CEUX QUI S’AIMENT SONT BIEN LIÉS
Totnogtoe
was Victor Goethals niet geteisterd door afwijkingen als vreemd gaan of erger
nog, verliefd worden op iemand anders dan zijn vrouw Louise, maar die kwalen -
want dat zijn het zeker - leken nu onder zijn lendenen te broeien. Dat kwelde
hem al een tijd, ook vandaag. Een man blijft tijdens de duur van zijn leven
niet onveranderlijk dezelfde persoon, al zou hij dat zo willen. Onontkoombaar
vergroot de snelheid waarmee de tijd voorbijflitst. De seksuele drift neemt af,
verliefdheid kan hem nog even storen maar slaat minder heftig toe naargelang de
leeftijd vordert, een coup de foudre wordt gauw een slag van de hamer. De
belangstelling voor progressieve kunst en linkse ideeën taant, de
uiterlijkheden die een vrouw in de ogen van een echte man aanbiddelijk maken
doen er niet meer toe, zijn idealen verschralen, het meevoelen met de
evennaaste verschrompelt tot een schriel schuldgevoel, alleen de voorstanderklier
wordt groter in verhouding tot het mannelijke lid, dat steeds meer wegkwijnt en
een troetelnaampje krijgt, zoals kleine jongen of garnaaltje. De eigen
ruimtelijk beperkte en overzichtelijke omgeving wordt een verschansing tegen de
buitenwereld, met wurgende beklemming neemt het besef toe dat stukken van zijn
leven onbewust en onverschillig aan hem zijn voorbijgegaan, niet meer te
achterhalen, hoogstens een herinnering aan de verloren tijd. Hij ervaart met
spijt geen aandacht te hebben besteed aan de mensen die dagelijks het beste met
hem voorhadden. Zo gaat dat in het leven van ieder mens die een minimum aan
beschaving heeft opgedaan en het ongeluk heeft naar de vijftig jaar toe te
gaan.
Goethals
maakte een balans op van wat er met hem aan de hand was. Niets meer dan een
stuk of wat huishoudelijke beslommeringen, die anderen wat graag zouden willen
ruilen voor hun grijze, uitzichtloze armoede, honger, de dreiging van een dictatuur
of hun terminale ziekte. Zijn oudste zoon Urbain deed zijn eerste jaar
Germaanse taal- en letterkunde in Brussel, hij was op kot maar ging meer uit
dan dat hij studeerde, hoe kon hij ooit schrijver worden, tenzij hij het over
de boeg gooide van een of andere Amerikaanse beatnik. Het meisje Irene was op
de leeftijd dat je al ongerust werd op het ogenblik dat een jongen zijn fiets
aan de zijgevel plaatste, of tegenwoordig zijn tweedehandse auto, de jongste
Wilfried had zijn postzegels geruild voor tijdschriften met erotische inslag,
blootbladen. Irene en Wilfried liepen nog atheneum en bleven daar ineten. Wiske
had veel gehuild op de begrafenis van haar nichtje Anne. Die tranenvloed leek
haar te hebben opgelucht want ze kon nu over Anne praten alsof ze al tien jaar
dood was. Zijn pleegmoeder ma Ida waste voor haar eigen huishouden en dat van
Louise, dat werk liet ze zich niet afpakken. Pleegvader pa Mane, zijn leven
lang automecanicien in de nu opgedoekte brouwerij Le Congo, was al enkele jaren
met pensioen en speelde nog altijd met de duiven. De ouders van Louise bleven
hun kleine boerderij in stand houden, ze waren er eigenlijk te oud voor maar als
zelfstandige boeren konden ze enkel uitzien naar een pensioentje waar ze geen
vette keutels van zouden kakken. Hun bedrijf was te klein om zich bij de
Boerenbond aan te sluiten, bovendien waren Flor en zeker Levine nooit zo voor
dat gedoe te vinden geweest, hij kon met hun twijfelachtige adviezen, die
zoveel onheil hadden gesticht, niets aanvangen. Zo lang ze geen stukken van hun
gepachte landbouwgrond moesten afstaan hielden ze het hoofd wel boven water,
maar er waren geruchten dat op de Langelaar lappen grond in percelen bouwgrond
zouden gelegd worden, het gemeentebestuur wilde meer inwoners lokken, die
percelen zullen langzaam maar onverbiddelijk volgebouwd worden, nieuwe buren
uit de stad of van verder weg zullen die huizen bevolken en zullen met de oerbevolking
weinig of geen uitstaans willen hebben. Vooruitgang was het niet, tenzij voor
de bouwpromotoren en de gemeentekas. Zorgen waarvan iedereen hoopte dat het
slechts nachtmerries waren.
Goethals zou
in zijn gedachtewereld en in de werkelijkheid opnieuw wat meer aandacht aan
zijn vouw mogen besteden. Hij was nu al meer dan twintig jaar getrouwd met
Louise Casteels, hun zilveren bruiloft zat eraan te komen. Zij was een van de belangrijke
mensen in zijn leven en hij had haar de voorbije seizoenen verwaarloosd, dat
verdiende ze niet. Hij zat veel te veel met Emily Bosmans in zijn hoofd, de
hoofdverpleegster van het rusthuis Zilverschoon. Zulke toestand is voor een
vrouw even erg, zo niet erger, als te moeten leven naast een man die verliefd
is op zijn werk of verslaafd is aan de drank. Louise had het tijdperk van
vakidioot, die Victor had doorgebeten, niet rechtstreeks meebeleefd of
meegeleden. Ze was nog niet getrouwd met haar Fikker in de tijd dat die bij
Interpecunia bijna een jaar lang in de spookgedaante van werkaanbidder door het
leven liep, een sektelid, een fossiele maniak zonder meldenswaardige levenssappen.
Het
middageten op de boerderij van Flor en Levine werd door Louise Casteels te
halfeen stipt opgediend, daar gaf ze geen halve minuut op toe. Als haar man
Victor Goethals te laat aan tafel kwam, mocht hij zelf zijn kostje
bijeenscharrelen en koud vreten. Victor deed de grootste moeite van de wereld
om die ondraaglijke straf zoveel mogelijk te ontlopen. Het avondmaal, een sober
gehouden vieruurtje met koffie en boterhammen met kaas, ham of charcuterie, was
voor Goethals geen dwingende reden om tijdig naar huis te komen. Hij werkte met
volle overtuiging op het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn, had het
rusthuis Zilverschoon onder zijn hoede, had daar veel te regelen met Emily en
telde bijgevolg zijn uren niet. Soms kreeg hij onverwachte bezoekers en af en
toe bleef hij zoma ar doorzakken, daar waren geen
prijzen mee te winnen, maar hij kon het niet altijd laten. Wiske had er zich
bij neergelegd, ze troostte zich in het besef dat zatte venten het niet met
andere vrouwen doen, gewoon omdat ze onder invloed van de alcohol hun ding niet
omhoog krijgen en niet eens beseffen dat ze in affronten vallen. Ze was al meer
dan eens zo gevaren met een zatte Fikker, ze kon er over meepraten. En ook,
omdat ze hand over hand ouder begon te worden, zat ze er zoveel niet meer mee
in.
Nadat Louise
een tweede keer met de soep was rondgegaan bracht ze de schotels met
aardappelen, de zelf gesteriliseerde erwten en wortelen en het gebraad van het
eigen varken op tafel, een beetje vet maar heel goed van smaak, ook het vet.
Niets werd in de kasserol opgediend, alles in terrine of kom, meer vaat maar
ook veel appetijtelijker. Fikker sneed het vlees, dat had hij Bob zaliger, zijn
schoonbroer, zien voordoen, ze vonden dat hij dat goed deed en zo deugde hij
thuis nog voor iets anders dan voor kinderen maken. Na de aardappelen en het
vlees kwam er verder niets, geen nagerecht, zijn buik had al lang genoeg de
vorm van een baal patatten. Wiske noemde het zijn zak en die hing zwaar in de
weg, zij moest boven op hem om er nog iets van terecht te brengen, maar ze deed
het omdat ze er zo eigenlijk meer van genoot, leeftijd had op haar geen vat wat
seks betrof.
Wiske vroeg
hem bijna smekend of hij vanavond bijtijds thuis kon zijn, ze wilde het
erwtenrijs planten want de jonge plantjes waren flink geschoten en kregen al
ranken. Hij vroeg brommend wanneer ze het wat kalmer aan gingen doen met hun
landbouwschap, hij wilde wel een hand toesteken, dat wisten ze immers, maar op
het ogenblik had hij veel werk tot de nieuwe secretaris van het Openbaar
Centrum voor Maatschappelijk Welzijn zijn baan had opgenomen. En hij had een
afspraak met Gerard Vanhorenbeek de secretaris die op rust ging en met de kandidaat-secretaris
die zijn plaats kwam innemen. Die afspraak kon hij niet afzeggen. Louise was
teleurgesteld, ze liet haar lip hangen. Hij was laffelijk aan het liegen tegen
zichzelf, maar zo lang er geen opvolger was voor Gerard Vanhorenbeek had hij
met het OCMW zijn poten meer dan vol, dat was waar, daar hoefde hij niet
honderd procent voor te liegen.
“Ja, dat zal
wel,” zei ze, “je weet altijd iets als je moet helpen op het land,” en ruimde
zwijgend de tafel af om aan de afwas te beginnen. Hij hielp haar nooit bij het
afdrogen, als een van de laatsten van de oude stempel zei hij dat het geen
mannenwerk was en hij geen rollenspel wilde spelen.
Hij wist dat
hij haar geraakt had en probeerde een hand op haar arm te leggen. Ze sloeg op zijn
hand, poten thuis. Het ging niet zo heel goed meer tussen die twee, maar het
had slechter gekund. Ruzie maken deden ze niet als er iemand van de kinderen of
de familie in de buurt was. In bed had hij aan vlijt ingeboet, Wiske was van
hem straffer gewoon. Hij was veertig geweest, dat was geen leeftijd voor een
man om aan een droplul te lijden en het zijn vrouw niet op elk uur van de dag
te geven, telkens als ze er goed voor was en de gelegenheid zich voordeed,
zoals de leeuwen doen. Tenzij er iets was dat hem hinderde, iets dat aan zijn
hart knaagde, dat hij niet goed meer wist wat hij eigenlijk wilde en hij er met
zijn gedachten wat minder bij was. Wiske kon het alleen maar gissen. Of
mankeerde er iets aan een inwendig orgaan, zijn bloedsomloop of zijn prostaat,
dus toch een droplul? Dat van die afspraak met de secretaris nam ze aan voor
waar, Fikker was geen doortrapte leugenaar, maar hij had niet gezegd dat de
vergadering voorzien was in De Ark,
met bier als ruggensteun en een laat uur in het verschiet. Dat zou haar humeur
geen goed hebben gedaan.
Louise
ruimde verder af en liep mokkend de bijkeuken in. Moeder Levine ging een handje
toesteken, vader Flor zette zijn klak op die zijn kale kop camoufleerde en
precies paste op de overgebleven band haar rond zijn schedel. Hij trok naar buiten,
hij had als altijd nog wat te doen in schuur of stal, had geen zit in ’t gat,
voelde zich goed in de natuur en wilde geen partij kiezen tussen zijn dochter
en zijn schoonzoon.
Nogal wel
dat Louise niet zeker wist dat Goethals veel te veel met Emily in zijn
gepeinzen zat, Emily Bosmans de hoofdverpleegster van rusthuis Zilverschoon,
waar Goethals met bekwame hand de administratie voerde. Hij zou Emily vandaag
of morgen moeten vragen wat ze dacht van het feit dat hij verhalen schreef die
hij niemand durfde te laten lezen. Waarom vroeg hij het Louise niet, waarom
toonde hij haar niet waar hij Emily mee overviel? Hij sloot zijn vrouw bijna
geheel uit zijn ziels- en gemoedsleven, hij overtuigde zich ervan dat ze hem
niet zou begrijpen in zijn diepere gedachten, wat dat ook mocht beduiden. Zo
gedroeg hij zich vroeger toch niet, hij had er blijkbaar geen vermoeden van hoe
diep hij haar in haar goed hart zou treffen als zij erachter kwam dat hij
twijfelde aan haar inlevingsvermogen, als ze dat woord al zou beheersen. Alweer
die neerkijkende houding. Neen Fikker, zo waren jullie niet getrouwd. Een
zachtmoedige man, waar je jezelf voor uitgaf, die in de ochtend met plezier kon
luisteren naar vogelengezang, spelende kinderen en treingerammel in de verte,
die gedroeg zich zo niet.
Victor keek
op zijn horloge, hij had nog vijf minuten om zijn benen te strekken en nam de
krant om de boekenkroniek te doorbladeren. Hij kon zich niet concentreren, wat
was er mis met hem, wat kon het leven ingewikkeld zijn, het leven zou moeten
zijn als beschreven in de godsgelovige streekroma ns van honderd jaar geleden, toen
alles nog zo vanzelfsprekend was, de mannen niet vreemd gingen, toen drie keer
teveel zout op de patatten of in de blote flikker zwemmen in de beek nog de echte
grote levensvragen waren. Wat had hij zich zorgen te maken, hij had toch alles
wat zijn hartje verlangen kon, al van zo lang hij leefde, dat geluk hadden veel
mensen niet gekend. Hij legde de krant neer, het was tijd om naar het
gemeentehuis te fietsen. Levine kwam de kamer binnen met een stapel afgedroogde
borden. Levine was in zijn ogen altijd een wijze schoonmoeder geweest, misschien
was dat omdat ze zo gelovig was en veel bad, lezen zei ze, in de kerk en
misschien nog veel meer in stilte thuis. Hij kende nog altijd niemand wie beter
roggebrood bakte dan zij, of Wiske, die het van haar had geleerd. In het gezin
Casteels ging veel van moeder op dochter over, goed was dat, Victor had er al
veel van opgestoken. Wiske was zonder iets te zeggen naar buiten gegaan om het
wasgoed van de drooglijn te halen.
“Waarom is
Wiske de laatste tijd zo slecht geluimd,” vroeg Victor.
“Dat zou jij
beter moeten weten dan ik, jij bent veranderd, jij bent tegenwoordig zo stil
als een blad als het niet waait, we horen je weinig, je doet nog nauwelijks je
mond open, alsof iets aan je hart vreet.”
“Wat vinden
de kinderen?”
“Niets, ze
zijn veel uit huis en als hun ouders geen ruzie maken of vechten als kat en
hond hebben kinderen daar weinig last van als ze zelf met rust worden gelaten,
ze hebben geen tijd, op hun leeftijd zijn ze teveel door zichzelf in beslag
genomen, ze merken het niet als het niet hard opvalt dat er iets mis is.” Het
leek of ze die litanie gereed had gehouden, voor als die haar van pas kwam.
“Maar jij
zegt dat het opvalt. Och, het komt allemaal wel in orde, een man heeft ook
recht op het keren van de jaren.”
“Je bent er
anders wel vroeg bij,” zei Levine, “als je mijn mening wilt horen.”
Levine gaf
altijd haar mening, zelfs als hij ze niet wilde horen, hij wist dat ze gelijk
had en hij verliet zijn woonst met bezwaard gemoed, iets maakte hem onrustig.
Hij had Louise nog nooit lijfelijk bedrogen maar het had niet veel gescheeld. Alleen
in zijn verbeelding maar dat maakte het niet beter voor zijn geweten, dat broze
ding dat barsten vertoonde maar nog niet aan diggelen lag.
Louise aan
de drooglijn had het moeilijk met haar Fikker. Ze was zich ervan bewust dat er
met hem wat aan de hand was. De drie kinderen die ze had gebaard waren van Victor,
haar Fikker, daar kon geen twijfel over bestaan. Ze had zich altijd helemaal
aan hem geven, ze zou zich binnenste buiten hebben gekeerd om hem maar diep
genoeg in haar te krijgen, hij mocht kinderen maken zoveel hij wilde, maar hij
was na drie gestopt. Zo naïef was hij ook weer niet. Ze had er een speciaal
gevoel voor als hij raak schoot, zei ze. Sommige vrouwen beweren bij hoog en
bij laag dat zij het voelen als diep binnen hun lichaam een koppeling tot stand
wordt gebracht, maar dat is niet bewezen.
Het deed
Wiske pijn dat haar Fikker ervan uitging dat zij hem maar half begreep, hij
betrok haar niet bij zijn gedachten als die een wijde vlucht namen en gaf zich
nooit bloot als hij met problemen worstelde, waarom hield hij haar voor een
stom wicht? Dat was niet eerlijk en het woog nog zwaarder dan ontrouw. Zij was
hem nooit ontrouw geweest. Ze had maar een verkering gehad met Michel, een
kwispel, maar dat was de schuld van de Fikker geweest, die in die tijd dwars
door haar heen keek en ze had zich uit frustratie laten ontmaagden door die
Michel. Ze had er nog altijd spijt van, dat had ze Victor moeten gunnen, toen
ze nog heel jong waren en in de Ossenbeemd Adam en Eva speelden. Maar Victor
kon vroeger al zo wereldvreemd zijn. Als het dat was, had ze niets te vrezen
van enige concurrentie, tenzij misschien die van Emily, die twee waren veel in
bij elkaar in de buurt, daar kon van alles uit voortkomen. Ze had Emily al een
paar keer gezien bij gelegenheid van een wafelenbak in Zilverschoon, ten
behoeve van de oudjes. Ze mocht er zijn, dat gaf ze toe, toen had ze in de
verste verte nog geen achterdocht.
Louise moest
vaststellen dat zij zich de laatste tijd te dikwijls opwond als hij soms te
lang wegbleef van zijn werk op het gemeentehuis of Zilverschoon, hij was daar
niet voor betaald, had ze hem al vlakaf in zijn gezicht gezegd. Betaald werd
hij er niet voor, zeker niet, maar hij deed het om de mensen te helpen, dat lag
in zijn aard, zo was hij gemaakt en wie zou het in zijn plaats komen doen? In
haar binnenste moest ze hem gelijk geven, als hij maar wat meer aandacht aan
haar besteedde, zij was het toch die zijn erotische dromen tot leven had gewekt
toen hij soldaatje speelde, dat had hij zelf verteld en zij had hem toch van
het juk van de werkverslaving bevrijd. Maar zo lang er geen opvolger was voor
Gerard Vanhorenbeek, de secretaris van het OCMW die geen slag teveel meer deed,
had Victor zijn poten meer dan vol, dat moest ze toegeven, niemand kon het
tegendeel beweren, daar kon ze niet tussenuit.
Waarom kon
het leven niet zijn zoals in het aardse paradijs, dacht Victor op zijn fiets
gezeten, dat was toch voor de mens geschapen, waarom moesten de mensen blijven
boeten voor één bijbelse stommiteit die dan nog verzonnen was. Het zou voor hem
zo eenvoudig kunnen zijn gelukkig te wezen met een schoonmoeder die gereed
stond om alles voor hem te doen, met een vrouw die hem aanbad, kinderen die op
school misschien wat beter hadden kunnen werken, maar hem voorlopig nog
respecteerden omdat hij het goede voorbeeld gaf. Ze hadden geen aanleg of nog
geen neiging om het tot hooligan of nozem te brengen en hadden nog geen hang
naar alcohol of drugs, voor zover hij op de hoogte was.
Hij wist wel
dat hij misbruik maakte van de toestand, dat hij zogezegd veel te veel om handen
had, om overdreven veel uren door te brengen op Zilverschoon, om bij Emily
Bosmans de hoofdverpleegster te kunnen toeven - hij verkoos het woord toeven
boven nablijven of gewoon zijn - als het personeel naar huis was en de oudjes
op hun kamer, om samen met haar naar oplossingen te zoeken voor allerlei
praktische problemen, echte of soms vermeende.
Het was een
heerlijke, zoele dag, een dag om over de dijk naar het rusthuis te fietsen,
geen dag om drukte te verkopen maar om te werken en te praten met Emily
Bosmans, en om later naar het gemeentehuis en De Ark af te zakken. Hij was geboren in deze malse streek en zijn
vriendelijke mensen, was gehecht aan deze grond, maar liet zich niet
overweldigen door bloed-en-bodem-gelul en marcheren achter strak staande
vaandels. Hij had afstand gedaan van bijkomstigheden zoals een dik salaris en
een positie die hem veel aanzien had kunnen verschaffen, maar hem tevens
rusteloos zou hebben gemaakt, iemand zonder mededogen en zonder aandacht voor
de schaarse wilde margrieten en papavers die de strijd tegen de dijkverhogingen
en verstevigingen hadden overleefd maar nog lang niet gewonnen.
Victor hing
zijn fiets in het rek op de parking voor het rusthuis en trof Emily in de grote
zaal. Met zijn ogen deed hij teken of ze even mee naar boven kon lopen naar
zijn kantoortje. Hij stond te draaien en te keren tot hij haar vlugge
voetstappen op de gang hoorde klepperen. Ze klopte en glipte binnen. Hij drukte
haar tegen de deur zodat niemand hen kon verrassen of van beneden van het park
uit kon zien, greep haar met beide armen om haar middel en kuste haar onder een
oor. Ze zocht zijn mond en ze zoenden elkaar met een overgave alsof ze ervoor betaald
waren. Ze was licht gekleed, hij legde zijn handen op haar borsten en streelde
haar tepels, goed te voelen dwars door haar kanten beha. Hij kreeg een erectie,
hard en elastisch als van essenhout. Dan duwde zij hem van zich af, het was
hier niet de plaats om zich gedeeltelijk te ontbloten en tot geslachtsdaden
over te gaan.
“Emily,” zei
hij, “je hele lichaam is een wonder van de natuur, schenk het mij, balsem mij
met je gaven.”
“Waar heb je
dit citaat weer gevonden en kunnen onthouden,” vroeg ze.
“Zelf
verzonnen,” loog hij, “neen, het is van een zekere Verbruggen.”
“Ik dacht
aan Van Ostayen, de enige dichter die ik nog ken bij naam uit mijn schooljaren,”
zei Emily.
“Dan zou je
er beter Claus bijslepen, die heeft pas gedichten geschreven over de
lichamelijke liefde, hij heeft bijna niets anders gedaan. Of Herman De Coninck,
die kent er ook wat van.”
Hij voelde
zich goed in zijn vel als hij zijn belezenheid kon laten gelden, af en toe zijn
glaasje drinken mocht en de hoofdverpleegster Emily Bosmans tegen zijn hemd
trekken. Zorgen had hij altijd wel een paar op voorraad, dat maakte het bestaan
pikant, zo lang hij niet onontkoombaar in de problemen zat of een dodelijke
ziekte meesleepte. Veel meer kon of wilde een kerel die ruim twintig jaar
geleden gekozen had voor een eenvoudig leven en een nederige loopbaan niet
verlangen.
Overspel is
bedriegen en Victor wist dat als hij het met Emily deed hij Wiske bedroog, dat
verdiende ze niet, maar toch, hij verlangde zo dat het er een keer met Emily
van zou komen, hij zou haar willen kneden, met zijn handen, zijn te dikke maar
nog niet verharde buik op haar onderlijf drukken, misschien was ze bang om aan
hem verslaafd te geraken, want hij was redelijk hard, groot en bedrijvig
geschapen. En toch drong het tot zijn met testosteron doorweekte hersenen door
dat als zij het deden, de volgende stap zou zijn dat ze gingen samenwonen en
aan alles hun gat vegen. Dat mocht niet, hij was de vader van drie kinderen en
Louise zou het niet overleven als hij haar dat aandeed. Louise klampte zich aan
hem vast als een drenkeling aan de boord van een reddingssloep, dat had hij
Emily verteld en hij wist dat het waar was. En hun liefde dan? Victor, dit is
een verboden liefde, een ziekte en een ziekte die niet ongeneeslijk is gaat
vanzelf over, bijna altijd. Dat wist zij als verpleegster, hij als selfmade
psycholoog. Was er maar een middel tegen die verliefdheid. Zou zilverschoon helpen,
de wilde plant tegen allerlei kwaaltjes? Zou hij dat innemen, rauw opeten of
drinken in de vorm van een aftreksel, had Emily gevraagd, maar hij dronk nooit
thee en hield niet van rauwkost.
Ze lieten
elkaar los en gingen op een stoel zitten elk aan een kant van de lessenaar om
samen de menu’s en de routinezaken door te nemen. Emily was hoofdverpleegster
en tevens dieetspecialiste. Ze was halverwege de dertig, had donker haar, een
ovaal gezicht, zinnelijke lippen, was mollig maar niet dik, bekwaam en
vriendelijk, getrouwd met een landbouwingenieur. Veel tijd had Emily niet om in
het kantoortje van Victor rond te hangen, ze kon beneden niet gemist worden. Ze
wijzigde wat aan de spijzen die Goethals had voorgesteld en ging weg. In de
deuropening draaide ze met haar kont en Victor sprong bijna over zijn bureau.
Dan draaide zij zich om en zei iets met water in haar ogen, ze kon het met
moeite ophouden, een diepe ademhaling piepte in haar neus. Wat ze zei ging als
een schokgolf door zijn leden.
Al sinds
vele jaren richtte het stamineespaarkasje met de originele naam ‘De lustige
spaarder’, met zetel in café De Statie,
op de zaterdag voor pinksterkermis zijn jaarlijks teerfeest in. Victor Goethals
en zijn vrouw Louise hadden zich zoals elk jaar als getrouwe kasjesspaarders
laten inschrijven, niet om eens goed uit te gaan eten maar om onder te mensen
te zijn. Louise had dat meer nodig dan Victor, die loebas was zo al meer onder
de mensen dan goed was voor zijn geestelijke gezondheid. Het feest begon
traditioneel rond zes uur in de middag en ze hadden samen meer dan een uur op
voorhand hun bad genomen. Als volwassenen hadden ze van de gelegenheid gebruik
gemaakt om hun dikke blote lijven te bezien en te keuren. Die vetplooien, die
tieten en konten als donderwolken, die soepel hangende testikels en piemel en
die welige schaambossen hadden hun eigen charme. Op de boerderij, die door haar
ouders op Louise haar naam was gezet, was er niets dringends meer te doen. De
koeien en de geiten waren besteld en het echtpaar had al vroeg zijn beste
kleren aan. De Fikker, zo noemde Louise haar man en enige grote liefde, had
zijn donkerblauw pak met grote ruiten aangetrokken, al enkele jaren uit de mode
maar ruim genoeg gemaakt zodat zijn buik nog zonder schoenaantrekker in zijn
broek kon. Louise had zich iets nieuws aangeschaft, een middellange rok met
bijpassende blouse en jasje, een geel bloemmotief op een groengrijze grond, in
niet al te dunne stof, om er niet te vlokkig uit te zien.
“We gaan te
voet,” zei Victor, “dat is goed voor de bloedsomloop in de benen.”
“Ik sta van
de hele dag niet stil,” zei Louise, “met de bloedsomloop in mijn benen is er
niets mis, maar ik hoor je komen Fikker, te voet, zonder auto, dan kun je weer
zoveel zuipen dat je gat ervan brobbelt.”
“Mooie
manieren,” zei Victor, “heb ik dat al van mijn leven voorgehad,” en hij deed
alsof hij in zijn wiek geschoten was. “Als we niet met de auto zijn mag ik een
beetje boven de schreef gaan, maar niet strontzat zoals jij dat zegt.”
“Dat zeg ik
nu juist,” zei ze, “daarvoor laat je de auto thuis. Ik laat je liggen waar je
ligt als je te zat bent om overeind te blijven. En ‘s nachts is het nog altijd
koud buiten.”
Ze zei het
niet kwaad, ze meende het niet echt. Ze kon niet kwaad zijn op haar Fikker, ze
zou hem zeker niet laten liggen in de koude nacht, ze zou hem op haar schouder
nemen, thuis op hun bed gooien, zijn broek uittrekken en een emmer naast het
bed zetten om in te kotsen. Kwaad niet, maar hij kon haar soms verdrietig
maken, als hij ‘s avonds laat wegbleef en in taal of gebaren liet verstaan dat
hij niet meer om haar gaf, om haar omhelzingen en om haar lijf. Neen, zo erg
was het niet, maar hij was veel meer dan vroeger in zichzelf gekeerd en dat
werkte zo op Wiske haar gemoed, dat ze er soms haar blijmoedigheid, haar
vreugde in het leven, ze had er geen andere woorden voor, bij verloor. Ze kon
hem treurig staan bekijken als hij, steunend op de hak, in de moestuin
minutenlang wezenloos naar niets, naar een insect, naar het wolkenspel of naar
een bloem in het zaad stond te staren.
Ze
vertrokken te voet. Wiske zag er tegenop zo ver te moeten lopen naar het dorp
en dezelfde avond nog terug, maar ze wist uit ervaring dat haar Fikker als hij
gelanceerd geraakte op geen dozijn pinten keek en ingeval hij een dodelijk
ongeluk veroorzaakte met de auto kwam er geen einde aan hun ellende. Ze mocht
niet denken aan de schade die ze te betalen konden krijgen, mogelijk hun huis
moeten verkopen en daar bovenop haar Fikker nog voor een jaar in de bak.
“Kom, kom,”
zei Victor, “je zult ook wel een pintje lusten.” Hij gaf haar een arm.
“Wat krijgen
we nu,” vroeg Wiske.
“Ik wil
dicht bij jou zijn.”
“Geen flauwe
complimenten, Fikker,” zei ze en haakte zich los, “geen televisiegedoe, wij
zijn geen stadse mensen.”
“Ik kijk
niet naar feuilletons en ben in jaren in geen een stad geweest, Mechelen niet
meegerekend. Ik vind dat wij de laatste tijd te weinig praten.”
“Als ik wat
vraag krijg ik een mm dat ja of nee moet betekenen, dan zijn man en vrouw gauw
uitgepraat.”
“Dat moet
veranderen,” zei hij, “dat gaat veranderen.”
“Ik geloof
er niet veel van, zo lang je die vele uren blijft maken in het rusthuis. Je
moet nu geen komedie verkopen voor het oog van de mensen.” Ze zag het nog niet
gebeuren dat ze haar jeugdige en speelse Fikker terugkreeg, de Fikker van de
eerste twintig jaar van hun huwelijk.
“Er zijn
geen mensen in de buurt,” zei Victor, “we lopen in het open veld. Denk je dat
de mensen ons met verrekijkers zitten te begluren?”
“Tegenwoordig
moet je van niets meer verschieten, ze doen veel dat niet deugt.”
Hij haakte
weer in haar arm, Louise liet nu toch begaan en ze wandelden naast elkaar, arm
in arm verder naar het dorp en café De
Statie. Ruzie maken lag geen van beiden in hun aard en om het gesprek weer
vlot te krijgen zei de Fikker iets geks: “Hoeveel zouden we samen wegen? Tweehonderd
kilo, droog aan de haak?”
“Met of
zonder kleren,” vroeg ze, blij dat hij het gesprek op hun lichamelijkheid
bracht, dat was een tijd geleden.
“Zonder.”
“De bascule
staat in de schuur. Om ons te wegen moesten we in ons bloot lijf over het erf
naar buiten lopen, ons moe en onze va zouden nogal staan gapen hebben.”
”En de
kinderen, die zijn ook thuis.”
“Samen op
het blad van de bascule, dat is te smal, dan had je mijn pik als handvat moeten
nemen om er niet af te vallen.”
“Al wel dat
de mensen ons niet horen,” zei Wiske, “schandaal dat je daar loopt.” En meteen
besefte ze dat ze haar ondeugende en speelse Fikker voor een groot stuk terug
had. Hoe kwam dat toch?
De zaak was
simpel. Zoals gezegd was de dag van gisteren mooi begonnen. Meneerke Victor
Goethals was naar Zilverschoon gefietst en had in zijn kantoor het bezoek van
Emily gekregen. Hij had haar tegen de deur gedrukt, omhelsd en betast, dat weten
we, maar daarna had ze hem afgeweerd. Toen ze wegging had ze met haar kont
gedraaid en met het water in haar ogen dat ze met moeite kon ophouden en na een
diepe ademhaling die in haar neus piepte, gezegd: “Ik ga weg, ik heb mijn opzeg
gegeven.”
Hij had
binnen iets voelen scheuren maar het gelaten aanvaard, hij had door minder
treurnis moeten waden dan hij had gevreesd, mocht Emily uit zijn leven
verdwijnen. Het was eer een bevrijding die hij had gevoeld, een last die van
hem was afgevallen. Hoeveel hij ook van Emily hield, hun in wezen kuis gebleven
verhouding had hem altijd bezwaard. Veel woorden zijn na haar mededeling aan
hun liefde niet meer besteed, alsof dat ineens de krant van gisteren geworden
was. Heel zakelijk deelde Emily mee dat ze nog zes weken bleef om alles in orde
te brengen en een maand daarna zou ze vertrekken met haar man voor drie jaar
naar het buitenland, naar Latijns Amerika, meer precies Colombia, voor een
groot landbouwproject van Ontwikkelingshulp, de mensen ginder helpen om uit de
armoede te komen. Achterblijven om van Zilverschoon haar levenswerk te maken,
ze had erover nagedacht maar het was een optie nemen op echtscheiding en
verdriet. Aangezien haar man de slechtste niet was en Vik nooit zou scheiden
van Louise om met haar te hertrouwen, lag haar besluit voor de hand. Zo
zakelijk handelde zij de situatie af. Ze zei dat ze nog dikwijls aan Zilverschoon
zou terugdenken, aan de oude mensjes die ze achterliet, en aan hem. Overtuigd
en ontroerd had hij haar hetzelfde beloofd. En dat was het dan.
Hij had nog
aangedrongen: “Emily, het is niet waar? Waarom Emily? En wij dan?”
“Wij, dat
kan niets worden, ik zeg het je toch. Wij, dat zijn ook je vrouw en kinderen,
mijn man, mijn toekomst, zijn toekomst. “Misschien is het beter zo,” zei hij
dan. “Beter dat het zo afloopt.”
Louise gaf
Victor een por in zijn zij. “Weer aan het dromen,” vroeg ze, “loop je aan die
verpleegster te denken, die schoonheid? Niet lang meer, ze heeft haar opzeg
gegeven.”
“Hoe weet
jij dat,” vroeg Victor hoogverbaasd.
“Ik woon
daar niet gebarricadeerd op die uithoek van de Langelaar, ik spreek nog met
ander volk als ik naar de winkel ga. Dolf Malfait de hovenier van het gesticht
zou het hebben rondgestrooid. Is het waar? Jij kunt dat weten.”
“Ik kan dat
weten en het is waar, ik zou het je vanavond hebben verteld. Was je niet een
beetje jaloers op Emily?”
“Ik,” vroeg
Louise, “misschien een beetje, dat is de prijs als je van iemand houdt.”
“Ik heb
niets gedaan waar ik mij voor moet schamen,” zei Victor en dat was maar half
gelogen. Hij meende, was zo goed als zeker, dat hij zijn vrouwtje opgelucht zag
ademhalen, twee, drie keer kort na elkaar. Zij kon niet weten, dat was absoluut
uitgesloten, dat er iets was geweest tussen hem en Emily, maar vrouwen hebben
daarvoor een zesde, zevende of noem het onderhuidse zintuig. Nog voor ze hun
wandeling begonnen waren had ze zich al anders gedragen, blij zoals ze vroeger
was, hij had het kunnen raden dat ze iets te weten was gekomen dat haar opbeurde.
Als hij zich niet te zat dronk kon het vannacht feest worden in bed.
Dan stonden
ze voor het café. Door de ramen zagen ze al wat teerders aan de lange tafels zitten.
“Mensen die niet konden wachten en nog grotere honger hebben dan wij,” zei de
Fikker zonder het te menen en ze stapten naar binnen.
Het was een
volkse maaltijd die De lustige spaarder
zijn leden aanbood, uit grootmoeders tijd, zei de waard, maar de waarheid was
dat zijn vrouw, die in de keuken stond, niet te best kon koken, ze mocht een
les nemen aan Levine. Ze kregen eerst toma atgarnaal, altijd lekker, daar kon niemand
mee misdoen als het vers van de viswinkel kwam. Victor kreeg de helft van de portie
van Wiske toegeschoven, bijna puur mayonaise want Wiske had er de garnalen
uitgevist. Dan een bord dikke erwtensoep, in Holland snert geheten, ook goed al
ware het omdat die in de restaurants niet meer te krijgen is. Een torenhoog
bord savooien met bouilli en mosterd, rosbief met aardappelen, erwten en
wortelen, dat was klasse voor mensen die nog wisten wat een stevig maal
betekende en geen prijs stelden op prachtig versierde borden met nauwelijks een
portie op. Het nagerecht, een grote éclair van de bakker van het dorp, was niet
om op te stoefen. Alles samen toch goed eten, door de bank genomen. Het eetmaal
duurde tot tien uur, dan werden de schraagtafels buiten gedragen, kwamen de
meer gezellige stamineetafels weer op hun plaats, de dansavond en het
drinkgelag konden beginnen, drinken tot het over hun strot liep. De waard van De Statie had zotte kosten gedaan en een
drummer en een accordeonspeler met elektronische appendage ingehuurd en op een
verhoog gezet. Jazzmannen van kort na de oorlog die zich hadden aangepast aan
de elektronica, het ging wat worden maar die gasten speelden verdorie van
bijlange niet slecht en maakten het de spaarkasgenoten naar hun zin.
Louise had
altijd al graag gedanst en haar benen jeukten. Victor, zelf een goed maar geen
bijzonder goed danser, gunde haar die pret van harte, nu meer dan ooit. De
laatste jaren, dat ging zo als de leeftijd wat opschoof, was van dansen minder
en minder in huis gekomen en ze waren als koppel achterop geraakt op de nieuwe
dansstijlen. Maar niet getreurd, ze stonden op hun rubberzolen nog geheel in de
boogie-woogie, de rock ‘n roll, de rumba en de tango, het onheil van de disco
had die avond in De Statie nog niet
toegeslagen. Het muzikale duo speelde stukjes uit de oude doos, zogeheten
retro, het bleef mooi om naar te luisteren en om op te dansen en Wiske kon met
haar Fikker haar hartje nog eens ophalen. Ze gunde zichzelf geen seconde rust
en ze trok Fikker, die op zijn blaasbalg had getrapt, steeds opnieuw van zijn
stoel, vooruit dansen, voor luieriken was hier geen plaats. Na een dik uur,
dansen veroorzaakt onvermijdelijk kwellende dorst, hadden ze alle twee een pietsje
teveel op en ze dansten tot jolijt van het volle café de pasodoble met hun
armen in de lucht, los van elkaar, leute en nog groter leute als Wiske haar rok
tot ver boven haar kousenbanden optilde om haar benen te laten zien en te tonen
hoe snel ze nog kon trippelen. Bij een trage dans omstrengelde Vik zijn Wis met
zijn beide armen en kneep in haar zij, in de kwab die aanvoelde als een dubbele
gordel borsten of als een reddingsboei, en zei: “Wiske, de mensen zagen je
broek, in het vervolg je wat beter scheren.” Ze gierde het uit en stootte zacht
met haar knie in zijn kruis. Zij hadden elkaar uit hun dartele tienerjaren
weergevonden, Louise liet zich weer gaan zoals in de tijd toen ze in de
Ossenbeemd in de klaver rolden en ze zich nog niet hoefden te scheren. Ze waren
met voorsprong de clowns van dit gezellige samenzijn.
De
trommelslager die ook een noot kon zingen en redelijk goed de toon kon houden
zong laat op de avond het voor Louise en Victor toepasselijke ‘Ceux qui
s’aiment sont bien liés’, en probeerde in het aartsmoeilijke en diepgevoelde
spoor van Edith Piaf te treden. Victor oma rmde zijn vrouwtje met de grote tederheid die
altijd al zijn handelsmerk was geweest. Hij verstond Frans, de woorden troffen
hem diep en hij fluisterde in haar oor: “Je mocht eens weten hoe lief ik je
heb. Ik zou nog liever zelf weduwnaar worden dan je als weduwe achter te laten.”
Het duurde
even voor ze hem doorhad en ze pitste in zijn bil dat het verdomd zeer deed.
Hij verdiende niet beter.
Omstreeks
een uur na middernacht zag Wiske ze vliegen en de Fikker was op een paar glazen
bier na, scheelzat, zo zat dat Wiske hem moest ondersteunen met een schouder
onder zijn arm, strompelend en struikelend en brabbelend van De Statie naar het verloren gat, waar ze
nog altijd woonden, een heel eind voor een tweetal waarvan de een niet wist of
hij vooruit dan wel achteruit liep. Nog een geluk dat het wegdek een jaar of
twee geleden verbeterd was en de oeroude kinderkopjes hun historische waarde
hadden ingeruild voor asfalt uit de Arabische landen. Van het feest in bed kwam
niet veel meer in huis dan wat slappe, uitgestelde probeersels. Hij zong nog
wel van ‘Ik ben naar Parijs geweest’ terwijl hij naast de pot piste, maar ze
hadden nog een zee van tijd om veel goed te maken, twee keer per dag als het
erop aan kwam en de gelegenheid zich voordeed. De Fikker kon binnenkort
daarvoor zoveel tijd vrijmaken als hij wilde, een weelde die weinig onder ons
is gegund.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten