vrijdag 21 juli 2017

26. DE HEMELFOBIEÊN VAN ONZE MANDARIJN

DE HEMELFOBIËN VAN ONZE MANDARIN

Elk dorp heeft zijn gek, zijn geleerde, zijn lapzwans, zijn hoerenloper, zijn Christus, zijn Dikke Mie en zijn bezetene, maar Hellebeek had daarbij zijn mandarijn, in de persoon van Boris Dicktus, die werd geplaagd door obsessies zoniet ambities hoger dan de Sint-Rombouts-toren. Hij noemde zichzelf een sociaal- en wetenschapsfilosoof zonder nadere toelichting van wat hij daarmee bedoelde en hij had het op zich genomen ons en de aarde van de totale vernietiging te redden. Hoe hij dat aan boord ging leggen heeft hij ons nooit verklapt, we zijn het nooit te weten gekomen en het is bij vermoedens gebleven. Misschien lag het in zijn bedoeling ons en de wereld te redden door op te roepen tot bidden op massabijeenkomsten zoals Amerikaanse evangelisten dat voor elkaar krijgen, het kan maar hij is er nooit toe gekomen. Was hij voornemens een beweging op gang te brengen, de Broederschap van het laatste oordeel of zoiets? Maar dat heeft hij al evenmin verwezenlijkt, onder meer omdat hij zo diep in de put heeft gezeten dat hij op het randje van de waanzin heeft gestaan. Constant Michiels, alias de venijnige dagbladschrijver Lucien Terpentijn, heeft er een keer voor gezorgd dat Boris nog in ons midden toeft en geen einde maakte aan een leven gevuld met zoveel naargeestige en warrige gedachtekronkels dat ieder van ons er aan ten onder zou zijn gegaan. Voorlopig denkt hij er niet meer aan idealisten aller landen in een bond te verenigen. Bij andere gelegenheden weerhield simpele berusting hem ervan zelfmoord te plegen of kreeg hij bijstand van een deus ex machina, allemaal aanwijzingen dat hij het niet echt meende met zijn plannen voor zelfdoding, hij wilde aandacht, maar wij trapten er toch in. Zijn geloof in God is ongeschonden gebleven, het heeft pas enige deuken gekregen toen hij niet lang meer te leven had en zijn geloof in de hemel begon om te slaan in twijfel. Hij maakte zich er van af door te geloven in ‘iets’ heel hoog ver weg in het heelal, daar was ruimte, diep beneden dat kon niet, daar was de hel, dat was door feiten afdoende bewezen.

Kosmologie is zo onwezenlijk ingewikkeld, zo uitsluitend weggelegd voor hooggeleerde bollen, dat een leek er weinig kan over zeggen zonder zich belachelijk te maken. Het is dus moeilijk om een geval als dat van Boris Dicktus in een voor ieder begrijpelijke mensentaal op papier te zetten, te hoog gegrepen voor een volksschrijver die van fysica te weinig afweet, die veel geleerde woorden die hij zelf niet begrijpt in Boris’ mond zal moeten leggen en die alleen in grote trekken weet waar de deeltjesfysica over gaat; we wagen het erop maar wees gewaarschuwd. Boris was een kerel die zich zo geleerd kon voordoen dat hij Constant Michiels en Ernest Bellekens, samen met Victor Goethals door de andere stamineegasten de Grote Geesten genoemd, meer dan eens overdonderde met zijn op wetenschap gesteunde uitspraken en orakels die het einde van de wereld aankondigden. Ze voelden zich dan in een hoekje gedrumd, daar hielden ze weinig van maar bang kon hij hen niet maken met zijn onheilspellende uitspraken, ze lieten hun vrees in elk geval niet blijken.

In café De Ark had Germain de garneerder stilletjes, zodat Boris het niet kon horen, eens aan Fikker Goethals gevraagd waarom Boris daar alleen in zijn hoek altijd maar zat te lezen, af en toe een openbaring deed en bijna nooit lachte, hij was toch van Hellebeek. Hij was niet echt van hier, zei de Fikker, die alles wist over de inwoners van zijn dorp. Van waar kwam hij dan, vroeg Germain, uit Triestegem? De Fikker wilde daar niet dieper op ingaan, niet iedereen van Hellebeek moet zich gedwongen voelen als een halve idioot door het leven te gaan en te lachen met alles wat een Hellebekenaar maar enigszins koddig vindt. Waarom die man zo somber was? Omdat hij zijn vrouw verloren had zeker, iedereen zou zo zijn.

“Het is niet alleen dat,” dacht de Fikker, “hoe lang moet iemand om een overledene rouwen? Tot de dode bij leven 85 zou geworden zijn en dat er tegen die leeftijd waarschijnlijk niet veel zou zijn van overgeschoten?” Nare vragen en onderstellingen die nergens op sloegen voor iemand met een heldere geest als de goedlachse Victor Goethals.

Het dient gezegd dat het voorkomen van Boris Dicktus zich niet leende tot schuddebuiken. Zijn gezicht was langer dan dat van een normale Kaukasiër van bij ons en leek van ver op het werkzame einde van een roeispaan. Hij had er zelf nog een stuk aan geniet door een baard te laten groeien, geen ringbaard om zijn gezicht wat meer ronding te geven, neen een vlassige, lange sik, zodat hij de bijnaam kreeg van Mandarijn. Het had ook Ho Chi Ming kunnen zijn, als die bij ons beter bekend was geweest, de Fransen en de Amerikanen konden daar beter over meepraten, na de last hen door die kerel aangedaan. Hij zag er altijd bedroefd uit, zelfs als hij uitgelaten lachte en heel zijn gezicht mee lachte, wat zich uitzonderlijk voordeed. De Mandarijn was een zelfverklaarde geleerde, een deskundige maar geen echte wetenschapper, zo liepen er nog te Hellebeek en natuurlijk ook in de omliggende dorpen, we moeten onze neus niet te hoog opsteken. Kort gezegd, Boris was een zonderling met een gepaste bijnaam, geheel gesteld om ons te behoeden voor het grote gevaar dat onze melkweg, ons zonnestelsel en bijgevolg onze aarde bedreigde. Maar niemand wilde hem vooralsnog daar in volgen, niemand was daar slim genoeg voor.

Een van zijn goede kanten was dat hij veel op café zat, hij was een trouwe kroegenloper, De Ark, Café Statie, De witte Molen, ze konden rekenen op zijn financiële steun. Hij had aan de staat gewerkt, was weduwnaar zonder kinderen en had een dik pensioen, de ideale voorwaarden om zich aan het piekeren en pinten pakken te zetten. Dat deed hij, op hoog niveau. Het probleem was dat hij zijn omgeving wilde betrekken bij zijn wetenschappelijke maar sombere vooruitzichten, iets wat te Hellebeek, een dorp van spotvogels en vrolijke kwanten, niet voor de hand lag.

Een jaar of tien, vijftien geleden had Boris zwaar onder druk gestaan van de internationale politieke toestand, het IJzeren Gordijn, de Koude Oorlog, Het Midden-Oosten, kruitvaten waar wij ons, en in het bijzonder Victor Goethals en zijn vrouw Wiske Casteels, geen ballen van aantrokken. Ons deerde het niet, maar hij zat met heel zijn verdoemenis te kampen tegen de dreiging van de roden uit de Sovjet-Unie, de Islamieten uit Saoedi-Arabië en omgeving het hele Midden-Oosten en hogerop de roodgelen uit China, die elk een geduchte kernmacht op poten hadden gezet, ten koste van veel menselijk gebrek. In een Triple Entente konden ze met honderd miljoen soldaten moeiteloos het Westen in enkele weken tijd overrompelen, zelfs als de helft van hun manschappen onderweg op een mijn liep of onder mortiervuur armen en benen verloor. De Amerikaanse raketten met kernkop die van Belgische bodem op Leningrad en Moskou waren gericht, maakten ons tot doelwit van de atoombommen aan de overkant en als we niet in vuur en vlam levend werden gebraden zodat onze huid in slierten van onze lijven hing voordat we huilend van pijn de geest gaven, zouden die godloochenaars als ze tot hier geraakten en ze waren niet te stoppen, onze kerken afbranden, de pastoors hun ogen uitsteken en wie betrapt werd op een kerkboek of een bijbel in zijn bezit, mocht in het gunstigste geval naar Siberië zout en uranium gaan ontginnen of in Noorwegen bij de productie van zwaar water worden ingezet. Van Virge, zijn vrouw die toen nog leefde, hadden we achter zijn rug vernomen dat Boris de nodige voorbereidselen had getroffen om er zelf een einde aan te maken. Hij had een halve kilo cyaankali ingeslagen, genoeg om het hele dorp uit te roeien maar de inwoners waren daar niet zo scheutig op. Op het ogenblik dat Boris onder de druk uit het Oosten leek te bezwijken en de bokaal met vergif al van de zolder had gehaald, liever dat dan voor zijn godsdienst te worden vervolgd, gepijnigd en de marteldood ingejaagd, kwamen de geruststellende berichten uit Moskou: Michael Gorbatsjov deed de wereld opgelucht ademhalen, de perestrojka en de glasnost hadden het gehaald in het rijk van het kwaad. Met enige overdrijving mag worden gezegd dat de koene, later ten onrechte opzij geschoven, dappere aartsengel Michael met de wijnvlek op zijn voorhoofd, die de Satan had verslagen ook de engelbewaarder was geweest van Boris, voorlopig althans.

Gedurende enige jaren bleef Boris vrij van dwangvoorstellingen, maar niet voor goed. Onlangs, Virge was intussen overleden, was Boris Dicktus begonnen met de onthulling van zijn ‘tijdstheorie’, een inleiding tot de studie van de ‘kringlopen’ en ander groot onheil dat op hem en dus ook op ons afkwam. Zijn tijdstheorie, voor ons een zeer abstract begrip, was voor hem in eerste instantie pure wetenschap van eigen vinding, die hij later transformeerde naar de verschrikkelijke dreiging van de ‘grote kringloop’ en de ‘grote en de kleine big bang’, waarin bang niet betekent ‘vrees’ maar ‘knal’, de oerknal. Zelfmoord door cyaankali zat er niet meer in, Virge had het goedje nog voor haar dood naar het depot voor klein en zeer gevaarlijk afval gebracht. Wat ze er daar mee hadden verricht was onduidelijk, hopelijk niet verwerkt in veevoeder, een vermageringsmiddel of een schoonheidsproduct, ze zouden niet durven.
                    
Het was begonnen toen de Mandarijn met een glas bier in zijn hand met enige terughoudendheid aan de Grote Geesten had gevraagd dat hij aan hun tafel mocht aanschuiven, hij had een theorie bedacht en hij wilde hun mening horen. Michiels, Bellekens en Goethals - die al achter zijn bureau op het gemeentehuis had moeten zitten om mensen te ontvangen en voort te helpen, maar door nieuwsgierigheid weerhouden werd - zetten zich schrap om er hun hoofd bij te houden en niets te missen van de uiteenzetting van de al bij al niet domme Boris.

“In een vraaggesprek met een ernstig weekblad,” begon Boris op zijn bekende samenzweerderige toon, “zegt de eminente wetenschappelijke onderzoeker Yellowblue uit Amerika, dat de natuurkunde probeert de werkelijkheid waarin wij ons bevinden aan het licht te brengen. De klassieke natuurkunde van Newton, de speciale en algemene relativiteitstheorie van Einstein, de kwantumtheorie van Planck, om enkele mijlpalen uit de fysica te noemen en de zogenaamde snaartheorie, waar Yellowblue zelf op topniveau aan meewerkt, zijn daar voorbeelden van. De snaartheorie zou een probleem kunnen oplossen waar wetenschappers al zeventig jaar op zitten te vlassen. Einstein hoopte dat het probleem tijdens zijn leven zou worden opgelost. Zoals ik geloofde hij in God, een scheppende God zou het probleem een oplossing moeten geven, maar zo diepgelovig was hij nu ook weer niet om dat aan te nemen. De mens stelt zich al duizenden jaren de vraag: waarvan is alles gemaakt. Wat is het fundamenteelste stukje materie? Als je iets neemt en je hakt het in twee stukken, en die stukken hak je nog in kleinere stukken, en die stukken nog in kleinere stukken en zo tot in het oneindige, waar eindigt dat? Wat is het kleinste ingrediënt van de werkelijkheid?”

Michiels, als journalist was hij min of meer gedwongen van alles op de hoogte te zijn, dacht dat hij wist waar Boris op aanstuurde en zei: ”Je gaat ons toch geen elektronen, protonen, neutronen, hadronen, quarks, gluonen, leptonen en muonen naar het hoofd slingeren?”

‘Neen,” zei Boris, “niet volgens Yellowblue. Het idee van de snaartheorie is dat er iets bestaat dat nog kleiner is dan al die onen waarvan ze het bestaan hebben kunnen aantonen. Snaren zijn heel kleine draadjes die op verschillende manieren kunnen vibreren en naargelang de vibratie overgaan in deeltjes van het atoom, zoals elektronen, quarks, gluonen, leptonen enzovoort. In Genève wordt gewerkt aan een enorm krachtige deeltjesversneller, waar atomen tegen bijna de snelheid van het licht, worden verpletterd en gespleten. Men hoopt daar bewijsmateriaal te vinden voor het bestaan van snaren. Direct waarnemen is uitgesloten omdat ze veel te klein zijn. Ter vergelijking: als één atoom zo groot zou zijn als het hele universum, dan is een snaar maar zo groot als een boom. Maar wat ze misschien wél kunnen zien, is een soort vingerafdruk van een snaar, iets wat niet rechtstreeks zou wijzen op het bestaan ervan. Zekerheid zullen ze in Genève niet krijgen, maar er is hoop. De meeste aanhangers van de snaartheorie hebben het gevoel dat ze een belangrijk nieuw inzicht op het spoor zijn, nodig om hun wiskundige problemen op te lossen. Dat is althans wat ze hopen.”

Hij was bijna buiten adem van de inspanning die zijn brein had moeten leveren, zijn toehoorders ook. Dit kon tellen. De drie Grote Geesten bekeken elkaar, dit ging hun petje nog net niet te boven, dit was meer dan algemene kennis, en ze wachtten de verdere uitleg van Boris af. Constant Michiels had beroepshalve het artikel gelezen, voor hem was het zonneklaar wat Boris had verteld, dat gold in mindere mate voor Ernest Bellekens en de Fikker. De rest van het café was niet blijven meeluisteren. Kozze de smid wilde er geen punthoofd op wagen en begon over de prijs van het constructiestaal, Germain de stoffeerder had geen belangstelling voor ijzer en begon over de prijs van de tijk, zou hij de prijsverhoging van tien percent van de beddenbakkenstof moeten doorberekenen aan zijn door koopkracht geteisterde klanten?

De Mandarijn was nog niet uitgepraat, hij voelde dat de drie tafelgenoten aan zijn lippen hingen. Wat hij zonet gezegd had, was niet veel meer dan de inhoud van een weekbladartikel dat mogelijk vele abonnees te zwaar had geschenen om het te lezen. Boris had het niet alleen gelezen, hij had gevolgtrekkingen gemaakt waar de Grote Geesten niet hadden aan gedacht en waar ze raar van opkeken. Ze lieten de zelfverklaarde geleerde opnieuw aan het woord.

“Een andere geleerde, Purple,” vervolgde Boris, nadat zijn gehoor en de lezer wat op adem waren gekomen, “stelt zich de vraag hoe het mogelijk is dat iemand zich niét zou interesseren voor de oerknaltheorie, de big bang. Ik doe dat wel. In mijn onbevangenheid – ik ben niet wiskundig geschoold en heb maar een oppervlakkige kennis van de natuurwetenschappen – ben ik op de gedachte gekomen dat het kleinste materiedeeltje eigenlijk niet bestaat, of uitsluitend bestaat uit ‘tijd’. Voor mij is een snaar - of een kleiner bestanddeel van de snaar, of een nog kleiner bestanddeel van het kleinere bestanddeel van de snaar, tot er niets meer kan overblijven – niets anders dan ‘tijd’. ‘Tijd is een vreemd gegeven als je het loskoppelt van het polshorloge en Einstein was al tot de bevinding gekomen dat in het heelal bij hoge snelheden de tijd tot stilstand kan komen. Tijd is altijd en eeuwig en bestaat op zich, tijd is zoals de muziekleer het ons duidelijk maakt, ‘oneindig, ongeleed, continu en homogeen, tijd is die mysterieuze stroom, onafwendbaar reëel en bij voortduring aanwezig’. Het kleinste stofdeeltje moet onvermijdelijk en noodzakelijk samenvallen met het stofdeeltje dat geen stof meer is, tot in het oneindige kleiner dan de snaar, die op zich eigenlijk al geen stofdeeltje meer is, maar een trilling die de snelheid van het licht haalt. Dit laatste fundamenteelste deeltje, het tijdsdeeltje dat niet echt meer bestaat, zullen wij nooit kunnen aantonen of opwekken, de krachtigste deeltjesversnellers ten spijt. Professor Einstein toonde aan dat materie in energie kan worden omgezet en kondigde daarmee de atoombom aan. Maar als materie in tijd zou worden omgezet, zitten we bij de oerknal. Als dat kan zou de mens over het vermogen beschikken zelf een oerknal te veroorzaken. Einstein had het ook over zwaartekrachtgolven. De wetenschap zoekt naar een bewijs van het bestaan van die golven, zoals het bestaan van elektronische golven is aangetoond. Waarom zouden er geen tijdgolven bestaan? Dat aantonen is helemaal zo simpel niet. Wel angstaanjagend.”

Daarop zweeg hij om zijn woorden te laten doorwegen. Dan besloot hij: “In mijn eenvoudige denkwereld kan ik mij geen universum voorstellen zonder tijd die zich in alle richtingen uitstrekt, tijd is er altijd geweest en zal er altijd zijn, bijgevolg zullen zich altijd en overal oerknallen blijven voordoen, een tijdsdeeltje dat geen deeltje meer is maar dat een heel universum omvat zal altijd ergens een ander tijdsdeeltje ontmoeten en tot ontploffing komen, in het geheel van de tijd is een miljard jaar nog geen honderdduizendste van een seconde, dat is het wezen van de tijd. Er zijn zoveel universums als er tijdsdeeltjes zijn, dat is oneindig, dat is moeilijk door het verstand te vatten, zelfs ik begrijp het niet volledig. Mijn stelling zal nooit te bewijzen of te falsifiëren zijn, zelfs niet door Karl Popper, maar dat is een filosoof, geen wetenschapper. Ik zet mijn theorie nog een stap verder,” zei hij en zei dan iets wat geen van ons kon bevatten, zelfs de drie wijzen rimpelden hun voorhoofd: “In de wereld, in alles wat er is, zijn er verschillende snelheden. De snelheid van de trein, de snelheid van het geluid, de snelheid van het licht. Maar wat met de snelheid van de tijd? Die moet verschillen van de snelheid van het licht en een botsing kan de oerknal veroorzaken. Maar was er al een lichtdeeltje voor de oerknal? Is de tijd trager dan het licht dan zullen we ooit het verleden kunnen achterhalen. Is de tijd sneller dan het licht, dan kunnen we de toekomst achterhalen want dan beleven we nu wat al is gebeurd.”

Victor Goethals knikte ontkennend. “Ik ben de eerste die moet afhaken,” bekende hij, “het is mij te ingewikkeld.”
“Wat deed je voor werk,” vroeg Bellekens, “heb je op het atoomcentrum van Mol gewerkt en zat je daar ook met problemen van dien aard?”
“Neen,” zei Boris, “ik werkte op het departement van verkeer, was daar diensthoofd en dan is alles gezegd. Ik heb veel tijd gehad om nutteloze kennis op te doen.”

De wonderlijk belezen Michiels deed ook zijn inbreng: “Miljarden mensen op deze wereld geloven dat een ‘geest’ alle stof en dus ook het menselijke verstand heeft geschapen. Dat is geloof, wat jij vertelt is een poging tot wetenschap. Je stelling zou de idealisten en de materialisten kunnen verzoenen. Het is een antwoord op de vraag eeuwen geleden naar voren geschoven door de filosoof Gottfried von Leibniz: ‘Waarom is er iets en niet niets?’ Daarbij moet je dat niets niet voorstellen als lege ruimte, maar als een echt niets: geen materie, geen energie, geen ruimte en geen ‘tijd’. Absoluut niets dus. Maar als jij stelt dat materie gelijkstaat met tijd, zonder er alsnog een formule voor te hebben omdat de wiskundige kennis je ontbreekt, dan moet het antwoord op Gottlieb’s vraag zijn: er is wel ‘tijd’, ‘tijd’ in de vorm van een oneindig klein, eigenlijk niet bestaand dingetje.

Boris Dicktus zweeg even, mogelijk had Michiels zich slimmer getoond dan hij had verwacht, of een even logische denker. Hij was blij dat iemand hem bijtrad, dat hij dicht bij de waarheid zat maar die nog niet in een wiskundige formule kon vastleggen. Hij zei nog: “De natuur houdt zich niet gelegen aan wiskundige formules of eender welke theorie. De geleerden mogen berekeningen maken zoveel ze willen om de natuur in een wiskundig model of een formule te dwingen, die blijven hooguit een benadering.” Hij vroeg gespannen: “Mijn theorie is dus niet belachelijk?”

“Neen gedomme, maar waarom zit jij je daar suf over te denken? Waarom vind jij dit allemaal zo belangrijk, je kunt er niets mee aanvangen, het is nutteloze kennis,” zei Goethals die altijd al zijn oergedachten meer had gericht op wezenlijke zaken zoals de plantengroei, nat en droog weer en een vrouwenlichaam van onder tot boven, van binnen en van buiten, vooral van buiten en van kortbij.

“Hola,” zei Bellekens, “waarom zou een mens geen nutteloze kennis mogen verwerven. Volgens wijsgeer lord Bertrand Russell is nutteloze wetenschap heilzamer dan wij vermoeden, hij was er voor te vinden. Ik zelf, die niet geteisterd word door arbeidsplicht, houd mij ook bezig met pseudo-wetenschap en pseudo-taalkunde. Waarom is er bijvoorbeeld onderzoek gedaan om uit te maken dat sommige talen maar een paar kleurwoorden beschikbaar hebben en andere een breed scala aan fijne nuances? Kleuren kunnen aangeduid worden door vergelijking, eik, koper, als een citroen, maar iedere taal kent ook een paar basistermen. Er is vastgesteld dat talen altijd een woord hebben voor zwart en wit. Is er alleen zwart en wit dan moeten alle andere kleuren door vergelijking of combinatie worden aangeduid. Als een taal drie basistermen bezit, dan zijn dat altijd woorden voor wit, zwart en rood. Nutteloze kennis maar verdomde interessant.”
 “Ziedaar,” zei de Mandarijn, “nutteloze kennis, bah, en die miljoenen sullen die elk weekeinde naar het voetbal gaan kijken en daar achteraf geleerd over doen, memmen over stilstaande fasen, boogballen, een-twee’s, box-to-one en dieptepassen, dat zijn nuttelozen die ernstig worden genomen voor niets.”
“Allemaal goed en wel,” zei Goethals, “met nutteloze kennis moet ik bij mijn schoonmoeder niet afkomen, het moet opbrengen. Ik zie mij haar verdorie al uitleggen dat zij bestaat uit atomen en moleculen en zij een gevolg is van de oerknal. Ze zou niets eens weten waar ik het over heb.”

De tussenkomst van Goethals, die helemaal niets er zake deed, beviel Dicktus niet en hij bleef eerst vergramd zwijgen, kennelijk wilde Victor hem belachelijk maken met wat onnozel gezeik over zijn schoonmama. Hij dronk zijn glas in een keer uit en liep naar buiten zonder nog een woord te spreken, hoogstwaarschijnlijk naar de volgende halte om daar zijn gram in bier te halen.

“Die heb je op zijn teen getrapt,” zei Michiels, “hij is ervan overtuigd dat je hem belachelijk hebt willen maken.”
“Niks van,” zei Goethals, “ik heb hem op de realiteit gedrukt. Bellekens met zijn kleurentheorie à la Goethe, dat heeft hem geraakt.”
“Ik heb hem alleen maar willen steunen, hem afhelpen van zijn verdwazing,” zei Bellekens. “Het is trouwens niet van Goethe.”
“Welke verdwazing,” zei Michiels, “zo ver zit hij er niet naast. Mogelijk wist hij niet van de onvoorstelbare leegte van het vacuüm van de luskwantumzwaartekracht: geen geluid, geen licht, geen materie, geen ruimte. Het enige sprankje hoop om aan de woestenij te ontkomen, wordt gevormd door de tijd.” Daar had niemand een antwoord op. “Ik zal jullie gerust stellen,” zei Michiels, “dat citaat is niet van mij.”

Met dwanggedachten bleef Boris nog wel zitten. Hij was kwaad weggelopen van de drie aan de geleerdentafel, maar na korte tijd was hij daar terug, eerst alleen aan zijn tafel, dan schoof hij weer aan bij het driemanschap, hij had opnieuw wat bedacht om zichzelf in de zorgen en de problemen te werken.

“Het leven is een kringloop zoals alles een kringloop is.” De uitspraak waar hij mee begon zou vanaf de kansel niet slecht hebben geklonken. “Een kringloop is het telkens opnieuw doorlopen van een reeks toestanden of stadia, synoniemen zijn cirkelgang en cyclus. Het is dus het zich bewegen in, het volgen van een kringloop.”

Hij zocht het soms wat ver. Hij bereed een nieuw stokpaardje, de kringlopen, dat was duidelijk. Een paar willen we hier ter illustratie opsommen: kringloop van het water, kringloop van afgedankte waren, de eeuwige cirkelgang tot de hongerdood van misleide blinde trekmieren zoals was aangetoond door een proef met een petrischaal, waarbij de arme diertjes op de reuk en de tast afgingen om het spoor van de ander tot de dood te volgen, de ovulatie in vrouwelijke organismen, de geschiedenis in het algemeen en die van de mensheid in het bijzondere, de melkweg ruimtelijk gezien, de cyclus oerknal-zwart-gat-oerknal (onrustwekkend), de kringloop van de planeten in het zonnestelsel en de uiterst belangrijke kringloop van de maan om de aarde. Dat waren tastbare voorbeelden die we ons met enige inspanning voor de geest konden roepen. Hoorden daar nog bij een velodroom met renners, de baan rond een sportterrein of looppiste, kleinere voorbeelden waren de mixer en de passe-vite. Minder voor de hand liggend was de kringloop van de elektronen in de elektronenschil rond de atoomkern, die tot de allerkleinste cyclus diende gerekend. Duidelijk was dat hij veel van zijn geleerdheid uit dikke woordenboeken en wegwijzers door de moderne scheikunde had gehaald en haast dwangmatig uit zijn hoofd had geleerd.

Meer abstracte, wijsgerige voorbeelden waar hij mee uitpakte waren de duistere kringloop van het geld in oorlogstijd, die van de natuur, van de jaargetijden eigenlijk hetzelfde als de natuur en niet echt onzichtbaar. Liefde is als een kringloop van het leven, een golf van liefde verdringt een golf van lijden. Chemische kringlopen als de koolstofkringloop, de kooldioxidecyclus die nog niet helemaal was verklaard, vielen veel minder in het oog. Enige verbeelding of kennis van de scheikunde hadden zijn toehoorders, over het algemeen kroeglopers, kunnen helpen hem te begrijpen maar ze deden geen moeite om in te zien dat het hier ging om een belangrijke kringloop, die van de stadia van de omzetting van koolstof in suiker. Bij proeven bleek dat hij gelijk had, maar wat hielp ons dat vooruit? De stikstofkringloop waar, naar hij beweerde alle redelijke levende wezens van op de hoogte zouden moeten zijn, dat spraken wij niet tegen, zou ons echt moeten boeien. Het ging namelijk over biologie en evolutie, over een enkelvoudige cel die zich had ontwikkeld tot zoogdier, waarvan de mens het Opperwezen was, maar dat was een vooringenomen standpunt. Het zou een verplicht vak moeten zijn van in de basisschool tot aan de universiteit. Maar zo ver hebben ze het nog niet gekregen, de lobby van de bijbelvaste creationisten wringt tegen, die zien het anders of die zien helemaal niets. Dat laatste beweerde Boris, was niet in tegenspraak met zijn geloof in god, dat was algemene kennis.

“Want,” zei Boris, “als iets misloopt in een kringloop volgt onvermijdelijk een ramp, of tenminste een ongeluk dat veel kwaad kan aanrichten en waar we allen de nadelige gevolgen van dragen. Denk aan de orkanen, de tornado’s, de taifoens en de tsoenami’s, allemaal storingen in de kringloop van de natuur. Om niet te spreken van de afvalkringloop, geraakt die verstoord dan liggen onze straten overmorgen tot de dakgoten opgevuld met afval, dan verdwijnen eerst de steden en dan de dorpen onder mestvaalten en storten, bronnen van besmettelijke ziektes die de mensheid zullen vierendelen, zoniet uitroeien. De oorzaak van dat alles is ontegensprekelijk de wetenschap, in het bijzonder fysica en chemie en de technische en industriële toepassing van die wetenschappelijke vondsten, met als verder gevolg overconsumptie. De wetenschap is in wezen de vijandige kringloop die wij te lijf moeten gaan om ons lijf te redden.” Dat laatste was een niet te best geformuleerde waarschuwing, met een wat ongelukkig binnenrijm.

Dat alles smeerde hij niet in een keer op onze boterham, hij sprak ook niet alle dagen. Hij nam zijn tijd, haalde een of twee voorbeelden aan en zweeg vervolgens om verder te lezen en de nieuwsgierigen onder ons hun nek te doen rekken. Maar de laatste weken werd hij actiever, in die zin dat hij bijna dagelijks over een of andere kringloop zijn visie begon te geven, interessant voor wie er belangstelling voor had en dat waren er meer dan men onder gewoon stamineevolk zou verwachten.

“Alles moet draaien zij hij, maar niet te snel, de snelheid moet in overeenstemming blijven met de aard van het systeem.” Filosofisch aangelegde toehoorders deden dat zij hem begrepen, de anderen dronken een slok van hun bier en sneden een meer als cafépraat geschikt onderwerp aan. Ze hadden hun twijfels dat Boris gek begon te worden, of dement, dat is tegenwoordig het gebruikelijke eufemisme voor zot.

Boris had gelezen dat ze er in de CERN (Centre Européen de Recherches Nucléaires), het Europees Centrum voor Kernonderzoek, in waren geslaagd een ‘kleine oerknal’ na te bootsen. Dat deden ze door in een deeltjesversneller loodionen (hier komt het) tegen een doelwit te laten knallen in de hoop de kleinste basisbestanddelen van de materie uit elkaar te halen, protonen en neutronen te splitsen in quarks en al wat daarnaast voor geheimzinnig onmeetbaar klein gespuis bestaat. Met dat experiment creëerden ze temperaturen 100.000 keer heter dan de kern van de zon en dichtheden twintig keer groter dan de nucleaire materie. Hierdoor deden ze de quarks en de krachtvelden even uit elkaar gaan en daardoor ontstond een toestand van materie die gedurende 15 miljard jaar, sinds de grote oerknal niet meer in het heelal was voorgekomen.

Wat hij vertelde was in wezen niet meer dan een proef die in de streek van Genève op onze kosten was gedaan, zonder veel meer praktische waarde dan uit te zoeken hoe de wereld in elkaar zit, maar voor Boris zat er veel meer achter, het bracht hem nogmaals in een toestand van doodsangst en depressie. Ziehier waarom. Een kleine oerknal, vreesde hij, en veel van zijn toehoorders voorlopig nog op caféniveau, begonnen zijn vrees te delen, is in staat de aarde uit haar baan om de zon te schieten en dan is het gedaan, dan stevenen wij ofwel af op de zon en vinden een verschrikkelijke dood in een vuurgloed, of we verwijderen ons van de zon en dan bevriezen we tot levende fossielen en dat is al even erg want het duurt veel langer tot we dood zijn.

Daar hield zijn profetie niet mee op. “Het einde van de wereld,” zei hij een paar dagen later doodsbang, “is niet meer in handen van God maar van de wereld van de wetenschap, met hun goddeloze cyclotron, synchrotron of synchrocyclotron, ze verzinnen maar namen voor de meest vervloekte kringloop, die met protonen de materie bombardeert die God geschapen heeft. Ze vallen de schepping aan van God zelf, de bouwstenen die hij heeft geschapen om alles te maken wat er in ons heelal is, staan ze op het punt te vernietigen.”

Boris doelde op de enorm krachtige deeltjesversneller, de Large Hadron Collider, waar door de door hem vermaledijde CERN aan werd gewerkt. Hiermee schoof hij de schuld voor het naderende einde van de wereld op de wetenschap en niet op God, die had geen mensenhulp nodig om te doen waar hij zin in had. De werking van die nieuwe enorme deeltjesversneller zou zelfs de deeltjes kleiner dan de snaren doen uiteenspatten, de tijd doen ontploffen, nu de kritieke lengte van het kapitalen verslindende duivelstuig was bereikt. Als de tijd ontploft, vergaat de wereld en is het voorbij met pinten drinken en kinderen verwekken, riep hij haast hysterisch, ten overstaan van nu wel dertig of veertig toehoorders die over zijn lering hadden gehoord en naar hem begonnen te luisteren; een extremistische partij begint altijd in het klein.

“We moeten er wat tegen doen,” tierde hij, “ofwel met een pak volk optrekken naar Zwitserland om ze daar te beletten hun duivels werk te doen, of massaal zelfmoord plegen.” Hij dacht aan zijn halve kilo cyaankali en wist blijkbaar niet dat zijn Virge het goedje had weggedaan.

Het was nooit tot ons doorgedrongen dat Boris Dicktus zo diepgelovig was. We waren niet zeker dat hij op zondag naar de mis ging omdat we zelf niet gingen. Michiels vroeg hem, of hij zo diep in God geloofde. Boris zei dat de boodschap van het evangelie al vroeger tot hem was doorgedrongen en nu in het aanschijn van het laatste oordeel wilde hij zijn kansen op eeuwige zaligheid niet vergooien, een beetje vroomheid zou ook Michiels niet schaden, vond hij.

Michiels begreep dat hij moest optreden om Boris te verlossen van zijn nieuwe obsessie die dramatische vormen begon aan te nemen en om te voorkomen dat hij een beweging tegen het wetenschappelijk denken op gang zou brengen, van dat soort waren er al genoeg, Bijbel- en Korangeleerden die de wetenschap een kwaad hart toedroegen en verkondigden dat alle heil zit opgeborgen in een ouwel of een bidmatje. Toegegeven, Dicktus met zijn roeispaangezicht was er de figuur niet naar, maar men weet nooit, Mussolini, Hitler en Degrelle waren ook belachelijke figuren, om alleen die te noemen. Enigszins verontrust besprak hij het geval Boris met zijn collega Koen Ceulemans die op De Auroor de wetenschappelijke rubriek redigeerde. Hij legde hem uit dat Boris van een waanzinnige tijdstheorie was bezeten, hij beweerde dat tijd en ruimte de kleinste stofdeeltjes waren die eigenlijk niet meer bestaan, waardoor alles verklaard wordt zelfs de antimaterie, hij geloofde erin als alleen gekken dat kunnen en tegen ieder die het horen wilde, en dat was een groeiend aantal, zei hij dat het supercyclotron die Europa in de omgeving van Genève bouwde krachtig genoeg was om de tijd aan scherven te schieten en zodoende een kleine of een grote oerknal te ontketenen, alle twee voldoende om de vernietiging van ons planetenstelsel te veroorzaken, tegen de wil van zijn God in.

Koen had aandachtig geluisterd, daar zat wat in en hij beloofde er mee naar professor Kop van de Universiteit te gaan. Dat deed hij en kort daarna verscheen een merkwaardig artikel in De Auroor. De professor had diep nagedacht over wat hij van Boris Dicktus via Koen Ceulemans en Constant Michiels te horen had gekregen en tegen hun verwachting in gewoon gezegd: als hij kon aantonen dat die tijdstheorie van mijnheer Dicktus niet zomaar te weerleggen was, hij de algemene relativiteitstheorie en de kwantummechanica met elkaar kon verzoenen, dan was de snarentheorie ook geldig en dan had hij de Nobelprijs binnen bereik. Wat betrof het beschieten van materie in een monsterachtige deeltjesversneller die tot het kleinste stofdeeltje, de tijd, zou doordringen, daar hoefden de mensen zich geen zorgen om te maken. Om dat te bereiken zou een synchrocyclotron zo groot als ons zonnestelsel nodig zijn en dat was niet realiseerbaar. De professor had er een voor de leek onbegrijpelijke wiskundige vergelijking aan vastgehaakt, gelijkend op die van professor Einstein, men weet wel, energie is gelijk aan dit gedeeld door dat.

Het artikel wekte nogal wat opschudding, natuurlijk ook in De Ark, een afspanning die gelukkig in het artikel niet werd vermeld, anders zou het geen leven meer geweest zijn door de grote toeloop van nieuwsgierigen, fanatici en gelukkig ook lachers. Boris las en herlas het stuk en was uiteindelijk gerustgesteld. “Zie je wel dat ik gelijk heb,” zei hij, “en dat ik met reden bang was voor groot onheil. Natuurlijk sta ik wiskundig niet sterk genoeg om te berekenen hoe groot die cyclotron had moeten zijn. Nu kan ik weer op mijn twee oren slapen.”

Maar dat kon hij nog niet, want geen maand later haalde hij zich een volgende dwanggedachte op het lijf. Altijd op zijn hoede voor de grote gevaren die de aarde bedreigden, was hij nu gestruikeld in een zwart gat. In ons melkwegstelsel was een zwart gat ontdekt. Het melkwegstelsel, dat was het stelsel binnen ons gezichtsveld, dat was gevaarlijk dicht in de buurt. Hij kreeg eerst de joolmakers tegen zich als hij sprak over een zwart gat in trechtervorm. Zo was Hellebeek, daar lachten ze met de ernstigste zaken, ook met de dood en met liefdesverdriet. Hij mocht van geluk spreken dat hij al de Mandarijn was gedoopt, anders kon hij zijn leven slijten met de naam Zwart Gat aan zijn gat. Maar het lachen bestierf op hun lippen als hij het bestaan van een tweede zwart gat aankondigde en verklaarde wat een zwart gat eigenlijk doet. Een zwart gat is een opperste concentratie van materie met zo grote zwaartekracht dat licht en andere materiedeeltjes in de grenszone van een zwart gat onweerstaanbaar en onvermijdelijk in de trechter worden opgeslorpt. Als de aarde in het aantrekkingsveld van een zwart gat terecht komt zou ze in een fractie van een seconde worden samengedrukt tot een bol ter grootte van een knikker, ja zelfs tot een stofdeeltje zo klein dat het niet te meten is, tot een miljoenste van een millimeter, m.a.w. een nanometer of nog kleiner. We zouden het waarschijnlijk niet gewaar worden, zo snel zou het gaan. Een onopgemerkte plotse versnelling van de aardbol tot de snelheid van het licht en hocus pocus foetsie, gedaan ermee. Germain de stoffeerder en Kozze de smid waren niet de enigen die zich minder op hun gemak begonnen te voelen.

In plaats van zoals gewoonlijk in een dwangneurose te komen nam Boris de dreiging van het zwarte gat gelaten op. Hij besefte dat er niets tegen te beginnen was, geen bond, geen manifestatie, geen kettingbrieven. Gebeden misschien, maar zwarte gaten waren ons lot, door God geschapen om ons te laten voelen hoe klein we zijn. Boris zou Boris niet zijn als hij er de volgende theorie niet bij had ontwikkeld. Er zullen steeds meer zwarte gaten worden ontdekt, tot het zover komt dat het ene zwarte gat het andere opslorpt, tot er nog een overblijft dat alle materie van het heelal opslorpt in een enkele oneindig kleine kern, tot de spanning van de aanwezige krachten zo groot wordt dat een oerknal volgt en alles van voren af aan opnieuw begint. De wetten van de thermodynamica zullen er met de hulp van God wel voor zorgen dat er opnieuw leven ontstaat en evolueert naar de mens als hoogtepunt die opnieuw God zal aanbidden. Zo is God, de enige die niet weet wat tijd eigenlijk is.

Dat was nog niet zo slecht beredeneerd voor een zelfgefokte geleerde, de echte professoren zouden wel zeggen dat hij onzin uitkraamde om achteraf met hetzelfde voor de dag te komen, in een wiskundig kleedje gestoken. Boris wist dat daar niets was tegen de te doen, als hij voor zichzelf maar gelijk kreeg.

Wat we bij dat alles met onze ogen toe zagen, was dat Boris harder begon te drinken. “Een voorafname op het deel van de Nobelprijs dat mij eerlijkheidshalve toekomt,” zei hij, als Goethals hem voorzichtig een opmerking maakte over zijn overdreven drankverbruik. Victor was niet voor niets een leidinggevende en vooral gewetensvolle figuur van de dienst voor maatschappelijk welzijn.

Maar nog was het niet gedaan met de fobie van Boris. Hij las veel en toevallig was hij op een boek gevallen dat een samenvatting gaf van het leven en de denkwijzen van de Duitse wijsgeer Gottfried von Leibniz. Daarin stootte hij op een alinea die hij niet volledig begreep, maar het kwam erop neer dat Leibniz had proberen te verklaren waar de planeten hun energie vandaan haalden om rond de zon te blijven draaien, want hij geloofde niet in een perpetuum mobile en de zwaartekracht volstond niet. Newton had gesuggereerd dat de kans bestond dat God uiteindelijk zou moeten ingrijpen om de planeten opnieuw in hun gewone baan te laten draaien. Volgens Leibniz impliceerde dit dat het uurwerk van de natuur onvermijdelijk tot stilstand zou komen tenzij God het van tijd tot tijd opwond zoals een klok moet worden opgewonden. God zou met andere woorden een toestand van entropie voorkomen, waarin alle energie gelijkelijk zou zijn verdeeld en waardoor er niets meer kon gebeuren. Het bezwaar van Leibniz was theologisch van aard, het was godslastering om te veronderstellen dat God zijn eigen schepping zou moeten corrigeren, maar anderzijds kwam de onderstelling dat de schepping zonder God zou kunnen functioneren neer op atheïsme. Met dat soort tegenstrijdige vragen zou Boris blijven zitten, zijn leven lang, maar de Grote Geesten lieten zich daar niet aan vangen.

Hoe onbegrijpelijk dit ook was voor een niet filosofisch en wetenschappelijk geschoold individu als Boris Dicktus en wij, de onnutten van Hellebeek, hij nam er genoegen mee, hij was er nu van overtuigd dat alles wat er bestond in handen was van God en tegen God was niets te beginnen, alleen maar dat te denken was godslastering. Hij had het niet kunnen laten er toch een bedenking bij te maken: kon de energie die het heelal vulde niet voortkomen uit de eeuwige val van alle hemellichamen, met andere woorden uit de eeuwigdurende zwaartekracht? Daar had hij nog geen oplossing voor bedacht die hem voldeed. Het is vastgesteld dat het heelal eindeloos expandeert, dus ook onze melkweg, ons zonnestelsel en aarde verwijderen zich tegen onmeetbare snelheid van elkaar. Dat is de eeuwigdurende val en eeuwigdurende zwaartekracht. Maar wat met de ruimtetuigen die om de aarde zweven en waarin de zwaartekracht is overwonnen? Ha, die zwaartekracht is tijdelijk overwonnen door de geweldige energie die er in de stuwraketten is gestopt, maar na verloop van tijd zullen die ruimtestations onomkeerbaar weer door de zwaartekracht van de aarde worden aangetrokken. Dat is gebleken

Daarna stopte hij onverwacht met het lezen van pseudo-wetenschappelijke artikelen in kranten, magazines en populariserende werken en las alleen nog tekenverhalen, met dien verstande dat hij alles vermeed wat met wetenschap te maken had, zoals sprietatomen, tijdmachines en supermannen uit de ruimte en was een gelukkig, rustig, bier drinkende man voor zo lang hij nog te leven had. En soms, als hij heel zat was, mompelde hij woorden die vaag deden vermoeden dat ook bij hem de twijfel aan een Opperwezen begon te vreten, want, zei hij, als een snaar het hele wezen is van wat er bestaat, is God ook een snaar, maar een snaar bestaat niet, dat is alleen maar een trilling van de tijd. Wat hij verder mompelde was alleen voor hem verstaanbaar: massa is gelijk aan energie is gelijk aan tijd, een vooralsnog niet erkende, zelfs niet bestaande formule, wees gewaarschuwd.



Geen opmerkingen: