vrijdag 21 juli 2017

28. OUDSTRIJDER STAING VAN STEEN

OUD-STRIJDER STAING VAN STEEN

In 1914 had de stafchef van het Duitse oppercommando Helmuth von Moltke van Brussel vrije doortocht door België gevraagd om Frankrijk in de rug aan te vallen. Koning Albert wist wat zijn volk te wachten stond maar kon op de armzalige Duitse nota slechts een antwoord geven: ‘Als de Belgische regering de aan haar overgemaakte voorstellen zou aanvaarden, zou zij de eer van de natie schenden en de plichten van België tegenover Europa verraden.’ Daar stonden de Belgische troepen dan, niet opgewassen tegen de Duitse overmacht. Het doel van de Hunnen was in zes weken Parijs in te nemen en onderweg oefenden de Teutonen zich op Belgische steden met trotse namen als Leuven en Dinant. Leuven, het Belgische Oxford, een juweel van architectuur, kunst- en boekenschatten, brandde drie dagen lang. De verwoede tegenstand van onze dappere grootouders onthutsten de Duitsers zo, dat ze geen beter antwoord wisten te bedenken dan en passant in het hele land gijzelaars te nemen, te moorden en te branden. En dan hadden onze grootouders nog te doen met een beschaafd volk geleid door een keizer, geen wrede en ontmenselijkte nazi-horden.

Het hadden de beste jaren van zijn leven moeten zijn, maar Staing van Steen was ingelijfd bij het leger van koning Albert I dat zich in 1914 zo roemrijk verzette tegen de honderd keer sterkere overweldigers uit het land van de ondergaande zon. In augustus van het eerste oorlogsjaar vocht soldaat van Steen in de kapotgeschoten straten en huizen van zijn eigen dorp Hellebeek. Met het garnizoen Antwerpen ging hij de Duitsers te lijf in de zware slag die van Hellebeek en omgeving een puinhoop maakte en een kerkhof voor vijfhonderd jonge oorlogshelden, evenredig verdeeld over de Belgische en Duitse verdoemden. Hij zag het weer voor zijn ogen gebeuren, de verwoesting van zijn kinder- en jongenswereld, alles waar hij van hield, zijn heldenmoed was niets anders dan een toestand van opgeklopte razernij. Op die vervloekte middag dat aan weerskanten van de frontlinie jonge mensen elkaar doodschoten of doorboorden met bajonetten en in elkaar verstrengeld bleven, oog in oog tot de lijkbezorgers hen uiteen kwamen halen, was Staing een van de enkelingen die heelhuids de slachting overleefde. Hij had tot zijn laatste patronen verschoten, zijn eenheid had de vijand enkele uren op afstand weten te houden, de tijd om in de dorpskom familie en kennissen uit de kelders van de brouwerij te bevrijden en op de vlucht te zetten naar veilige oorden. Getuigen verklaarden later dat hij als eerste in de kelders was doorgedrongen en met zijn geweer in beide vuisten geklemd, de bajonet vlijmscherp glimmend, tot de doodsbang weggedoken vrouwen, kinderen en ouderlingen had geroepen: “We zullen ze godverdomme eens gaan wegjagen.” Hij was daarna de kelder weer uitgesprongen en had de pinhelmen daadwerkelijk uit de dorpskom verjaagd. Deze mondelinge maar ware overlevering had in de dagorde van het hoofdkwartier moeten opgenomen worden, maar Staing was geen officier en ook niet Frans van taal.

Op de terugtocht uit Hellebeek lag Staing van Steen met zijn eenheid te Mechelen onder het vuur van de ‘Dicke Bertha’, de door Stahlwerke Krupp ontwikkelde reuzenmortier, die van het spoorstation te Hellebeek, op tien kilometer van Mechelen, de stad bombardeerde met mansdikke projectielen. Een paar treffers volstonden om van de IJzeren Leen een rokende puinhoop te maken. Zijn garnizoen plooide zich vervolgens op Antwerpen terug, van daar maakte hij de hele, lange veldtocht mee tot achter de IJzer. De Duitsers hadden de pantsers nog niet uitgevonden of overgenomen van de Britten en onderweg waren hun Ulanen te paard met hun lansen van hier tot ginder geen partij voor de karabijnen van onze beweeglijke infanterie op de fiets, de cyclisten die met hun strijdkreet ‘Vlam! Vuur en vlam!’ menig Teutoonse ruiter uit het zadel schoten en in het zand deden bijten. Staing was cyclist en had er zijn part van neergelegd. Zo terloops als dit is neergeschreven zo gruwelijk waren de taferelen aan het westelijke front.

In de vier daaropvolgende bewogen jaren had Staing in de loopgraven geploeterd, modder en zand gevreten, sporadisch op Duitse soldaten gemikt, altijd tegen zijn zin, want er zaten menselijke wezens onder die helmen die met de jaren nog afstotelijker werden. In de doorweekte loopgraven aan de IJzer had hij vier jaar lang de tijd om de Slag der Gulden Sporen te gedenken, soms tot zijn lies in de modder, steeds onder de dreiging van een geweerkogel, een granaatscherf of een gasaanval. Een schotwonde in zijn schouder bezorgde hem zes weken herstelverlof te Cahors in het zuiden van Frankrijk, waar uit België gevluchte familieleden, kennissen en landgenoten een onderkomen hadden gevonden. In hun midden vond hij troost en nieuwe sterkte.

Een van die vluchtelingen was Marianne Liekens, drie jaar jonger dan hij en helpster in het lazaret waar Belgische en Franse militairen herstelden van hun verwondingen en frontmoeheid en genazen van hun strijdlust en idealen. Staing zijn schouderwonde heelde onder de tedere toewijding van Marianne. Hij begreep dat Marianne meer zocht dan een opbeurend praatje met de frontsoldaat en dat verversing van zijn verband een voorwendsel was om bij hem te zijn. Zodra hij zijn krachten begon te herwinnen en buiten mocht lopen, maakte hij afspraakjes met haar, om te wandelden op de kaden langs de kabbelende Lot, onder de olmen in het park en een chopine witte wijn te drinken in een bistrot aan de oever van de rivier. Als vanzelf werden ze op elkaar verliefd en kusten elkaar als ze dachten dat niemand het zag. In oorlogstijd, hoe lang Staing nog te leven had als hij terug moest naar het front wisten ze niet, zouden ze normaal gesproken geen tijd mogen verliezen hebben om aan het vrijen te slaan, maar Marianne gaf zich niet. Ze wilde wel, ze was even verliefd en begerig als hij, maar zo lang de oorlog duurde liet zij hem niet begaan. Marianne wilde geen oorlogsweduwe worden of de vrouw van een oorlogsverminkte, of gewoon het leven schenken aan een kind dat zijn vader nooit zou kennen. Aan een dode held of werkonbekwame verminkte vader zouden zij en haar kind niets hebben.

Na zijn herstelverlof terug in de stellingen was Staing dubbel zo voorzichtig als tevoren, maar niet laf. Hij zat verschanst achter een watervlakte en de legerleiding gebruikte haar verstand om de Belgische soldaten niet om de andere dag te laten stormlopen tegen de Duitse stellingen en zich te laten neermaaien voor niets. Hij deed plichtbewust zijn beurt in de loopgraven, maar stak zo weinig mogelijk zijn kop boven de zand- of slijkzakken van zijn stelling. In 1918 had hij de Duitse vechtlust voelen afnemen, de operatie ‘Michael’ van Ludendorff was vastgelopen en in de zomer begon de aftocht. Staing zag de Duitse troepen ontmoedigd maar strijdend afdruipen en in november was hij een veteraan van de Eerste Grote Oorlog, intussen opgeklommen tot de rang van sergeant. Aan de zijde van de Britten hielp Staing in een slotoffensief de Duitse vijand mee te verjagen.

Hij had het geluk gehad niet te zijn gepakt door yperiet, het blindmakende gifgas ontwikkeld door Nobelprijswinnaar scheikunde Fritz Haber, en was, de heer zij geprezen, zo goed als ongeschonden uit het knekelhuis gekomen. Na de wapenstilstand van 11 november 1918 stapte van Steen van de ene uniformbroek in de andere, van die van sergeant in die van garde. Voor de jongere en buitenlandse lezers die hier geen weet van hebben: garde is het eerste lid van de Franse garde-champêtre of veldwachter, later landelijke politie, wat nog veel later is opgegaan in de federale politie. Het blauwe uniform van nu heeft niet alleen het kaki vervangen maar ook de warme en tastbare aanwezigheid van de politieman die wij garde zijn blijven noemen, dat ligt ons beter in de mond. In zijn plaats is de federale agent gekomen, die nu smalend de naam flik draagt.

Marianne Liekens, het oorlogslief van Staing, woonde, wat een gemak, twee dorpen van Hellebeek ver en als iedereen weer thuis was, zij uit Frankrijk, hij van het front, ging hij haar opzoeken. Ze had geen bezwaar tegen zijn uniform van garde, in haar binnenste was ze ervan overtuigd dat na de razernij van de Grote Oorlog de mensen voor de rest van hun leven hun bekomst hadden van bombardementen, terreur en zinloos vernietigen van menselijk en dierlijk leven, bomen, huizen, kerken en windmolens. In haar ogen had Staing een vreedzaam en ongevaarlijk beroep gekozen, een vaste betrekking die respect afdwong in de gemeente. Om mee te genieten van dat respect zei ze ja toen hij haar vroeg met hem te trouwen, terloops terwijl ze naast elkaar fietsten op de vaartdijk onder de canadabomen. Om dat te bezegelen waren ze in het struikgewas gekropen en hadden zich netjes uitgekleed. Het was zo goed als zeker dat zij het voor de eerste keer deden, dat was zelfs toen nog uitzonderlijk, het ging er nogal klungelachtig aan toe, maar ze smeedden een band dubbel zo sterk als dat ze elkaar te lijf zouden zijn gegaan als volleerde minnaars met alle knepen van het koppelen in hun behaarde geslachtsorganen, gestuurd door ervaring opgedaan met iemand anders. In de zomer van 1920 schoof hij een gouden trouwring over haar ringvinger, hij was vierentwintig jaar en zij eenentwintig, ideale leeftijden om een bestaan op te bouwen en veel kinderen te kopen. Dat volbracht zij door misschien wel honderd, tweehonderd keer de volle laag te ontvangen en zich vijf keer zwanger te laten maken, met alle genot dat ermee gepaard ging.

Staing deed zijn werk van garde plichtgetrouw, paste zoveel als kon het boek van de veldwachter toe en liet zich niet omkopen, voor weinig noch voor veel geld. In de loop der jaren groeide hij uit tot een alom gewaardeerde, gerespecteerde, ervaren en bekwame garde, dat zeiden wij, dat zei hij niet. Zonder overdreven bars en streng optreden en een minimum aan processen-verbaal handhaafde hij orde en rust, hij was meer een vriend dan een man van de wet. Het liefst joeg hij op dieven en liet niet na, een van zijn weinige kleine kanten, te snoeven als hij er eentje bij de kraag had gepakt. Jammer voor zijn roemzucht, bleven zijn optredens in hoofdzaak beperkt tot het oppakken van konijnendieven (geen echte dieven want ze forceerden geen deuren), wijventoekers op hun plaats te zetten (ze een blauw oog slaan als ze zelf hun vrouw een pak ransel hadden gegeven) en vechtende zatlappen elkaar laten aftroeven (tot hij ze zonder meer op een kruiwagen kon gooien en naar de cel voeren om ze daar hun roes te laten uitslapen). Dat waren zowat de enige wetsovertredingen waar het dorp mee te maken had en dat was meer dan genoeg. Stropers op de hielen zitten was iets voor de boswachter, daar wilde Staing zich niet mee moeien, behalve als ze naar elkaar begonnen te schieten. En hij dronk bijtijds een goede pint bij het kaartspel, ’s zondags na de hoogmis als hij niet van dienst was, dat is wel begrepen.

Met haar vijf kinderen had Marianne geen tijd om wat bij te klussen, ze had gemakkelijk doktersassistente kunnen worden. In plaats daarvan kochten ze een halve kilometer buiten het dorp, in de richting van Hommeldonck, een groot huis met een grote tuin en boomgaard. Marianne, die nooit op het veld had gewerkt, kweekte kippen en konijnen, won groente en aardappelen en uit hun tuin haalde ze drie vierden van hun levensbehoeften. Wat heeft een mens meer nodig om gelukkig te zijn en bezadigde mensen als Staing en Marianne die hun part van de gruwel hadden gekend, leefden tevreden en plichtbewust, wat iedereen is gegund.

Voor zijn kinderen, allemaal jongens, was hij de vader uit het boekje, streng als het nodig was, als garde ze in toom houden om het goede voorbeeld te geven. Bij de aanvang van de gebeurtenissen hier beschreven, was de oudste zeventien jaar. Hij deed zijn voorlaatste jaar aan het college te Mechelen en had zijn zinnen gezet op geneeskunde. De tweede zat in het derde jaar aan hetzelfde college, hij was een wildebras die het poetsen bakken niet kon laten, niet meer dan wat kattenkwaad dat nu als overlast zou worden beschouwd als bruingekleurde jongens het deden. Twee zaten nog op de gemeenteschool van Hellebeek en de jongste deed zijn laatste jaar in de kleuterschool bij de zusters. Die kon al bijna lezen en schrijven, doordat hij veel bij zijn oudere broers op de schoot kwam zitten.

Maar het aardse geluk bleef niet duren, dat is nooit eeuwig en tot overschot van onheil is ons vredelievend land met zijn vlijtige bevolking slecht gelegen, kijk maar op de kaart van Europa. In de jaren 1937, 1938 begon voor ons vaderland de tweede grote vodderij van de eeuw, alweer aangesticht in het oosten, ze konden het niet laten.

 De Grote Oorlog was uitgelopen op het verdrag van Versailles dat Duitsland klein zou houden en Europa voorgoed van de oorlog verlossen. Maar met de drang naar het oosten en de zucht naar Lebensraum van onze oosterburen was geen rekening gehouden en de poppen gingen weer aan het dansen toen in 1939 de arme Polen langs voor en langs achter werden verkracht door Nazi’s en Bolsjewieken, schuilnamen voor alles behalve beschaafde en vredelievende bendes. Overal in het land en natuurlijk ook bij ons te Hellebeek nam de oerangst, waar onze grootouders en ouders al vijfentwintig jaar mee zaten, weer de bovenhand op het gedrag van bezadigde buitenmensen. Zij waren op de vlucht geweest naar Nederland, Frankrijk en Engeland, hadden ontbering, vernedering en vervreemding doorstaan of waren onder de knoet van de keizerlijke troepen de hongerdood te vlug af geweest door gras te grazen, boomschors te knabbelen en zich aan Amerikaans spek overeind te houden.

Weer dreigde er oorlog en niet zomaar een beetje. De eerste grote beroering was ontstaan op 1 september van het vorige jaar toen de nieuwe en ultramoderne Duitse oorlogsmachine met hulp van de Sovjets aan de overkant, de Poolse troepen verpletterde en na nog geen maand de hoofdstad Warschau in handen viel van generaal von Rundstedt, de man die later nog twee keer de eer zou krijgen ons land aan te doen. Op 3 september verklaarden Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, bij toepassing van hun overeenkomsten met Polen, de oorlog aan Duitsland. De Fransen ondernamen een lusteloze poging om Duitsland de les te lezen, maar hun eenheden geraakten nauwelijks over de grens, werden fors teruggeslagen en het bleef voorlopig bij dit eerste pak rammel. De Poolse veldtocht was een nieuw wapenfeit voor Adolf Hitler om te Nürnberg op de partijdag de nazi-propaganda op te fokken en zijn aanhangers zo tot waanzin en bloeddorst op te hitsen als niet voor mogelijk werd gehouden in een ontwikkeld en beschaafd land. De Belgische regering gaf een verklaring uit, waarin zij de Belgische neutraliteit in het uitgebroken conflict opnieuw proclameerde. Der Komische Krieg, le drôle de guerre, the funny war, de grappige oorlog, zoals die toestand in de vier ons omringende talen wordt genoemd, als het ware verheerlijkt, was aangestoken maar was alles behalve grappig en dat wisten de mensen even goed als dat ze wisten dat de Belgische neutraliteitsverklaring geen snipper van het geschepte papier waar die op geschreven stond waard was. Voor alle zekerheid had de koning meer dan een half miljoen weerbare mannen onder de wapens geroepen, en hij had niet eens deugdelijke wapens ter beschikking voor een halve divisie.

Uit welingelichte bron was vernomen dat Belgische extremisten die voor de Duitse spionage werkten - ten behoeve van Duitse stoottroepen die volgens plan ons land zouden overvallen - plattegronden hadden getekend op de rugzijde van reclamepanelen die de gevels van cafés en kruidenierswinkels kleur gaven. Op bevel van hogerhand werden die panelen verwijderd en zo verdwenen uit het straatbeeld de vertrouwde witharige man met de pijp die Ajja rookte, het vrouwtje met de kanten kap van Pacha cichorei en het schuimende glas bier van de brouwerij Het Sas. Het dorp kreeg een doodse aanblik.

Zo lang de oorlog niet echt was losgebarsten bleef de toestand tamelijk gewoon, buiten de uitwassen die met een mobilisatie gepaard gaan zoals de dagelijkse zuipgala’s in de cafés, boeleren van vrouwen waar niemand het zou van hebben gedacht en de vechtpartijen. De schooljeugd voer er wel bij. De gemeenteschool was ingenomen door een Belgisch regiment tankafweer, de schoolmeesters en hun scholieren moesten zich behelpen met klassen in leegstaande panden, in voorkamers bij de mensen thuis of in de woonvertrekken van een vervallen kasteeltje dat nu is gesloopt. Apart te vermelden dat de toiletten in de gemeenteschool op kindermaat waren voorzien en voor die grote, gevechtsklare soldaten was het niet gemakkelijk om op het toilet te gaan zitten en niet op de bril of het eigen scrotum te kakken.

Bij de dageraad van de tiende mei was het zover. De tweede wereldoorlog brak uit in alle hevigheid. De oorverdovende knallen van de luchtafweer en de zware dreun van vliegtuigmotoren rukten iedereen uit zijn slaap. Sommigen lagen te dromen van de kermis, hun lief of van liefelijke oorden, anderen beleefden in hun slaap liefdesverdriet of hadden grote pis. Hoog in de lucht keken de piloten van de bommenwerpers, die in de Spaanse burgeroorlog al ongestoord ervaring hadden opgedaan, met gemengde gevoelens de neerdwarrelende bommen na en ze zagen hoe daar beneden tweevoeters voor hun leven renden in de dodelijke storm van luchtverplaatsingen, shrapnels, baksteengruis, versplinterde balken en vuur. De schoonheid van de douwbesprenkelde zonnestralen kon de vogels op die mooie lentemorgen niet tot fluiten of zingen aanzetten, zelfs de altijd levenslustige merels bleven stom en de viervoeters met enig begrip trilden en huilden in doodsangst.

Zonder enig ultimatum of oorlogsverklaring had dictatuurstaat Duitsland het democratische koninkrijk België overvallen en andermaal kwam het grote onheil grimmig en dodelijk op ons af, dit keer in de vorm van vuurspuwende stalen monsters op rupsen. Iedereen die in het voorbije half jaar niet blind of doof was geweest of op planeet mars had gewoond, had het onafwendbare voelen aankomen. De Pruis had het nog maar een keer op ons gemunt. We dachten dat de koning, de regering en ook wij, ons voldoende gedeisd hadden gehouden, koest in ons hol waren gekropen, niemand op de tenen hadden getrapt en niets hadden misdaan, maar dat viel anders uit. Verschillende uren na de lage, laffe overval door de troepen van zijn oorlogszuchtig land, overhandigde de al even laffe Duitse ambassadeur te Brussel a/d Zenne onze regering een langdradig memorandum, waarin de valse houding van het Grossdeutsche Reich werd toegelicht en goedgepraat:

Vanaf de eerste dag van de oorlog liet naast het geknal van de luchtafweer het gebulder van de veldartillerie zich horen, eerst ver weg aan het Albertkanaal, gelijkend op het gestommel van een ongevaarlijke donderbui, allengs dichterbij tot het niet verder weg leek dan een eind boven Heist-op-den Berg, nog geen drie kwartier fietsen. Als er nu nog zijn die durven beweren dat de soldaten van het Belgische leger in mei 1940 niet hard gevochten hebben, krijgen ze veertig stokslagen, dan weten zij niet wat het is achttien dagen lang onder het vuur van zwaar geschut te liggen en al die tijd terug te schieten, van het Albertkanaal tot aan de Leie en de heel lange aftocht daartussen. De moffen zouden achteraf zeggen dat wij het er nog zo slecht niet hadden afgebracht, maar niet zo goed als in 1914, als gold het een competitie op het vlak van dammen of schaken.

Marianne was twee uur vroeger dan anders de koffie aan het opschenken en boterhammen aan het snijden en smeren met boter en confiture voor hun vijf kinderen. Vier liepen in de tuin naar de hemel te turen om de eskaders te tellen die uit de hel waren opgestegen om ons land en zijn mensen te zegenen met een terugkeer naar de voorhistorie. De kleinste wist niet waar kruipen, hij liep van zijn moeder naar zijn vader, zou liefst onder bed of onder de rok van Marianne gekropen zijn en gilde bij elke ontploffing van een luchtafweergranaat hoog daarboven.

Staing van Steen stond zich te scheren in het washokje voor de spiegel, tussen het wasvat en het kolenvuur. Hij schoor zich met een schaars als een echte man en zeepte zich overvloedig en langdurig in. Inzepen was de helft van het werk voor een goede scheerbeurt en het gaf hem tijd om tot bedaren te komen na zijn vreselijk ontwaken. De radio die hij van in het washok kon horen, onderbrak voortdurend de programma’s voor meer nieuws van het front. De veel beter uitgeruste Duitse troepen liepen onze hopeloos slecht bewapende soldaten onder de voet en lieten hen weinig andere keuze dan op de loop te gaan, zich over te geven of zich te laten doorzeven door hun hooggeroemde machinegeweren. Dat werd zo niet gezegd in de legerberichten, er werd alleen melding gemaakt van een strategische terugtocht naar nieuwe stellingen. De nieuwslezer kondigde tegelijk aan dat alle jonge mannen boven de zestien die nog niet in het leger zaten, zich moesten melden voor de dienst. Daar was de oudste van Staing bij. Het viel op hem als een loden moeheid. Hij wist wat het front was, wist wat mitrailleurvuur, artilleriegeschut en lijf-aan-lijf-gevechten konden aanrichten.

In het hele land was de toestand als gevolg van de oorlogsomstandigheden zeer gespannen, er zaten jongens van bij ons in de vuurlinie en ook hier achter het front vreesden velen voor hun leven. De mensen waren nog moeilijk in de hand te houden, het kleinste verkeerd begrepen incident kon leiden tot onrust en paniek in het uiterste geval tot volksgerecht. In die toestand van totale ontreddering die op de samenleving drukte waren de grenzen van het fatsoen vervaagd, de gemoederen waren opgehitst en helder denken was er niet meer bij, op enige uitzonderingen na handelden we op ons instinct. In de algemene opschudding die al maanden lang het leven ontregelde, konden wij rekenen op een ordebewaarder met grote klasse en ervaring. Onder zijn toen nog op een hoge hoed lijkende dienstpet, wist hij het hoofd koel te houden. In vredestijd had Staing altijd zijn werk voortreffelijk gedaan, hij zou nu ook niet in gebreke blijven. In deze zonnige maar o zo sombere meidagen van 1940 sloeg het almachtige noodlot toe.

Hellebeek en de omringende dorpen lagen binnen schootsafstand van de IJzeren Muur, de K-W-linie, aangelegd om de troepen van het Reich op te vangen, te stoppen en uit te roeien. Met de steun van het Britse expeditieleger dat uit Frankrijk was opgerukt, moesten de Duitse troepen, enkele kilometers hier vandaan, tot staan worden gebracht. Zonder zware gevechten kon dat niet lukken, de legerleiding besliste dat in geen geval de burgerbevolking de troepenverplaatsingen in de weg mocht lopen en besloot tot verplichte complete ontruiming van het gebied. De burgemeester liet het bevel tot ontruiming van zijn gemeente uitvoeren door de veldwachter en zijn helper. Die wisten dat zij niet veel meer konden doen dan de mensen aanmanen te vertrekken. Hun dienstwapen trekken en wie weigerde op de vlucht te gaan ter plaatse neerleggen, kwam niet in hen op, daar diende het standrecht niet voor. De algemene verwarring die in de maanden na de Duitse inval in Polen nog een beetje binnen de perken was gebleven, verbeterde er niet op. De ontreddering bij de bevolking kende nu geen grenzen meer en er begonnen dingen te gebeuren die niet meer gedoogd mochten worden. Opeens ontstond het beeld van een gemeenschap die zichzelf opblies van angst voor wat ze niet kenden, aangevreten door de oorlogsverhalen van goed twintig jaar geleden hier en van een paar jaar geleden uit Spanje, in staat aan te zwellen tot onverhoedse, tragische daden. Buitenmatig alcoholverbruik en liederlijk gedrag dat daar het gevolg van was, kon tot verkrachtingen of nog erger leiden en gewetenloze mannen van verder weg, stonden gereed om misbruik te maken van de toestand en in te breken in de leegstaande woningen van op de vlucht geslagen bewoners om te stelen, te plunderen en te vernielen. Staing van Steen stond nu samen met zijn hulpveldwachter Lomme Vertommen tegenover een heel andere opgave dan ongevaarlijke lastverkopers op te pakken.

Het regiment tankafweer dat achter de linies in reserve werd gehouden, hield zich gevechtsklaar met dagelijkse exercities om, mochten ooit Duitse tanks opduiken in de bocht van de weg die meteen uit te schakelen, als dat kon. Maar had Hitler niet bekendgemaakt: ‘Gedurende zes jaar heb ik gewerkt aan de heropleving van de Duitse gewapende macht. Gedurende dit tijdperk zijn meer dan negentig miljard besteed geworden aan dat werk van heropbouw van ons leger. Het is thans het best uitgeruste van gans de wereld.’ Daar tegenover stonden onze jongens, die zich onledig hielden met putten te graven voor hun tankafweergeschut dat zo zwaar woog dat het met twee man konden worden opgetild.

Om hun werk ongestoord te kunnen doen hadden Staing en zijn assistent Lomme ervoor gezorgd dat hun eigen gezin al op weg was naar het veilige en weerbare Frankrijk. Marianne en de vier jongens pakten zoveel ze konden mee op hun fietsen, de kleinste zat achterop bij zijn moeder. Ook bij Lomme was zijn vrouw met hun dochtertje van vier jaar weg op de fiets, zoals zovele honderdduizenden opgejaagden. De oudste zoon van Staing was dan al vertrokken met de soldatentrein naar een bestemming in Frankrijk.

De moeilijkste gevallen waren de landbouwers die buiten de dorpscirkel woonden en geen blijf wisten met hun vee. Op de boerderij van Flor Casteels die met zijn gespan gereed stond om te vertrekken, vroeg Staing naar hun zoon Bob, die zich moest melden voor het leger, zoals zijn eigen oudste zoon had gedaan. Ze hadden Bob niet gezien, die was vertrokken, waarschijnlijk om gevolg te geven aan zijn oproepingsbevel. Staing wilde er om wedden dat Bob in werkelijkheid verscholen zat onder een mijt stro, waarom zou anders het varken in zijn hok zitten wachten op de hongerdood of stonden de koeien in de stal te loeien om te worden gemolken. Staing liet begaan, hij had genoeg om zijn oren en kon begrip opbrengen voor een boer die zonder hulp van Bob zijn vee mee op de vlucht had moeten drijven, onbegonnen werk. Hij maakte de vergelijking met zijn eigen zoon die wel vertrokken was, maar liet het zo, hij kon niet anders. “Als de Duitsers hem vinden en doodschieten moet je niet komen klagen,” zei hij,“ we kennen ze van veertien-achttien. Als het hun niet aanstaat, zetten ze er tien of twintig tegen de muur.” Staing had geen tijd om zich verder met Casteels bezig te houden. Maar later, na de oorlog, zou hij hem wel weten te vinden. Hij hoorde zijn plicht te doen, als zijn eigen zoon en als iedereen.

Om het nog moeilijker te maken werd Staing voortdurend in beslag genomen door valse spionmeldingen. De ontreddering werd op de spits gedreven door allerlei geruchten die uit het niets ontstonden, het was niet uitgesloten dat propagandaminister Goebels er de hand in had. Achter elke boom of struik en in elk deurportaal kon een spion verscholen zitten. Iedereen die niet van hier was, op uitzondering van de soldaten van het Belgische leger, was nu verdacht van spionage. Twee dagen na het begin van de oorlog, het dorp was al half ontruimd, kwam een wat vreemde uitziende man door het dorp gewandeld. Vreemd aan hem was eigenlijk alleen een witte zomerhoed, een panama die ze hier nog niet hadden gezien, en zijn lichte zomerkledij, wat van hem een verdachte zuiderling maakte. Die had hier niets verloren en meteen werd groot alarm geslagen, hij was een spion van Hitler, het stond op zijn gezicht te lezen en men zag het aan zijn manier van doen. Aandachtig om zich heen kijken en alles in zich opnemen, zonder iets op te schrijven om zich niet verdacht te maken, ze doorzagen hem. Ze lieten hem een eind lopen in de brede straat naar de grote weg, bang dat hij zou schieten met de revolver die hij ongetwijfeld verborgen hield onder zijn loshangende jas. Een achterdochtige burger nam zijn verantwoordelijkheid op en liep op zoek naar een overste van de in het dorp ingekwartierde soldaten, die waren gewapend en konden een spion aan. Kort daarna hield een patrouille de vreemde man tegen en hij kreeg het bevel van de sergeant: sta of ik schiet. De vreemde man draaide zich verstomd om. Handen omhoog, riep de sergeant. De man gehoorzaamde meteen, niet bang, een tikkeltje zenuwachtig glimlachend. De mannen en ook vrouwen, nu opeens moedig, liepen op de gevangene toe. Een begon aan zijn jas te trekken, een andere gaf hem een vuistslag in het gezicht. Zijn neus begon te bloeden en de man keek hen verbaasd en nu wel bang aan.

Laat hem niet lopen, krijste een hysterische vrouw en meteen trokken twee drie mannen de spion tegen de grond en gaven hem enkele trappen. Op dat ogenblik kwam Staing de garde opdagen. Hij had de herrie gehoord, zag wat er aan de hand was en joeg iedereen opzij. Tot de soldaten snauwde hij: “Jullie staan er op toe te zien en doen niets.”

“Hang hem op, hij is een spion! Hij verstaat geen Vlaams, dat zegt genoeg,” werd er geroepen.

Staing trok zijn revolver, hielp de man overeind en onder bedreiging van zijn wapen voerde hij hem mee naar het gemeentehuis. Hij besteeg zijn fiets en liet de gevangene voor hem uitlopen. Een kleine groep luidruchtige Hellebekenaren volgde op korte afstand. De burgemeester was nog op zijn post. Staing liep met zijn gevangene naar de kamer van de burgemeester, borg zijn pistool in de holster en deed een gebaar naar de man dat hij mocht gaan zitten.

“Wie is dat,” vroeg de burgemeester.
“Een wandelaar die is lastig gevallen door ons dapper volk,” zei Staing. “Ik heb hem uit hun handen moeten halen, het scheelde niet veel of ze waren hem aan het opknopen. En de patrouille die hem gepakt heeft stak er geen hand naar uit.”
“Begrijpelijk in onzekere tijden,” zei de burgemeester, “ze vertrouwen hun eigen broer niet meer. Maar volksgerecht kunnen wij niet toelaten. Dat is voor de bolsjewieken.”
“En de nazi’s,” zei Staing.

Buiten klonk het luide geroep van een groter geworden groep dorpelingen, aangevuld door een stuk of wat soldaten. “Schiet hem af, de vuile spion,” krijste een vrouw er bovenuit kwam. Staing kende haar, hij zou er maar liefst niets over zeggen.
“Ben jij een spion,” vroeg de burgemeester.

De man ging in de binnenzak van zijn gescheurde jas en toonde een kaart, zijn bewijs dat hij een journalist was van een Franstalige Belgische krant die kwam zien hoe het in Vlaanderen gesteld was zo kort achter de K-W-linie. Er stond de burgemeester niets anders te doen dan de toeloop vanaf de pui van het gemeentehuis toe te spreken, de toehoorders te bedanken voor hun oplettendheid, maar nee, het was geen spion. De volgende die we te pakken krijgen misschien wel, zei hij. Dat was bedoeld als humor en het hielp. Onverdraagzaamheid en vreemdelingenhaat bestonden al van de voor de oorlog, ook onder de als vreedzaam en minzaam aangeschreven Brabanders uit Hellebeek. Als de noodtoestand en het zelfbehoud ons ego aan flarden slaan is de mens zichzelf niet meer.

De burgemeester en Staing begeleidden de journalist naar zijn auto die hij bij het station had geparkeerd. Ze bespraken de toestand. “Wat gaat u schrijven, dat de Vlamingen nog een wilde volkstam zijn? Dat kennen we zo een beetje.”
“Ik schrijf alleen over de paniektoestand,” zei de man, “die heerst er bij ons even goed. En vergeet niet dat wij in Wallonië een sterke man hebben die Hitler erg genegen is, met die zijn we nog niet thuis. Tegenover Degrelle zijn jullie nationalisten koorknapen.”
Staing kon niet nalaten van te antwoorden: “Er is nog een verschil met ons, als ik het zo zeggen mag. Degrelle is een pure fascist, onze flaminganten vechten voor hun recht, voor hun taal.” Wat Staing niet wist was dat militante Vlaamse leiders in Frankrijk zonder vorm van proces werden terechtgesteld, met andere woorden vermoord.

Staing had zijn deel van het werk om de mensen tot evacueren te dwingen erop zitten, Lomme moest de rest van de gemeente maar doen. Hij bleef in het centrum, om eigen mensen en toevallig verdwaalden te beschermen, gedomme. Hij voelde dat er onheil in de lucht hing, hij kon hier niet gemist worden, hier waren de winkels, volgepropt met koopwaar, de huizen van de rijke middenstand en bemiddelden, hier maakte de gelegenheid de dief. Per fiets reed hij met een waakzaam oog door de dorpsstraten, tot op de Grote Steenweg en langs een andere weg weer terug. Tegenover de kerk, op de hoek van de smalle weg naar de Grote Steenweg, stond een soldaat voor de winkel van Kamiel Liebaert. Lomme vond dat meteen verdacht en hij ging erop af, fiets aan de hand.

“Wat scheelt er, jongen,” vroeg hij, “moet je niet bij je eenheid zijn?”
“Ik ben vrij, ik heb 24 uur wacht geklopt.”

Staing hoorde geluid binnen de winkel. “Wat gebeurt hier,” vroeg hij en dan zag hij dat de deur van de winkel geforceerd was. “Opzij,” bulderde Staing en trok zijn wapen. “Jij staat hier godverdomme op wacht terwijl je kameraden de winkel aan het plunderen zijn.” Hij trok de deur open en zag twee soldaten een kartonnen doos gevuld met koperen kranen openmaken.
“Buiten,” riep Staing, “buiten en je mag van geluk spreken dat ik jullie hier niet ter plaatse neerschiet. Ik heb het recht plunderaars neer te knallen.”

Dat recht had Staing inderdaad onder de staat van beleg. Hij zag wit van woede, zijn pistool beefde in zijn hand maar hij haalde de trekker niet over, hij had in zijn leven al genoeg mensen naar de andere wereld geholpen.

“Maak dat je wegkomt,” zei hij nog, met trillende stem, “als ik een rapport opmaak kom je voor de krijgsraad.” Daarmee was het voorval wel voorbij maar het bleef aan zijn ribben plakken. Zou hij gedurfd hebben zijn bedreiging uit te voeren ingeval hij het drietal opnieuw op diefstal betrapte? Waren een krat gestolen kranen of een wc-bril een mensenleven waard? Neen, natuurlijk niet.

Straks zou hij nog eens langs de Langelaar fietsen, daar woonden de meeste arme mensen zonder eigen vervoer, die moesten te voet op de vlucht, hooguit met een zelfgemaakt handkarretje of een afgedankte kinderwagen om wat ondergoed, toiletgerief en proviand in te stoppen. Maar eerst even naar huis, voor een hap brood, een slok koffie en een half uurtje rust, hij voelde zijn benen niet meer van vermoeidheid. Thuis viel de kilte en stilte van het lege huis op hem als een deken die op de koude zolder had gelegen. Nog een paar dagen moest hij op zijn post blijven, zo lang zou het nog duren voor het dorp was ontruimd op uitzondering van de koppige eenzaat die zich achter hoek of kant of in het Broek zou verschuilen, maar hij had geen zin achter hen aan te zitten, misschien hadden ze wel gelijk van te blijven. Maar hij bleef zeker niet, hij miste zijn gezinsleden nu al en ze waren nog geen 24 uur geleden vertrokken. Als hen maar niets overkomen was want de Duitse luftwaffe zag op geen salvo min of meer, die bestookte alles wat bewoog, militaire colonnes en vluchtelingenstromen. Het was waar, die mengden zich door elkaar en van hoog boven was het onderscheid moeilijk te maken en als de gevechtsvliegers het wel zagen was het te laat, dan hadden ze de knop al ingedrukt. Samen met de tweede oudste had hij een vluchtweg uitgestippeld langs waar hij hen zou proberen in te halen. Het zou een karwei worden, zijn volk terug te vinden tussen de intussen miljoenen vluchtelingen die in de richting van het nog gastvrije Frankrijk strompelden.

Hij zette de koude koffiekan op het butagasstel, stak de vlam aan en opeens rinkelde de telefoon. Ambtshalve had hij een telefoon, een van de twintig à vijfentwintig inwoners van Hellebeek die de spreekdraad in huis hadden gehaald. Hij haatte de rustverstoorder maar kon hem niet buitengooien, een garde moest dag en nacht ter beschikking blijven, net als een plattelandsdokter. Hij haakte af. Het was de burgemeester die met paniekerige stem in de hoorn schreeuwde dat hij onmiddellijk naar het dorp moest komen, er was een parachutist neergekomen in de grote tuin achter het witte herenhuis rechtover de kerk. Dit keer was het geen vals alarm. Er was al een gewapende patrouille van het regiment tankafweer in de tuin op zoek naar de gevaarlijke vijand.

“Dat is soldatenwerk,” bromde Staing, “ik kom eraan, om het volk op afstand te houden.” Hij draaide de gasvlam uit, deed de huisdeur op slot en sprong op zijn fiets, ervan overtuigd dat de burgemeester er maar op los lalde, aangeslagen door paniek zoals de rest van Europa. Hij had er een eigen mening over, de spionnen waren populair, maar afin, een valscherm, zo sterk kon hun verbeelding toch niet op hol slaan, en hij reed met versnelde tred naar het dorp. Wat kon hij anders doen, elke paniekmelding moest hij onderzoeken, daar was hij voor.

Hij reed het smalle wegje in tot bij de bakstenen omheiningmuur die de dichtbegroeide tuin van de buitenwereld afsloot. Op veilige afstand stond een groepje mensen, oudere mannen, vrouwen en kinderen angstig te kijken naar de muur, waar een tiental soldaten met het geweer in aanslag de muur bewaakten. Mocht de Duitse spion het in de horens krijgen over de muur te klauteren om zo aan de patrouille te ontsnappen, dan was hij er geweest. Binnen in de tuin werd nog niet geschoten, waarschijnlijk hadden ze de man nog niet in het vizier. Waar zijn valscherm gebleven was, was evenmin duidelijk. Staing vroeg het nog aan de omstanders of iemand het valscherm echt had zien naar beneden komen. Was het geen ballonnetje dat een kind had laten ontsnappen. Er waren geen ballonnetjes meer, de kermis was afgebroken, de autoscooter opgeborgen tot na de oorlog en de kermisgasten waren op de vlucht, zoals bijna iedereen.

Staing liep op de soldaten toe, zo goed als overtuigd dat er weer geen spion te melden viel, wat zou die hier in volle dag op zijn eentje in godsnaam komen doen, het kon hooguit een neergehaalde vlieger zijn die zich per valscherm had gered en al blij mocht zijn dat hij het er levend had van afgebracht, zonder hier op zijn eentje oorlog te komen voeren.

Hij sprak de sergeant aan en vroeg hem ook of hij of iemand van zijn mannen de parachute hadden zien neerkomen, precies in een grote tuin die begroeid was als een wildernis, dat zou moeten lukken.

“De burgemeester heeft ons opgeroepen, ik heb zes man in de tuin gestuurd, ze liggen gereed met een machinegeweer om de spion neer te leggen als hij uit de struiken komt,” zei de sergeant.
“Kunnen ze hem niet proberen krijgsgevangen te nemen, hij is ook maar een mens,” zei Staing, “alleen kan hij niets doen.”
“Een mens? Een Duitser? Een spion? Die worden ter plaatse neergeschoten, daar heeft niemand medelijden mee,” zei de sergeant.
“Nee, niemand,” zei Staing, “we zullen dat zaakje hier eens even oplossen, til mij op dat ik over de muur kan kijken, als ik hem zie kan ik roepen dat hij zich moet overgeven.”

De sergeant gaf twee soldaten opdracht Staing op te tillen. Lomme de assistent die er was bijgekomen, stond er hoofdschuddend op te zien, dat kon nergens goed voor zijn. Staing trok zijn pistool en hield het met een hand omhoog. Een soldaat ging met zijn rug tegen de muur staan en hield zijn ineengestrengelde handen voor zijn buik. Staing zette een voet op die handen, de andere soldaat duwde hem onder zijn achterste omhoog. Staing greep met een hand de bovenrand van de muur, met zijn andere hand hield hij zijn pistool vast. Hij kwam met zijn hoofd boven de muur uit, niet hoog genoeg om de vijand te zien en met zijn wapen te bedreigen. ”Iets hoger,” zei hij. De twee soldaten grepen zijn beide voeten en benen en tilden hem zo hoog dat hij tot zijn middel boven de muur uitkwam. Toen liep het fout.

“Ik zie geen spion,” zei Staing, “het zal wel weer paniek zijn geweest.” Plots ratelde het machinegeweer van de Belgische soldaten die in het park in stelling lagen. Ze misten hun doel niet, er lagen een paar uitstekende schutters achter de mitrailleur. Het bloed spatte op de hoofden en schouders van de twee soldaten die Staing omhoog hielden. Ze lieten hem zakken en zagen hoe de dappere garde zo goed als in twee was geschoten. Ze hadden meteen hun bekomst van de oorlog en hadden nog geen front gezien. Staing wel, maar dat was meer dan twintig jaar geleden en nu lag hij daar op de grond, aan stukken geschoten. Lomme, meer zijn vriend dan zijn ondergeschikte, begon te snikken.

Wat er van is, Hellebeek had zijn oorlogsheld, waarschijnlijk niet de eerste want aan het Albertkanaal lagen nog jongens van bij ons hun leven in te zetten en dood te bloeden voor het geliefde vaderland, voor vorst, voor vrijheid en voor recht maar vooral omdat ze er niet onderuit konden met de gendarmen die hen in de rug dekten.

Achteraf bleek dat er nooit een Duitse parachutist in de tuin verscholen had gezeten, dan hadden ze jaren later zijn geraamte moeten vinden of een half vergane valscherm, toen de tuin werd ontbost en omgewoeld om er appartementen op te bouwen. Staing ligt begraven op het ereperk van de oud-strijders 1914-18, onder een gewone standaardzerk, aan een gedenksteen is nooit gedacht.


























Geen opmerkingen: