vrijdag 21 juli 2017

15. CEUX QUI S'AIMENT SONT BIEN LIES

CEUX QUI S’AIMENT SONT BIEN LIÉS

Totnogtoe was Victor Goethals niet geteisterd door afwijkingen als vreemd gaan of erger nog, verliefd worden op iemand anders dan zijn vrouw Louise, maar die kwalen - want dat zijn het zeker - leken nu onder zijn lendenen te broeien. Dat kwelde hem al een tijd, ook vandaag. Een man blijft tijdens de duur van zijn leven niet onveranderlijk dezelfde persoon, al zou hij dat zo willen. Onontkoombaar vergroot de snelheid waarmee de tijd voorbijflitst. De seksuele drift neemt af, verliefdheid kan hem nog even storen maar slaat minder heftig toe naargelang de leeftijd vordert, een coup de foudre wordt gauw een slag van de hamer. De belangstelling voor progressieve kunst en linkse ideeën taant, de uiterlijkheden die een vrouw in de ogen van een echte man aanbiddelijk maken doen er niet meer toe, zijn idealen verschralen, het meevoelen met de evennaaste verschrompelt tot een schriel schuldgevoel, alleen de voorstanderklier wordt groter in verhouding tot het mannelijke lid, dat steeds meer wegkwijnt en een troetelnaampje krijgt, zoals kleine jongen of garnaaltje. De eigen ruimtelijk beperkte en overzichtelijke omgeving wordt een verschansing tegen de buitenwereld, met wurgende beklemming neemt het besef toe dat stukken van zijn leven onbewust en onverschillig aan hem zijn voorbijgegaan, niet meer te achterhalen, hoogstens een herinnering aan de verloren tijd. Hij ervaart met spijt geen aandacht te hebben besteed aan de mensen die dagelijks het beste met hem voorhadden. Zo gaat dat in het leven van ieder mens die een minimum aan beschaving heeft opgedaan en het ongeluk heeft naar de vijftig jaar toe te gaan.

Goethals maakte een balans op van wat er met hem aan de hand was. Niets meer dan een stuk of wat huishoudelijke beslommeringen, die anderen wat graag zouden willen ruilen voor hun grijze, uitzichtloze armoede, honger, de dreiging van een dictatuur of hun terminale ziekte. Zijn oudste zoon Urbain deed zijn eerste jaar Germaanse taal- en letterkunde in Brussel, hij was op kot maar ging meer uit dan dat hij studeerde, hoe kon hij ooit schrijver worden, tenzij hij het over de boeg gooide van een of andere Amerikaanse beatnik. Het meisje Irene was op de leeftijd dat je al ongerust werd op het ogenblik dat een jongen zijn fiets aan de zijgevel plaatste, of tegenwoordig zijn tweedehandse auto, de jongste Wilfried had zijn postzegels geruild voor tijdschriften met erotische inslag, blootbladen. Irene en Wilfried liepen nog atheneum en bleven daar ineten. Wiske had veel gehuild op de begrafenis van haar nichtje Anne. Die tranenvloed leek haar te hebben opgelucht want ze kon nu over Anne praten alsof ze al tien jaar dood was. Zijn pleegmoeder ma Ida waste voor haar eigen huishouden en dat van Louise, dat werk liet ze zich niet afpakken. Pleegvader pa Mane, zijn leven lang automecanicien in de nu opgedoekte brouwerij Le Congo, was al enkele jaren met pensioen en speelde nog altijd met de duiven. De ouders van Louise bleven hun kleine boerderij in stand houden, ze waren er eigenlijk te oud voor maar als zelfstandige boeren konden ze enkel uitzien naar een pensioentje waar ze geen vette keutels van zouden kakken. Hun bedrijf was te klein om zich bij de Boerenbond aan te sluiten, bovendien waren Flor en zeker Levine nooit zo voor dat gedoe te vinden geweest, hij kon met hun twijfelachtige adviezen, die zoveel onheil hadden gesticht, niets aanvangen. Zo lang ze geen stukken van hun gepachte landbouwgrond moesten afstaan hielden ze het hoofd wel boven water, maar er waren geruchten dat op de Langelaar lappen grond in percelen bouwgrond zouden gelegd worden, het gemeentebestuur wilde meer inwoners lokken, die percelen zullen langzaam maar onverbiddelijk volgebouwd worden, nieuwe buren uit de stad of van verder weg zullen die huizen bevolken en zullen met de oerbevolking weinig of geen uitstaans willen hebben. Vooruitgang was het niet, tenzij voor de bouwpromotoren en de gemeentekas. Zorgen waarvan iedereen hoopte dat het slechts nachtmerries waren.

Goethals zou in zijn gedachtewereld en in de werkelijkheid opnieuw wat meer aandacht aan zijn vouw mogen besteden. Hij was nu al meer dan twintig jaar getrouwd met Louise Casteels, hun zilveren bruiloft zat eraan te komen. Zij was een van de belangrijke mensen in zijn leven en hij had haar de voorbije seizoenen verwaarloosd, dat verdiende ze niet. Hij zat veel te veel met Emily Bosmans in zijn hoofd, de hoofdverpleegster van het rusthuis Zilverschoon. Zulke toestand is voor een vrouw even erg, zo niet erger, als te moeten leven naast een man die verliefd is op zijn werk of verslaafd is aan de drank. Louise had het tijdperk van vakidioot, die Victor had doorgebeten, niet rechtstreeks meebeleefd of meegeleden. Ze was nog niet getrouwd met haar Fikker in de tijd dat die bij Interpecunia bijna een jaar lang in de spookgedaante van werkaanbidder door het leven liep, een sektelid, een fossiele maniak zonder meldenswaardige levenssappen.

Het middageten op de boerderij van Flor en Levine werd door Louise Casteels te halfeen stipt opgediend, daar gaf ze geen halve minuut op toe. Als haar man Victor Goethals te laat aan tafel kwam, mocht hij zelf zijn kostje bijeenscharrelen en koud vreten. Victor deed de grootste moeite van de wereld om die ondraaglijke straf zoveel mogelijk te ontlopen. Het avondmaal, een sober gehouden vieruurtje met koffie en boterhammen met kaas, ham of charcuterie, was voor Goethals geen dwingende reden om tijdig naar huis te komen. Hij werkte met volle overtuiging op het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn, had het rusthuis Zilverschoon onder zijn hoede, had daar veel te regelen met Emily en telde bijgevolg zijn uren niet. Soms kreeg hij onverwachte bezoekers en af en toe bleef hij zomaar doorzakken, daar waren geen prijzen mee te winnen, maar hij kon het niet altijd laten. Wiske had er zich bij neergelegd, ze troostte zich in het besef dat zatte venten het niet met andere vrouwen doen, gewoon omdat ze onder invloed van de alcohol hun ding niet omhoog krijgen en niet eens beseffen dat ze in affronten vallen. Ze was al meer dan eens zo gevaren met een zatte Fikker, ze kon er over meepraten. En ook, omdat ze hand over hand ouder begon te worden, zat ze er zoveel niet meer mee in.

Nadat Louise een tweede keer met de soep was rondgegaan bracht ze de schotels met aardappelen, de zelf gesteriliseerde erwten en wortelen en het gebraad van het eigen varken op tafel, een beetje vet maar heel goed van smaak, ook het vet. Niets werd in de kasserol opgediend, alles in terrine of kom, meer vaat maar ook veel appetijtelijker. Fikker sneed het vlees, dat had hij Bob zaliger, zijn schoonbroer, zien voordoen, ze vonden dat hij dat goed deed en zo deugde hij thuis nog voor iets anders dan voor kinderen maken. Na de aardappelen en het vlees kwam er verder niets, geen nagerecht, zijn buik had al lang genoeg de vorm van een baal patatten. Wiske noemde het zijn zak en die hing zwaar in de weg, zij moest boven op hem om er nog iets van terecht te brengen, maar ze deed het omdat ze er zo eigenlijk meer van genoot, leeftijd had op haar geen vat wat seks betrof.

Wiske vroeg hem bijna smekend of hij vanavond bijtijds thuis kon zijn, ze wilde het erwtenrijs planten want de jonge plantjes waren flink geschoten en kregen al ranken. Hij vroeg brommend wanneer ze het wat kalmer aan gingen doen met hun landbouwschap, hij wilde wel een hand toesteken, dat wisten ze immers, maar op het ogenblik had hij veel werk tot de nieuwe secretaris van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn zijn baan had opgenomen. En hij had een afspraak met Gerard Vanhorenbeek de secretaris die op rust ging en met de kandidaat-secretaris die zijn plaats kwam innemen. Die afspraak kon hij niet afzeggen. Louise was teleurgesteld, ze liet haar lip hangen. Hij was laffelijk aan het liegen tegen zichzelf, maar zo lang er geen opvolger was voor Gerard Vanhorenbeek had hij met het OCMW zijn poten meer dan vol, dat was waar, daar hoefde hij niet honderd procent voor te liegen.

“Ja, dat zal wel,” zei ze, “je weet altijd iets als je moet helpen op het land,” en ruimde zwijgend de tafel af om aan de afwas te beginnen. Hij hielp haar nooit bij het afdrogen, als een van de laatsten van de oude stempel zei hij dat het geen mannenwerk was en hij geen rollenspel wilde spelen.

Hij wist dat hij haar geraakt had en probeerde een hand op haar arm te leggen. Ze sloeg op zijn hand, poten thuis. Het ging niet zo heel goed meer tussen die twee, maar het had slechter gekund. Ruzie maken deden ze niet als er iemand van de kinderen of de familie in de buurt was. In bed had hij aan vlijt ingeboet, Wiske was van hem straffer gewoon. Hij was veertig geweest, dat was geen leeftijd voor een man om aan een droplul te lijden en het zijn vrouw niet op elk uur van de dag te geven, telkens als ze er goed voor was en de gelegenheid zich voordeed, zoals de leeuwen doen. Tenzij er iets was dat hem hinderde, iets dat aan zijn hart knaagde, dat hij niet goed meer wist wat hij eigenlijk wilde en hij er met zijn gedachten wat minder bij was. Wiske kon het alleen maar gissen. Of mankeerde er iets aan een inwendig orgaan, zijn bloedsomloop of zijn prostaat, dus toch een droplul? Dat van die afspraak met de secretaris nam ze aan voor waar, Fikker was geen doortrapte leugenaar, maar hij had niet gezegd dat de vergadering voorzien was in De Ark, met bier als ruggensteun en een laat uur in het verschiet. Dat zou haar humeur geen goed hebben gedaan.

Louise ruimde verder af en liep mokkend de bijkeuken in. Moeder Levine ging een handje toesteken, vader Flor zette zijn klak op die zijn kale kop camoufleerde en precies paste op de overgebleven band haar rond zijn schedel. Hij trok naar buiten, hij had als altijd nog wat te doen in schuur of stal, had geen zit in ’t gat, voelde zich goed in de natuur en wilde geen partij kiezen tussen zijn dochter en zijn schoonzoon.

Nogal wel dat Louise niet zeker wist dat Goethals veel te veel met Emily in zijn gepeinzen zat, Emily Bosmans de hoofdverpleegster van rusthuis Zilverschoon, waar Goethals met bekwame hand de administratie voerde. Hij zou Emily vandaag of morgen moeten vragen wat ze dacht van het feit dat hij verhalen schreef die hij niemand durfde te laten lezen. Waarom vroeg hij het Louise niet, waarom toonde hij haar niet waar hij Emily mee overviel? Hij sloot zijn vrouw bijna geheel uit zijn ziels- en gemoedsleven, hij overtuigde zich ervan dat ze hem niet zou begrijpen in zijn diepere gedachten, wat dat ook mocht beduiden. Zo gedroeg hij zich vroeger toch niet, hij had er blijkbaar geen vermoeden van hoe diep hij haar in haar goed hart zou treffen als zij erachter kwam dat hij twijfelde aan haar inlevingsvermogen, als ze dat woord al zou beheersen. Alweer die neerkijkende houding. Neen Fikker, zo waren jullie niet getrouwd. Een zachtmoedige man, waar je jezelf voor uitgaf, die in de ochtend met plezier kon luisteren naar vogelengezang, spelende kinderen en treingerammel in de verte, die gedroeg zich zo niet.

Victor keek op zijn horloge, hij had nog vijf minuten om zijn benen te strekken en nam de krant om de boekenkroniek te doorbladeren. Hij kon zich niet concentreren, wat was er mis met hem, wat kon het leven ingewikkeld zijn, het leven zou moeten zijn als beschreven in de godsgelovige streekromans van honderd jaar geleden, toen alles nog zo vanzelfsprekend was, de mannen niet vreemd gingen, toen drie keer teveel zout op de patatten of in de blote flikker zwemmen in de beek nog de echte grote levensvragen waren. Wat had hij zich zorgen te maken, hij had toch alles wat zijn hartje verlangen kon, al van zo lang hij leefde, dat geluk hadden veel mensen niet gekend. Hij legde de krant neer, het was tijd om naar het gemeentehuis te fietsen. Levine kwam de kamer binnen met een stapel afgedroogde borden. Levine was in zijn ogen altijd een wijze schoonmoeder geweest, misschien was dat omdat ze zo gelovig was en veel bad, lezen zei ze, in de kerk en misschien nog veel meer in stilte thuis. Hij kende nog altijd niemand wie beter roggebrood bakte dan zij, of Wiske, die het van haar had geleerd. In het gezin Casteels ging veel van moeder op dochter over, goed was dat, Victor had er al veel van opgestoken. Wiske was zonder iets te zeggen naar buiten gegaan om het wasgoed van de drooglijn te halen.

“Waarom is Wiske de laatste tijd zo slecht geluimd,” vroeg Victor.
“Dat zou jij beter moeten weten dan ik, jij bent veranderd, jij bent tegenwoordig zo stil als een blad als het niet waait, we horen je weinig, je doet nog nauwelijks je mond open, alsof iets aan je hart vreet.”
“Wat vinden de kinderen?”
“Niets, ze zijn veel uit huis en als hun ouders geen ruzie maken of vechten als kat en hond hebben kinderen daar weinig last van als ze zelf met rust worden gelaten, ze hebben geen tijd, op hun leeftijd zijn ze teveel door zichzelf in beslag genomen, ze merken het niet als het niet hard opvalt dat er iets mis is.” Het leek of ze die litanie gereed had gehouden, voor als die haar van pas kwam.
“Maar jij zegt dat het opvalt. Och, het komt allemaal wel in orde, een man heeft ook recht op het keren van de jaren.”
“Je bent er anders wel vroeg bij,” zei Levine, “als je mijn mening wilt horen.”

Levine gaf altijd haar mening, zelfs als hij ze niet wilde horen, hij wist dat ze gelijk had en hij verliet zijn woonst met bezwaard gemoed, iets maakte hem onrustig. Hij had Louise nog nooit lijfelijk bedrogen maar het had niet veel gescheeld. Alleen in zijn verbeelding maar dat maakte het niet beter voor zijn geweten, dat broze ding dat barsten vertoonde maar nog niet aan diggelen lag.

Louise aan de drooglijn had het moeilijk met haar Fikker. Ze was zich ervan bewust dat er met hem wat aan de hand was. De drie kinderen die ze had gebaard waren van Victor, haar Fikker, daar kon geen twijfel over bestaan. Ze had zich altijd helemaal aan hem geven, ze zou zich binnenste buiten hebben gekeerd om hem maar diep genoeg in haar te krijgen, hij mocht kinderen maken zoveel hij wilde, maar hij was na drie gestopt. Zo naïef was hij ook weer niet. Ze had er een speciaal gevoel voor als hij raak schoot, zei ze. Sommige vrouwen beweren bij hoog en bij laag dat zij het voelen als diep binnen hun lichaam een koppeling tot stand wordt gebracht, maar dat is niet bewezen.

Het deed Wiske pijn dat haar Fikker ervan uitging dat zij hem maar half begreep, hij betrok haar niet bij zijn gedachten als die een wijde vlucht namen en gaf zich nooit bloot als hij met problemen worstelde, waarom hield hij haar voor een stom wicht? Dat was niet eerlijk en het woog nog zwaarder dan ontrouw. Zij was hem nooit ontrouw geweest. Ze had maar een verkering gehad met Michel, een kwispel, maar dat was de schuld van de Fikker geweest, die in die tijd dwars door haar heen keek en ze had zich uit frustratie laten ontmaagden door die Michel. Ze had er nog altijd spijt van, dat had ze Victor moeten gunnen, toen ze nog heel jong waren en in de Ossenbeemd Adam en Eva speelden. Maar Victor kon vroeger al zo wereldvreemd zijn. Als het dat was, had ze niets te vrezen van enige concurrentie, tenzij misschien die van Emily, die twee waren veel in bij elkaar in de buurt, daar kon van alles uit voortkomen. Ze had Emily al een paar keer gezien bij gelegenheid van een wafelenbak in Zilverschoon, ten behoeve van de oudjes. Ze mocht er zijn, dat gaf ze toe, toen had ze in de verste verte nog geen achterdocht.

Louise moest vaststellen dat zij zich de laatste tijd te dikwijls opwond als hij soms te lang wegbleef van zijn werk op het gemeentehuis of Zilverschoon, hij was daar niet voor betaald, had ze hem al vlakaf in zijn gezicht gezegd. Betaald werd hij er niet voor, zeker niet, maar hij deed het om de mensen te helpen, dat lag in zijn aard, zo was hij gemaakt en wie zou het in zijn plaats komen doen? In haar binnenste moest ze hem gelijk geven, als hij maar wat meer aandacht aan haar besteedde, zij was het toch die zijn erotische dromen tot leven had gewekt toen hij soldaatje speelde, dat had hij zelf verteld en zij had hem toch van het juk van de werkverslaving bevrijd. Maar zo lang er geen opvolger was voor Gerard Vanhorenbeek, de secretaris van het OCMW die geen slag teveel meer deed, had Victor zijn poten meer dan vol, dat moest ze toegeven, niemand kon het tegendeel beweren, daar kon ze niet tussenuit.

Waarom kon het leven niet zijn zoals in het aardse paradijs, dacht Victor op zijn fiets gezeten, dat was toch voor de mens geschapen, waarom moesten de mensen blijven boeten voor één bijbelse stommiteit die dan nog verzonnen was. Het zou voor hem zo eenvoudig kunnen zijn gelukkig te wezen met een schoonmoeder die gereed stond om alles voor hem te doen, met een vrouw die hem aanbad, kinderen die op school misschien wat beter hadden kunnen werken, maar hem voorlopig nog respecteerden omdat hij het goede voorbeeld gaf. Ze hadden geen aanleg of nog geen neiging om het tot hooligan of nozem te brengen en hadden nog geen hang naar alcohol of drugs, voor zover hij op de hoogte was.

Hij wist wel dat hij misbruik maakte van de toestand, dat hij zogezegd veel te veel om handen had, om overdreven veel uren door te brengen op Zilverschoon, om bij Emily Bosmans de hoofdverpleegster te kunnen toeven - hij verkoos het woord toeven boven nablijven of gewoon zijn - als het personeel naar huis was en de oudjes op hun kamer, om samen met haar naar oplossingen te zoeken voor allerlei praktische problemen, echte of soms vermeende.

Het was een heerlijke, zoele dag, een dag om over de dijk naar het rusthuis te fietsen, geen dag om drukte te verkopen maar om te werken en te praten met Emily Bosmans, en om later naar het gemeentehuis en De Ark af te zakken. Hij was geboren in deze malse streek en zijn vriendelijke mensen, was gehecht aan deze grond, maar liet zich niet overweldigen door bloed-en-bodem-gelul en marcheren achter strak staande vaandels. Hij had afstand gedaan van bijkomstigheden zoals een dik salaris en een positie die hem veel aanzien had kunnen verschaffen, maar hem tevens rusteloos zou hebben gemaakt, iemand zonder mededogen en zonder aandacht voor de schaarse wilde margrieten en papavers die de strijd tegen de dijkverhogingen en verstevigingen hadden overleefd maar nog lang niet gewonnen.

Victor hing zijn fiets in het rek op de parking voor het rusthuis en trof Emily in de grote zaal. Met zijn ogen deed hij teken of ze even mee naar boven kon lopen naar zijn kantoortje. Hij stond te draaien en te keren tot hij haar vlugge voetstappen op de gang hoorde klepperen. Ze klopte en glipte binnen. Hij drukte haar tegen de deur zodat niemand hen kon verrassen of van beneden van het park uit kon zien, greep haar met beide armen om haar middel en kuste haar onder een oor. Ze zocht zijn mond en ze zoenden elkaar met een overgave alsof ze ervoor betaald waren. Ze was licht gekleed, hij legde zijn handen op haar borsten en streelde haar tepels, goed te voelen dwars door haar kanten beha. Hij kreeg een erectie, hard en elastisch als van essenhout. Dan duwde zij hem van zich af, het was hier niet de plaats om zich gedeeltelijk te ontbloten en tot geslachtsdaden over te gaan.

“Emily,” zei hij, “je hele lichaam is een wonder van de natuur, schenk het mij, balsem mij met je gaven.”
“Waar heb je dit citaat weer gevonden en kunnen onthouden,” vroeg ze.
“Zelf verzonnen,” loog hij, “neen, het is van een zekere Verbruggen.”
“Ik dacht aan Van Ostayen, de enige dichter die ik nog ken bij naam uit mijn schooljaren,” zei Emily.
“Dan zou je er beter Claus bijslepen, die heeft pas gedichten geschreven over de lichamelijke liefde, hij heeft bijna niets anders gedaan. Of Herman De Coninck, die kent er ook wat van.”

Hij voelde zich goed in zijn vel als hij zijn belezenheid kon laten gelden, af en toe zijn glaasje drinken mocht en de hoofdverpleegster Emily Bosmans tegen zijn hemd trekken. Zorgen had hij altijd wel een paar op voorraad, dat maakte het bestaan pikant, zo lang hij niet onontkoombaar in de problemen zat of een dodelijke ziekte meesleepte. Veel meer kon of wilde een kerel die ruim twintig jaar geleden gekozen had voor een eenvoudig leven en een nederige loopbaan niet verlangen.

Overspel is bedriegen en Victor wist dat als hij het met Emily deed hij Wiske bedroog, dat verdiende ze niet, maar toch, hij verlangde zo dat het er een keer met Emily van zou komen, hij zou haar willen kneden, met zijn handen, zijn te dikke maar nog niet verharde buik op haar onderlijf drukken, misschien was ze bang om aan hem verslaafd te geraken, want hij was redelijk hard, groot en bedrijvig geschapen. En toch drong het tot zijn met testosteron doorweekte hersenen door dat als zij het deden, de volgende stap zou zijn dat ze gingen samenwonen en aan alles hun gat vegen. Dat mocht niet, hij was de vader van drie kinderen en Louise zou het niet overleven als hij haar dat aandeed. Louise klampte zich aan hem vast als een drenkeling aan de boord van een reddingssloep, dat had hij Emily verteld en hij wist dat het waar was. En hun liefde dan? Victor, dit is een verboden liefde, een ziekte en een ziekte die niet ongeneeslijk is gaat vanzelf over, bijna altijd. Dat wist zij als verpleegster, hij als selfmade psycholoog. Was er maar een middel tegen die verliefdheid. Zou zilverschoon helpen, de wilde plant tegen allerlei kwaaltjes? Zou hij dat innemen, rauw opeten of drinken in de vorm van een aftreksel, had Emily gevraagd, maar hij dronk nooit thee en hield niet van rauwkost.

Ze lieten elkaar los en gingen op een stoel zitten elk aan een kant van de lessenaar om samen de menu’s en de routinezaken door te nemen. Emily was hoofdverpleegster en tevens dieetspecialiste. Ze was halverwege de dertig, had donker haar, een ovaal gezicht, zinnelijke lippen, was mollig maar niet dik, bekwaam en vriendelijk, getrouwd met een landbouwingenieur. Veel tijd had Emily niet om in het kantoortje van Victor rond te hangen, ze kon beneden niet gemist worden. Ze wijzigde wat aan de spijzen die Goethals had voorgesteld en ging weg. In de deuropening draaide ze met haar kont en Victor sprong bijna over zijn bureau. Dan draaide zij zich om en zei iets met water in haar ogen, ze kon het met moeite ophouden, een diepe ademhaling piepte in haar neus. Wat ze zei ging als een schokgolf door zijn leden.

Al sinds vele jaren richtte het stamineespaarkasje met de originele naam ‘De lustige spaarder’, met zetel in café De Statie, op de zaterdag voor pinksterkermis zijn jaarlijks teerfeest in. Victor Goethals en zijn vrouw Louise hadden zich zoals elk jaar als getrouwe kasjesspaarders laten inschrijven, niet om eens goed uit te gaan eten maar om onder te mensen te zijn. Louise had dat meer nodig dan Victor, die loebas was zo al meer onder de mensen dan goed was voor zijn geestelijke gezondheid. Het feest begon traditioneel rond zes uur in de middag en ze hadden samen meer dan een uur op voorhand hun bad genomen. Als volwassenen hadden ze van de gelegenheid gebruik gemaakt om hun dikke blote lijven te bezien en te keuren. Die vetplooien, die tieten en konten als donderwolken, die soepel hangende testikels en piemel en die welige schaambossen hadden hun eigen charme. Op de boerderij, die door haar ouders op Louise haar naam was gezet, was er niets dringends meer te doen. De koeien en de geiten waren besteld en het echtpaar had al vroeg zijn beste kleren aan. De Fikker, zo noemde Louise haar man en enige grote liefde, had zijn donkerblauw pak met grote ruiten aangetrokken, al enkele jaren uit de mode maar ruim genoeg gemaakt zodat zijn buik nog zonder schoenaantrekker in zijn broek kon. Louise had zich iets nieuws aangeschaft, een middellange rok met bijpassende blouse en jasje, een geel bloemmotief op een groengrijze grond, in niet al te dunne stof, om er niet te vlokkig uit te zien.

“We gaan te voet,” zei Victor, “dat is goed voor de bloedsomloop in de benen.”
“Ik sta van de hele dag niet stil,” zei Louise, “met de bloedsomloop in mijn benen is er niets mis, maar ik hoor je komen Fikker, te voet, zonder auto, dan kun je weer zoveel zuipen dat je gat ervan brobbelt.”
“Mooie manieren,” zei Victor, “heb ik dat al van mijn leven voorgehad,” en hij deed alsof hij in zijn wiek geschoten was. “Als we niet met de auto zijn mag ik een beetje boven de schreef gaan, maar niet strontzat zoals jij dat zegt.”
“Dat zeg ik nu juist,” zei ze, “daarvoor laat je de auto thuis. Ik laat je liggen waar je ligt als je te zat bent om overeind te blijven. En ‘s nachts is het nog altijd koud buiten.”

Ze zei het niet kwaad, ze meende het niet echt. Ze kon niet kwaad zijn op haar Fikker, ze zou hem zeker niet laten liggen in de koude nacht, ze zou hem op haar schouder nemen, thuis op hun bed gooien, zijn broek uittrekken en een emmer naast het bed zetten om in te kotsen. Kwaad niet, maar hij kon haar soms verdrietig maken, als hij ‘s avonds laat wegbleef en in taal of gebaren liet verstaan dat hij niet meer om haar gaf, om haar omhelzingen en om haar lijf. Neen, zo erg was het niet, maar hij was veel meer dan vroeger in zichzelf gekeerd en dat werkte zo op Wiske haar gemoed, dat ze er soms haar blijmoedigheid, haar vreugde in het leven, ze had er geen andere woorden voor, bij verloor. Ze kon hem treurig staan bekijken als hij, steunend op de hak, in de moestuin minutenlang wezenloos naar niets, naar een insect, naar het wolkenspel of naar een bloem in het zaad stond te staren.

Ze vertrokken te voet. Wiske zag er tegenop zo ver te moeten lopen naar het dorp en dezelfde avond nog terug, maar ze wist uit ervaring dat haar Fikker als hij gelanceerd geraakte op geen dozijn pinten keek en ingeval hij een dodelijk ongeluk veroorzaakte met de auto kwam er geen einde aan hun ellende. Ze mocht niet denken aan de schade die ze te betalen konden krijgen, mogelijk hun huis moeten verkopen en daar bovenop haar Fikker nog voor een jaar in de bak.

“Kom, kom,” zei Victor, “je zult ook wel een pintje lusten.” Hij gaf haar een arm.
“Wat krijgen we nu,” vroeg Wiske.
“Ik wil dicht bij jou zijn.”
“Geen flauwe complimenten, Fikker,” zei ze en haakte zich los, “geen televisiegedoe, wij zijn geen stadse mensen.”
“Ik kijk niet naar feuilletons en ben in jaren in geen een stad geweest, Mechelen niet meegerekend. Ik vind dat wij de laatste tijd te weinig praten.”
“Als ik wat vraag krijg ik een mm dat ja of nee moet betekenen, dan zijn man en vrouw gauw uitgepraat.”
“Dat moet veranderen,” zei hij, “dat gaat veranderen.”
“Ik geloof er niet veel van, zo lang je die vele uren blijft maken in het rusthuis. Je moet nu geen komedie verkopen voor het oog van de mensen.” Ze zag het nog niet gebeuren dat ze haar jeugdige en speelse Fikker terugkreeg, de Fikker van de eerste twintig jaar van hun huwelijk.
“Er zijn geen mensen in de buurt,” zei Victor, “we lopen in het open veld. Denk je dat de mensen ons met verrekijkers zitten te begluren?”
“Tegenwoordig moet je van niets meer verschieten, ze doen veel dat niet deugt.”

Hij haakte weer in haar arm, Louise liet nu toch begaan en ze wandelden naast elkaar, arm in arm verder naar het dorp en café De Statie. Ruzie maken lag geen van beiden in hun aard en om het gesprek weer vlot te krijgen zei de Fikker iets geks: “Hoeveel zouden we samen wegen? Tweehonderd kilo, droog aan de haak?”
“Met of zonder kleren,” vroeg ze, blij dat hij het gesprek op hun lichamelijkheid bracht, dat was een tijd geleden.
“Zonder.”
“De bascule staat in de schuur. Om ons te wegen moesten we in ons bloot lijf over het erf naar buiten lopen, ons moe en onze va zouden nogal staan gapen hebben.”
”En de kinderen, die zijn ook thuis.”
“Samen op het blad van de bascule, dat is te smal, dan had je mijn pik als handvat moeten nemen om er niet af te vallen.”
“Al wel dat de mensen ons niet horen,” zei Wiske, “schandaal dat je daar loopt.” En meteen besefte ze dat ze haar ondeugende en speelse Fikker voor een groot stuk terug had. Hoe kwam dat toch?

De zaak was simpel. Zoals gezegd was de dag van gisteren mooi begonnen. Meneerke Victor Goethals was naar Zilverschoon gefietst en had in zijn kantoor het bezoek van Emily gekregen. Hij had haar tegen de deur gedrukt, omhelsd en betast, dat weten we, maar daarna had ze hem afgeweerd. Toen ze wegging had ze met haar kont gedraaid en met het water in haar ogen dat ze met moeite kon ophouden en na een diepe ademhaling die in haar neus piepte, gezegd: “Ik ga weg, ik heb mijn opzeg gegeven.”

Hij had binnen iets voelen scheuren maar het gelaten aanvaard, hij had door minder treurnis moeten waden dan hij had gevreesd, mocht Emily uit zijn leven verdwijnen. Het was eer een bevrijding die hij had gevoeld, een last die van hem was afgevallen. Hoeveel hij ook van Emily hield, hun in wezen kuis gebleven verhouding had hem altijd bezwaard. Veel woorden zijn na haar mededeling aan hun liefde niet meer besteed, alsof dat ineens de krant van gisteren geworden was. Heel zakelijk deelde Emily mee dat ze nog zes weken bleef om alles in orde te brengen en een maand daarna zou ze vertrekken met haar man voor drie jaar naar het buitenland, naar Latijns Amerika, meer precies Colombia, voor een groot landbouwproject van Ontwikkelingshulp, de mensen ginder helpen om uit de armoede te komen. Achterblijven om van Zilverschoon haar levenswerk te maken, ze had erover nagedacht maar het was een optie nemen op echtscheiding en verdriet. Aangezien haar man de slechtste niet was en Vik nooit zou scheiden van Louise om met haar te hertrouwen, lag haar besluit voor de hand. Zo zakelijk handelde zij de situatie af. Ze zei dat ze nog dikwijls aan Zilverschoon zou terugdenken, aan de oude mensjes die ze achterliet, en aan hem. Overtuigd en ontroerd had hij haar hetzelfde beloofd. En dat was het dan.

Hij had nog aangedrongen: “Emily, het is niet waar? Waarom Emily? En wij dan?”
“Wij, dat kan niets worden, ik zeg het je toch. Wij, dat zijn ook je vrouw en kinderen, mijn man, mijn toekomst, zijn toekomst. “Misschien is het beter zo,” zei hij dan. “Beter dat het zo afloopt.”

Louise gaf Victor een por in zijn zij. “Weer aan het dromen,” vroeg ze, “loop je aan die verpleegster te denken, die schoonheid? Niet lang meer, ze heeft haar opzeg gegeven.”
“Hoe weet jij dat,” vroeg Victor hoogverbaasd.
“Ik woon daar niet gebarricadeerd op die uithoek van de Langelaar, ik spreek nog met ander volk als ik naar de winkel ga. Dolf Malfait de hovenier van het gesticht zou het hebben rondgestrooid. Is het waar? Jij kunt dat weten.”
“Ik kan dat weten en het is waar, ik zou het je vanavond hebben verteld. Was je niet een beetje jaloers op Emily?”
“Ik,” vroeg Louise, “misschien een beetje, dat is de prijs als je van iemand houdt.”
“Ik heb niets gedaan waar ik mij voor moet schamen,” zei Victor en dat was maar half gelogen. Hij meende, was zo goed als zeker, dat hij zijn vrouwtje opgelucht zag ademhalen, twee, drie keer kort na elkaar. Zij kon niet weten, dat was absoluut uitgesloten, dat er iets was geweest tussen hem en Emily, maar vrouwen hebben daarvoor een zesde, zevende of noem het onderhuidse zintuig. Nog voor ze hun wandeling begonnen waren had ze zich al anders gedragen, blij zoals ze vroeger was, hij had het kunnen raden dat ze iets te weten was gekomen dat haar opbeurde. Als hij zich niet te zat dronk kon het vannacht feest worden in bed.

Dan stonden ze voor het café. Door de ramen zagen ze al wat teerders aan de lange tafels zitten. “Mensen die niet konden wachten en nog grotere honger hebben dan wij,” zei de Fikker zonder het te menen en ze stapten naar binnen.

Het was een volkse maaltijd die De lustige spaarder zijn leden aanbood, uit grootmoeders tijd, zei de waard, maar de waarheid was dat zijn vrouw, die in de keuken stond, niet te best kon koken, ze mocht een les nemen aan Levine. Ze kregen eerst tomaatgarnaal, altijd lekker, daar kon niemand mee misdoen als het vers van de viswinkel kwam. Victor kreeg de helft van de portie van Wiske toegeschoven, bijna puur mayonaise want Wiske had er de garnalen uitgevist. Dan een bord dikke erwtensoep, in Holland snert geheten, ook goed al ware het omdat die in de restaurants niet meer te krijgen is. Een torenhoog bord savooien met bouilli en mosterd, rosbief met aardappelen, erwten en wortelen, dat was klasse voor mensen die nog wisten wat een stevig maal betekende en geen prijs stelden op prachtig versierde borden met nauwelijks een portie op. Het nagerecht, een grote éclair van de bakker van het dorp, was niet om op te stoefen. Alles samen toch goed eten, door de bank genomen. Het eetmaal duurde tot tien uur, dan werden de schraagtafels buiten gedragen, kwamen de meer gezellige stamineetafels weer op hun plaats, de dansavond en het drinkgelag konden beginnen, drinken tot het over hun strot liep. De waard van De Statie had zotte kosten gedaan en een drummer en een accordeonspeler met elektronische appendage ingehuurd en op een verhoog gezet. Jazzmannen van kort na de oorlog die zich hadden aangepast aan de elektronica, het ging wat worden maar die gasten speelden verdorie van bijlange niet slecht en maakten het de spaarkasgenoten naar hun zin.

Louise had altijd al graag gedanst en haar benen jeukten. Victor, zelf een goed maar geen bijzonder goed danser, gunde haar die pret van harte, nu meer dan ooit. De laatste jaren, dat ging zo als de leeftijd wat opschoof, was van dansen minder en minder in huis gekomen en ze waren als koppel achterop geraakt op de nieuwe dansstijlen. Maar niet getreurd, ze stonden op hun rubberzolen nog geheel in de boogie-woogie, de rock ‘n roll, de rumba en de tango, het onheil van de disco had die avond in De Statie nog niet toegeslagen. Het muzikale duo speelde stukjes uit de oude doos, zogeheten retro, het bleef mooi om naar te luisteren en om op te dansen en Wiske kon met haar Fikker haar hartje nog eens ophalen. Ze gunde zichzelf geen seconde rust en ze trok Fikker, die op zijn blaasbalg had getrapt, steeds opnieuw van zijn stoel, vooruit dansen, voor luieriken was hier geen plaats. Na een dik uur, dansen veroorzaakt onvermijdelijk kwellende dorst, hadden ze alle twee een pietsje teveel op en ze dansten tot jolijt van het volle café de pasodoble met hun armen in de lucht, los van elkaar, leute en nog groter leute als Wiske haar rok tot ver boven haar kousenbanden optilde om haar benen te laten zien en te tonen hoe snel ze nog kon trippelen. Bij een trage dans omstrengelde Vik zijn Wis met zijn beide armen en kneep in haar zij, in de kwab die aanvoelde als een dubbele gordel borsten of als een reddingsboei, en zei: “Wiske, de mensen zagen je broek, in het vervolg je wat beter scheren.” Ze gierde het uit en stootte zacht met haar knie in zijn kruis. Zij hadden elkaar uit hun dartele tienerjaren weergevonden, Louise liet zich weer gaan zoals in de tijd toen ze in de Ossenbeemd in de klaver rolden en ze zich nog niet hoefden te scheren. Ze waren met voorsprong de clowns van dit gezellige samenzijn.

De trommelslager die ook een noot kon zingen en redelijk goed de toon kon houden zong laat op de avond het voor Louise en Victor toepasselijke ‘Ceux qui s’aiment sont bien liés’, en probeerde in het aartsmoeilijke en diepgevoelde spoor van Edith Piaf te treden. Victor omarmde zijn vrouwtje met de grote tederheid die altijd al zijn handelsmerk was geweest. Hij verstond Frans, de woorden troffen hem diep en hij fluisterde in haar oor: “Je mocht eens weten hoe lief ik je heb. Ik zou nog liever zelf weduwnaar worden dan je als weduwe achter te laten.”

Het duurde even voor ze hem doorhad en ze pitste in zijn bil dat het verdomd zeer deed. Hij verdiende niet beter.

Omstreeks een uur na middernacht zag Wiske ze vliegen en de Fikker was op een paar glazen bier na, scheelzat, zo zat dat Wiske hem moest ondersteunen met een schouder onder zijn arm, strompelend en struikelend en brabbelend van De Statie naar het verloren gat, waar ze nog altijd woonden, een heel eind voor een tweetal waarvan de een niet wist of hij vooruit dan wel achteruit liep. Nog een geluk dat het wegdek een jaar of twee geleden verbeterd was en de oeroude kinderkopjes hun historische waarde hadden ingeruild voor asfalt uit de Arabische landen. Van het feest in bed kwam niet veel meer in huis dan wat slappe, uitgestelde probeersels. Hij zong nog wel van ‘Ik ben naar Parijs geweest’ terwijl hij naast de pot piste, maar ze hadden nog een zee van tijd om veel goed te maken, twee keer per dag als het erop aan kwam en de gelegenheid zich voordeed. De Fikker kon binnenkort daarvoor zoveel tijd vrijmaken als hij wilde, een weelde die weinig onder ons is gegund.


Geen opmerkingen: