten toch maar op het water. Ik zou mijn leven geven ‘om bij jullie
te kunnen zijn maar natuurlijk, het is weer eens onmogelijk. Nu schat, houdt
goede moed en hoop het beste. ‘Schrijf direct terug, misschien krijg ik nog
nieuws hoe u het stelt en nu dikke dikke en nog eens dikke kussen voor mijn
‘kinderen. Ge weet ik kan het niet anders uitdrukken, het u zeggen gaat beter.
Maar ge verstaat me wel. Groeten voor moe en ‘Rikkepik en kennissen en een
tedere omhelzing.’
De Thysville legde nog
aan in Lissabon en stoomde op tot in la Pallice in het zuidwesten van Frankrijk
aan de Atlantische kust, in het deel van Frankrijk dat nog niet was ingenomen
door de aanstormende Duitse pantserdivisies. De boordradio bracht de opvarenden
somber nieuws: de Franse troepen trokken zich terug in volle verwarring en de
Duitsers zegevierden over gans de lijn. Steeds meer vluchtelingen overrompelden
de havenstad en de autoriteiten gaven bevel La Pallice te ontruimen. Op 19 juni
vertrok de Thysville in ballast
opnieuw naar Lissabon en arriveerde daar op 21 juni. De machine had dringend
een revisie nodig en ook de stoomketels moesten gereinigd en opgeknapt worden.
De werken bleven aanslepen en pas op 3 oktober zou het schip opnieuw zeewaardig
zijn.
In die drie maanden had Miel alle moeite van wereld om de Duitse
agenten van het lijf te houden. Ze kwamen hem en de andere manschappen van de Thysville opruien en aanmoedigen om het
schip te verlaten en naar huis terug te keren: der Krieg ist vorbei. Ze stonden
op te scheppen want hun Krieg was nog lang niet voorbij. De Duitsers waren in
het bezit gekomen van de monsterrol van de Thysville
en ze kenden de naam en het adres in België van de manschappen en het was bijgevolg
kinderspel om de zeelieden te bewerken en onder druk te zetten. Door Duitse
bemiddeling kregen de mannen plots brieven uit België. Dit gekoppeld aan het
heimwee, het verlangen hun geliefden terug te zien, de schrik om terug naar zee
te gaan, had een slopend effect op de jongens en zo werden ze langzaam murw
gemaakt. Om het nog erger te maken werden de onwilligen bedreigd met
represailles tegen hun families. Het Belgische gezantschap dat had moeten
optreden, toonde weinig initiatief en bleef volkomen onverschillig tegenover de
zeelieden. De ambtenaren vertikten het om hun kont uit hun zetel te lichten en
eens aan boord te komen om de mannen een hart onder de riem te steken, bang
misschien om in Duitsland op een slecht blaadje te komen. Het gevolg liet zich
raden: vele moeilijkheden en problemen met de bemanning. Negentig manschappen
pakten hun plunjezak en verlieten het schip, de nog verschuldigde gages werden
uitbetaald en op de monsterrol werd naast hun naam genoteerd: “Licentie à sa
demande – apatrié à ces frais’
Miel Klabots bleef op zijn post. Gaan varen voor Führer und
Vaterland, daar dacht hij niet aan, hij deed alleen wat van hem werd verwacht.
Zijn keuze was mee bepaald door kameraadschap en door een tikje
eigenzinnigheid, hij wilde niet varen voor de Duitsers, want daar zou het op
neerkomen, als hij met de trein naar huis terugkeerde. Aan wal was hij gedoemd
werkloos te blijven, hij was geen metaalbewerker, timmerman, metselaar en nog
minder boer, want hij bezat geen vierkante meter land. Wat spoorde hem aan om
mee te vertrekken naar Engeland? Eigenbelang? Een beter leven voor vrouw en
kinderen? Hij zou veel geld kunnen verdienen, geloofde bovendien dat de oorlog
maar kort zou duren en zag het gevaar niet echt onder de ogen, toch zeker niet
in de zomer van 1940 toen het ergste nog moest beginnen. Was hij een held? Was
iemand die niet bij zijn vrouw en kinderen terugkeerde toen dat nog kon een
held? Vragen die misschien niet horen gesteld te worden. Het antwoord is in elk
geval eenduidig: hij is een held, een van de duizenden zeelieden die hun leven
op het spel hebben gezet in de strijd tegen het nationaal-socialisme. Hij wist
wat hij deed, was ervan overtuigd dat zijn gezin het later goed zou hebben, hoe
wist hij niet, zomin als de grootspreker Winston Churchill wist hoe hij moest
volharden in een uitzichtloze oorlog. Hij vocht voor de vrijheid van de zijnen
en zijn land, een scheepskok met een keukenmes als zwaard. Zonder hem en de
stokers die geen verstek hadden laten gaan was de Thysville een hulpeloze massa ijzer gebleven, nog goed om te liggen
op te roesten in de buurt van Lissabon als iemand de moeite had genomen haar
daar op het strand te zetten. De Thysville
bereikte Liverpool. Bij aankomst monsterde Miel Klabots af samen met de bijna
voltallige bemanning. Het schip ging herbouwd worden en voor lange tijd uit de
vaart blijven.
Dat betekende dat Miel niets verdiende, wat niet in overeenstemming
was met zijn betrachting om van de toestand te maken wat er van te maken was en
te proberen wat geld opzij te leggen. De ‘War Bonus’ was dan op honderd percent
gebracht in de oorlogszone, buiten de zone bleef het zeventig percent. De
zeelieden kregen nog een bonus voor doorlopende dienst en een vergoeding voor
overuren. Geen wonder dat Miel bij de eerste gelegenheid aanmonsterde en bleef
varen en varen, hij had niemand aan wal die hem opwachtte en aan boord had hij
geen onkosten. Zijn pondenrekening bij een bank in Liverpool begon er goed uit
te zien.
Bijgeloof is zeelieden nooit vreemd geweest. Zo had men de
‘spaarders’ die nooit afmonsterden en als het dan toch moest, nooit lang aan de
wal bleven. Ze gingen steeds op hun eentje de stad in en gingen hoogstens eens
naar de bioscoop en dronken zelden een pint. Ze waren vol zelfvertrouwen en
hadden plannen om na de oorlog een huis te kopen of iets te beginnen. Er viel
feitelijk niets op hen aan te merken, het waren goede werkers. Niemand had er
bezwaar tegen dat ze hun pennies in twee beten en er werd hen niets in de weg
gelegd, maar men kreeg toch het eigenaardige gevoel dat ze het lot tartten. Hun
levenshouding werd beschouwd als een provocatie, een soort misdadig vertrouwen
in de toekomst en het maakte de manschappen onrustig. Als het schip
getorpedeerd werd, dan waren de spaarders door een of andere ironie van het
noodlot steeds bij de slachtoffers. De dagjesmannen, de goede siermakers hadden
dit op hen voor, dat ze over een mysterieuze levensgarantie schenen te
beschikken want ze slaagden er steeds in hun hachje te redden. Miel was een
spaarder. Hij wilde met zijn geld na de oorlog een klein volksrestaurant
starten, een hartige zeemanskeuken voor de kleine inkomens, de naam had hij al
bedacht: ‘In de kombuis’. Hij had al schetsen gemaakt en in die ingekleurd met
waterverf. ‘Thuis’ te Liverpool zocht hij het zeemanshuis op en studeerde de
kookkunst, zijn vaklectuur omvatte de boeken van de grote Franse Koks zoals
Escoffier, Francatelli en Carème. Tussen twee tochten in werkte hij in
Liverpoolse restaurants en leerde de Engelse keuken kennen, met zijn ontbijt
van bacon en gebakken eieren en toast naast kedgeree, haring, niertjes, worstjes,
gestoofde pruimen, hoofdmaaltijden als gekookt rundvlees, verscheidene dagen gepekeld,
en wortelen, uien en knoedels, verder ragoût van lamsvlees met aardappelen waar
oesters en champignons in gingen met een zoetzure kruizemuntsaus en dat soort
zaken die hij thuis aan de straatstenen niet kwijt kon en natuurlijk de pudding
en de vleespudding. Van vroegere reizen had hij een kopie bewaard van de menu’s
voor de passagiers van de Baudouinville, meestal rijken, een drukwerk dat enkel
kon dienen om een wand van zijn ‘Kombuis’ wat op te fleuren en hem wat
gastronomische inspiratie te brengen. Niemand kon hem verbieden even te dagdromen
dat hij een chef was zeker een ster waard. Eethuizen met kwaliteitsgerechten en
voortreffelijke dagschotels voor de arbeider, de beambte en de kleine
zelfstandige tegen een schappelijke prijs, waren nog een zeldzaamheid in de
steden, in zijn dorp Hellebeek was er helemaal niets, alleen een frietkraam tegenover
de cinema. Er lag een markt voor ernstige, hardwerkende mensen en Mitte had ook
handen aan haar lijf om bij te springen. Trouwens, hij kon naast zijn betere gerechten
nog altijd friet, biefstuk of haring en lever aanbieden, dan was hij zeker van zijn
‘butter and bread’. Ooit zouden de tijden veranderen en de oorlog kon niet
eeuwig blijven duren, eens moest de goede tijd er weer aankomen. Dat was zijn
droom, maar het was oorlog.
Toch vond ene Paul-Henri Spaak, eerbiedwaardig en vooraanstaand
Belgisch politicus, het nodig geringschattende opmerkingen te maken aan het
adres van de Belgische zeelieden. Hij wist weinig af van maritieme zaken, had
nooit een vrachtschip bezichtigd, maar op een vergadering met de
zeeliedenvakbond wist hij te zeggen dat de zeeman een verkwister en een zuipschuit
is en het niet nodig heeft om bovenop zijn gage een premie te krijgen om nog
een glas meer te gaan drinken. Een jaar eerder had hij de zeelieden opgeroepen
te vechten tot de eindoverwinning en gezegd dat zij nimmer vergeten zullen worden.
Een socialistische minister die zich zo onbeschoft uitlaat over zeelieden, het
kon in België. Het is hem nooit aangerekend. Schande.
In mei 1941 lag de S/S Leopold
II van de rederij Deppe, 2.902 BRT, gebouwd in 1906 te Newcastle, in de
haven van Liverpool te wachten op herstellingswerken, met aan boord slechts een
onderhoudsploeg. Het schip liep nog bijkomende averij op bij de beruchte Blitz
van 1 tot 8 mei 1941, toen de Duitse Luftwaffe het op de haven van Liverpool
had gemunt. Acht schepen werden tot zinken gebracht, 20 werden zwaar
beschadigd. De Leopold II kreeg
brandbommen aan dek die door de dappere manschappen van de onderhoudsploeg vlug
overboord werden gegooid. Er ontstond een kleine brand die gelukkig kon worden
geblust maar een reddingsboot werd door het vuur zwaar beschadigd. Een tijdbom
was achteraan het schip in het dok gevallen en die kwam de volgende dag tot
ontploffing en veroorzaakte ernstige lekken in ruim 4. Het water werd
buitenboord gepompt maar sommige buisleidingen waren gebarsten en men moest de
mangaten van de ballasttanks openen om het lekwater te kunnen wegpompen.
De Leopold II geraakte
uiteindelijk toch hersteld en kwam opnieuw in de vaart. De Britse koopvaardij,
bijgestaan door Noorse en Nederlandse koopvaardijschepen, die net op tijd het
anker hadden gelicht en voor de neus van de Duitse Kriegsmarine de Britse
eilanden hadden bereikt, had zware verliezen geleden en elk beschikbaar schip
werd ingezet. De Leopold II ging op
de Noord-Atlantische route en na de eerste reis moest het schip weer worden
opgelegd en ging het droogdok in voor reparatie. In november vertrok de Leopold II opnieuw. Na een lading houtpulp
in balen te hebben ingescheept te Clarke City (Canada, monding van de
St.-Laurens) voegde het schip zich bij een thuisvarend konvooi dat veilig in
Loch Ewe arriveerde op 18 december 1941. De Leopold
II kreeg als bestemming Gravesend, (Londen) en twee supplementaire gunners
werden ingescheept voor de reis langs de gevaarlijke oostkust van Engeland. De schepen
hoefden niet lang te wachten en het konvooi vertrok al de volgende dag. Op 21
december gingen de schepen voor anker te Methil en ’s anderendaags voer het
konvooi af met bestemming de Theems – een reis van ongeveer 2 dagen en 8 uren –
de bemanning zou dus kerstdag kunnen vieren in Londen.
Scheepskok Miel Klabots had een korte rustpoos en ging aan dek
om op de brug een praatje te maken met de tweede stuurman. Hij vroeg waarom ze
een lading houtpulp aan boord hadden, houtpulp was toch niet van strategisch
belang. Neen, maar zij deden het vervoer in plaats van de treinen, die de
wapens en de grondstoffen voor de wapenfabrieken vervoeren. Op zee mochten die
niet verloren gaan en de schepen namen de plaats in van de treinen voor minder
strategische goederen. Ze wisselden nog enkele woorden. Een paar uur en ze
legden aan, zei de stuurman, dan zat het er weer op. Kwam er maar een einde aan
die stomme oorlog, die smerige, moordende oorlog die ons van onze geliefden
scheidt. Miel trok zich terug in zijn kombuis, de stokers stonden op aflossen
en die hadden altijd honger als een paard, liefst goed eten, daar hadden ze
hard voor gewerkt en als er daar onder in het schip wat gebeurde waren zij er
de eersten bij.
Op 23 december 1941 rond 2.10 uur in de morgen stonden de eerste
officier en de derde officier op de wacht – het was een ijzige nacht en
stikdonker – het konvooi was ter hoogte van Cromer. Plots werden ze opgeschrikt
door een flinke dreun die ergens uit de machinekamer scheen te komen. De derde
officier snelde naar beneden en vroeg wat er aan de hand was. Ook daar had men
het gehoord maar niemand kende de oorzaak. Amper enkele ogenblikken later
volgde een donderende ontploffing en de derde officier, juist terug boven, werd
tegen het dek gegooid.
De tweede officier die in zijn kajuit lag te slapen, werd uit
zijn kooi geworpen; hij greep zijn zwemvest en snelde naar het bovendek. Hij
stelde met verstomming vast dat het water al tot aan de reling reikte. Hij was
gans alleen want in de dikke duisternis had nog niemand de boten bereikt. Hij
gooide vlug de sjorringen van de reddingsboot los maar hij had de tijd niet
meer om de takels los te maken want het water had nu het sloependek bereikt en
de boot geraakt klem onder de davits. Het schip zonk als een baksteen en de
tweede officier werd meegesleept in het ijskoude water. Als hij terug boven
kwam was het schip al verdwenen – het was akelig stil en hij hoorde enkel het
geruis van de wind en het geklots van de golven. Na enkele ogenblikken – deze
ogenblikken waarvan men niet juist de duur kan meten en gedurende welke de
scheiding tussen leven en dood niet meer schijnt te bestaan – bemerkte hij een
vlot, kon er zich aan vastklampen en aan boord klauteren. Daar de winter
1941-1942 buitengewoon streng was zal men licht kunnen begrijpen dat een
verblijf in het water op dat ogenblik van het jaar na zeer korte tijd dodelijk
moet zijn. De snelheid van het drama nog verscherpt door de weersomstandigheden
verklaart het grote aantal slachtoffers. Om nuttig te kunnen zijn moet de hulp
onmiddellijk opdagen. In de verte hoorde hij kreten en hulpgeroep, een van de
stemmen klonk zelfs dichtbij, hij zag een drenkeling rondspartelend en slaagde
erin hem op het vlot te hijsen: het was een stoker. Om de overlevenden te
oriënteren begonnen ze luidkeels te roepen en er kwam antwoord maar de stemmen
waren veraf en het was moeilijk de richting te bepalen. Het geroep stierf weg
en het werd stil. Ze waren allebei verkleumd van de kou en zaten te klappertanden
in hun doorweekte kleren. Ongeveer een half uur later werden ze gered door een
motorbarkas van de Navy, deze had al een andere drenkeling, nog een stoker
opgepikt. De boot bleef in de buurt cirkelen en slaagde erin een matroos te redden
alsook twee mannen op een vlot, een gunner en een lichtmatroos. Een tijdje
later werd ook de derde officier opgepikt.
Miel Klabots kreeg geen kans. De ontploffing slingerde hem tegen
de wand van zijn kajuit. Het water spoot binnen door de patrijspoort en stond
in een oogwenk tegen het plafond. Hij zag de waterverftekening van zijn
restaurant vervloeien en vergaan in kleurvlekken. Dan was het over, hij stierf
met zijn ogen open.
De plaats van de ramp lag vol drijvende balen houtpulp die nog
slingerden in de deining. Een andere motorboot was intussen ook ter plaatse
verschenen en beide voeren langzaam heen en weer en zwaaiden met hun
zoeklichten over de donkere golven om eventuele drenkelingen te vinden en
tevens ook om alle aanvaring met de zware balen te vermijden. Hun opzoekingen waren
vruchteloos en er werd niemand meer gevonden. De boten voeren nu op topsnelheid
terug naar de kust en de overlevenden kregen intussen de beste zorgen maar
onderweg stierf een stoker van uitputting. Rond 6.30 uur was men te Lowesoft.
De tragische balans werd opgemaakt: op een totale bemanning van
41 koppen zijn er slechts 6 overlevenden. Op de vooravond van kerstdag zijn 35
bemanningsleden van de Leopold II omgekomen op zee.
Diep ingetogen buigen
wij voor hun nagedachtenis en houden er aan hulde te brengen aan hun idealisme,
want het is onweerlegbaar dat het trotseren van het gevaar er één van de meest
edele vormen van is.
Dit is de slotzin van een verslag over de ramp met een boot van
de Rederij Deppe die tijdens de tweede wereldoorlog in de monding van de Theems
op een Duitse mijn liep. Het verslag is opgenomen in het ‘Memoriaal’,
uitgegeven door de rederij ter nagedachtenis van hun zeelieden die in de twee
wereldoorlogen hun leven lieten. Het is een in het Frans geschreven en in bar
slecht Nederlands vertaalde, maar welgemeende bundel verslagen van
scheepsrampen die stuk voor stuk de omvang hadden van een niet al te kleine
trein- of mijnramp.
Dit is een geschiedenis van lang geleden die gaat over mensen
die hebben geleefd. We hebben het opgeschreven opdat de mensen niet zouden
vergeten wat hen te wachten staat als waanideeën, nationalisme en het geloof in
een eigen, enige God de volkeren tegenover elkaar plaatsen en uit bezadigde,
liefhebbende en tevreden mensen verzuurde en wrede schepselen groeien die het
slechtste naar boven halen om elkaar met de gruwelijkste wapens naar de
ondergang te voeren. Sindsdien zijn de mensen nog altijd op zoek naar de ware
vrede maar ze zijn zo moe mijnheer, na twintigduizend jaar beschaving en zoeken
naar een beetje geluk en vrede, zijn ze zo moe dat ze het verschil niet meer
aanvoelen tussen goed en kwaad.
En wat te denken van het miljoen Vlamingen dat vierenzestig jaar
na jullie heldendood, om jullie te eren en te gedenken, hun stem geven aan de
nazaten van de heren die jullie in 1940 in Portugal zijn komen bedreigen met
jullie vrouw en kinderen als onderpand.
Jij bleef overeind vader, ten koste van alles wat je lief was.
Ik zal je niet verzaken, al blijf ik de enige in Vlaanderen die niet achter het
naziebeest aanloopt. Slaap rustig uw eeuwige slaap op de bodem van de Theems,
als een van de dertig miljoen gedoden uit de tweede wereldoorlog. De man die al
die doden op zijn zwart geweten heeft wordt nu nog door velen bewonderd en
aanbeden om zijn rassenleer en nationaal-socialisme. Niet door mij, nooit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten