DE STILLE HELD VAN HELLEBEEK
Op de plaats waar de kiosk had gestaan maakte
Charles Klabots aanstalten om uit zijn auto te stappen en zich naar café De Statie te reppen. Daar zat altijd
volk tot laat in de avond. Een receptie op de zaak was wat uitgelopen en met
een licht stuk in zijn kraag wilde hij even hoogte nemen van hoe het er in zijn
thuisland aan toeging, nog een laatste glas drinken met mensen die hij kende
van vroeger.
Het toeval wilde dat een oude vrouw
zich schuifelend voortbewoog langs de gevels die het overigens verlaten
dorpsplein van Hellebeek omsloten. Ze droeg een lelijke, bruingele, verschoten
anorak, totaal uit de mode, had haar grijze haren niet gekamd, ze hield haar te
grote handtas onder een arm geklemd en liep met haar hoofd in de grond. Dat beeld
van vereenzaming en vertwijfeling greep hem zo aan, dat zijn blij vooruitzicht
om een praatje te maken met oude kennissen omsloeg in wrang medelijden. Het
restant alcohol in zijn bloedsomloop volstond om zijn stemming van zonnig naar
druilerig te doen omslaan, een gevoel van schuld deed de rest en de tranen
welden op. Lang geleden was zij het liefste wezen dat hij op aarde had gekend
en hij had nooit ergens anders gewoond dan op deze planeet. Die oude vrouw was
Mitte Janssens zijn moeder, op de dool, onderweg naar een leeg huis, niemand
die haar had willen binnenlaten omdat ze overal in de weg zat. Hij was zo
aangedaan dat hij niet wist wat hij doen zou, haar inhalen, naar huis brengen
en praten of blijven zitten, gebaren dat hij haar niet zag. Hij besloot niet
naar De Statie te gaan, gepakt door
leed dat elk ogenblik kon overlopen, met betraande ogen kon hij niet onder de
mensen komen en hij bleef achter zijn stuur zitten, denkend aan vroeger toen
alles anders en beter was, zoals wij ons verkeerdelijk inbeelden.
Met een moeder die de schande geweest
was van het dorp, nog sluimerend aanwezig in het geheugen van de oudere
inwoners en met de vinger werd gewezen; grootmoeder Vika, vroeg weduwe geworden,
die tot haar dood in de weer was geweest voor haar kleinkinderen met als enige
dank kwetsende verwijten omdat haar eten niet goed was (ze kookte de biefstuk
in plaats van die te braden); de kromgegroeide oom Rikkepik die dag en nacht op
zijn legerstee lag, enkel nog kon staren naar het plafond en bang was om te
sterven; een jongere zus Esther die hem kleineerde liefst als er andere mensen
rondom stonden; hij met een afwijkend want edelmoedig karakter, een bedeesdheid
die hem in de hoek dreef, tot overmaat van ramp diepgelovig, drager van een
scapulier, net geen fundamentalist, die elke avond in zijn bed tien onze vader
en tien weesgegroeten bad tot Jezus, die toch op aarde was geweest, om zijn
vader terug te krijgen en zijn moeder betere manieren te leren; meer dan
vijftig keer hemelhoog verliefd geweest op alle schoonheden en lelijkheden uit
zijn omgeving, maar uit hoofde van zijn beschaamdheid niet durfde aan te
spreken; en met een naam als Klabots had hij het heel moeilijk gehad om
doorheen zijn puberteit te spartelen in een dorp dat bekend stond om zijn kiosk
en zijn zelfverzekerde, lachgrage en spotzieke burgers.
Zijn vader Miel was zo onvoorzichtig
geweest om enkele maanden voor het uitbreken van de oorlog het zeegat te kiezen,
met het voornemen voor zijn gezin enige welstand te vergaren en was niet
weergekeerd, als zovele dappere zeelieden die het met de Duitse Kriegsmarine
aan de stok hadden gehad. Midden in de oorlog bracht het Rode Kruis de tijding
dat vader met zijn boot op een mijn was gelopen en hij was niet onder de vier
of vijf overlevenden die, heelhuids of verminkt, door de ontploffing in zee
waren geslingerd. Het hele gezin huilde om ter hardst, Rikkepik de
gebrekkelijke, grootmoeder Vika, de kinderen en Mitte, die plots wist dat ze
een jonge weduwe was en mocht uitkijken naar andere venten. Charles had geen
gehoor gekregen van die lui boven in de hemel en zo kiemden de eerste uiterst
minuscule geloofstwijfels. Het had geen zin nog voor zijn vader te bidden, hij
bad nog voor zijn oom Rikkepik, die moest het stellen met een mals snoepje of
wat soep die zijn moeder hem in zijn mond stopte en nog een beetje voor zijn
moeder. Voor zichzelf had hij nooit gunsten afgesmeekt, dat doet een onbaatzuchtige
jongen niet en zijn zuster moest maar zien dat ze er kwam. Het ging later van
kwaad tot erger met zijn geloof toen de volle gruwel van de vernietigingskampen
bekend raakte. Voor zover hij nog geloofde dat er ergens ver weg iets als een
god zou bestaan, waar weet niemand, kon dat in de nieuw onthulde omstandigheden
onmogelijk een goede god zijn en omdat voor ons god de opperste goedheid is,
bestaat er geen god. Dat was zijn sluitrede, daarover geen discussie, hij zou
toch geen gelijk kunnen halen tegen fanatieke gelovigen, die zo lang de paus
zelf het niet had toegegeven, nog dachten dat Galileo Galilei ongelijk had. De
catechismus die hem op de goede weg moest leiden legde hij naast zich; evenzo
de Gewijde Geschiedenis, dat onding dat lieden als Abraham, Lot en Jozua als
onze stamvaders lauwert. In plaats van nog mee te mompelen met de
kerkgemeenschap ‘Spaar ons heer en bekeer de zielen, door het ongeloof, door
het vermaak misleid’ zong hij vals en uit volle borst mee met het werkvolk:
‘C’est la lute finale, wij zijn de verworpenen der aarde, rood is troef.’ En
hij las het Communistisch Manifest van Marx en Engels, edel gedachtegoed zo
lang de politiek en de despoten er met hun poten afbleven. En zijn geloof
vloeide weg als dikke vloeistof door een teems met fijne gaten.
Charles keek omhoog naar de
kerktoren, die stond in niemands weg en zou nog lang overeind blijven als hij
geen oorlog over zich heen kreeg, zelfs als geen mens nog naar de mis zou komen,
misschien nog langer dan het eeuwenoude vorige torentje dat in 1914 door de
Duitse troepen in triomf was platgelegd, inbegrepen de kunstwerken die het rijk
was, omdat het ocharme zou kunnen dienen hebben als uitkijkpost voor de
geduchte Belgische artillerie, onze Regis Ultima Ratio. Door omstandigheden was
hij hier niet gedoopt maar had er zijn eerste communie gedaan, de fameuze
Mechelse catechismus tot op de komma uit het hoofd geleerd om zijn plechtige
communie voor te bereiden, onverhoeds de mooiste dag uit zijn leven, had zijn
vormsel ontvangen, zijn geloofsbrieven voor de hemel had hij op zak en dan had
hij het laten afweten. Getrouwd was hij niet in deze kerk, ook in geen andere
kerk zonder ook maar enig schuldbesef, dat had hij diep begraven samen met zijn
geloof, dat hem in zijn kindsheid schaamteloos was ingeprent, vanaf het ogenblik
dat het eerste lichtschijnsel tot zijn weerloze hersentjes doordrong.
Hij wendde zijn hoofd af van de kerk
om deze onheilige gedachten af te stoppen en besefte dat hij geparkeerd stond
op de plaats waar de kiosk had gestaan. Ze was op een tiental jaren na zo oud
als de nieuwe kerk, evenzeer een tempel, een gedenksteen van zijn eerste en enige
optreden in het openbaar. Tot in de vroege jaren vijftig bood de kiosk nog
regelmatig beschutting aan de openluchtconcerten gegeven door de ijverige
dorpsfanfares en muziekkorpsen uit het omliggende, de laatste zeshoek in een
hopeloos verweer voor het behoud van het gemoedelijke, rustige en prettige
leven op het platteland. Na 1960 was ons odeon helemaal uit de tijd, buiten
gebruik en eerlijk gezegd, onze vooringenomenheid even opzij gelaten, niet voor
de eeuwigheid bestemd. Ze leek van hout te zijn gemaakt, op zich vergankelijk
materiaal zo lang het geen eik is. De schors, knoesten en zaagvlakken van de
boomstammen die het dak droegen en de dikke takken die tot versteviging
dienden, zagen eruit als echt hout maar het was groen, geel, oker en bruin
geverfd beton, trompe-l’oeil van jewelste maar geen houtgewas. Kunstig, kleurig,
sierlijk en bijna zo mooi als hout, maar het bleef ruw sierbeton dat niet in
aanmerking kwam om door de Unesco als werelderfgoed te worden erkend. De kiosk
was een laatste reliek van landelijk leven uit een tijd dat het dorp nog in
handen was van de inboorlingen, toen zij nog van de overkant van het plein naar
elkaar goeden dag riepen, geslachten die aan hun familienaam te horen,
teruggingen tot de tijd van Napoleon. De slager, de meeste stamineebazen die
nog boerenjongens in huis hadden, de brood- en vlaaienbakker, de barbier, de
loodgieter, de schoenlapper, de bollenwinkel, de hoefsmid hadden het onderspit
moeten delven tegen de banken, de appartementsgebouwen en de Chinees, met
andere woorden het kapitaal had gewonnen. De vier kleine boeren van wie stal en
schuur aan het kerkplein paalden en die regelmatig het aroma van hooi, stro en pas gemaaid
snijkoren, ook van suikerbietenpulp, draf van de brouwerij, koeienmest en leeggeschepte
beerputten over het plein lieten walmen, waren verjaagd door het plan Mansholt;
niet alle maatregelen van een jonge Europese Gemeenschap waren meesterzetten op
het vlak van een dorpsgemeenschap. De kiosk, een persoonlijkheid maar geen
menselijk wezen, wel met een locale cultuurhistorische betekenis, was de enige
overlevende uit een malse tijd en pronkte hier stoerder dan van nephout kon
worden verwacht. Maar de muziektent was veroordeeld en moest ophoepelen, ze was
al lang een doorn in het oog van de bankiers en de bewoners die de
appartementen hadden ingenomen en het hier voor het zeggen kregen via de ook al
ingeweken leden van het gemeentebestuur. Het ging om parkeerplaatsen, die
konden er niet genoeg zijn en de kiosk was een sta-in-de-weg, diende tot niets
meer en was gedoemd te verdwijnen uit onze moderne, autozieke en progressieve
maatschappij. En op een vroege ochtend zou een enorme rijdende kraan op rupsen
gewapend met de verschrikkelijke tonnenzware stalen sloopkogel de kiosk tot
stof doen vergaan. Het trotse bouwsel verdiende die laffe vernedering niet, een
fatsoenlijk gemeentebestuur zou een beroep hebben gedaan op de rechtvaardigen
die voorzien van mokers en koevoeten toch voor wat stervensbegeleiding hadden
kunnen instaan.
Velerlei gebeurtenissen die niet
alleen ons dorp maar het hele land overrompelden in het tweede kwart van de
twintigste eeuw, hadden zich afgespeeld in het gezichtsveld van de kiosk. De
bouw van het cementen kunstwerk moet een technisch hoogstandje zijn geweest. Ze
heeft in de loop van haar bestaan gehoor verleend aan vele kunstconcerten,
weliswaar van blaaskapellen maar bekwaam fragmenten te spelen uit ‘In het witte
Paard’, grote stukken uit ‘Goud en Zilver’ van Lehar maar die zich niet waagden
aan de crescendo’s van Rossini. Voor de oorlog was rondom de kiosk in het
rebelse Hellebeek een betoging van het opstandige Boerenfront tegen de
bedrieglijk geachte Boerenbond gehouden, in 1940 had ze de Belgische troepen de
aftocht zien nemen, met de opgejaagde burgerbevolking voor hen uit, ze had de
glorierijke intocht van de Duitse troepen die onze jongens op de hielen zaten
meegemaakt, niet gehaast om er veel dood te schieten, ze was er bij als de
boeren van Hellebeek hun paarden moesten laten keuren door veeartsen van de Duitse
Weermacht die op de kiosk met tafels en stoelen een tijdelijk kantoor hadden
ingericht die de geschikte exemplaren eruit pikten om ze naar het Oostfront te
sturen, ze had meegemaakt hoe met kaapstanders, takels en stalen kabels de
klokken uit de toren werden gestolen om er Duitse kanonlopen van te gieten, in
1944 had ze het haveloze Duitse leger in omgekeerde richting zien aftrekken,
afgetakeld op zoek naar boerengespannen en bedelend om fietsen omdat hun kapotte
voeten hen niet vlug genoeg naar de heimat konden dragen, kort daarop volgden
de zegevierende, gemotoriseerde eenheden van het Britse leger, ze had vliegende
bommen knetterend als kwade Harley-Davidsons met hun dodelijke lading in de
richting van Antwerpen horen protten of dichtbij weten inslaan. In oorlogstijd
zongen de schoolkinderen op de kiosk cantates geschreven door
Vlaams-nationalistische toondichters ter ere van een honderdjarige of bij de
inhuldiging van de nieuwe pastoor. Na de bevrijding was de kiosk het
schandalige forum waar verzetslieden van het elfde uur vrouwen, die met
Duitsers geslapen hadden, voor het oog van de dolle massa kaal schoren, ook
zijn moeder. De degradatie van de entresol van de kiosk tot cachot voor de
gestrafte soldaten van een inderhaast gemobiliseerde Belgische eenheid om
alsnog Belgische soldaten naar het westelijke front te sturen, namen we erbij
als een ander dieptepunt. Al deze feiten hadden diepe en blijvende inscripties
moeten zijn in het plafond van de kiosk, maar niets daarvan.
De vrijwilligers die zich hadden
gemeld om gratis met plamuurmes en verfkwast de kiosk van de erosiedood te
redden werden afgewimpeld. Het enige waar de kiosk nog goed voor was op het
einde van het jaar, was dienen als onderdak voor de stal van Bethlehem, met
levensgrote beelden, echt stro, echte dieren, echt mest, een gipsen kindeke
Jezus en verder in de loop van het jaar bleef ze, zo lang ze het overleefde,
een geschikt afdak tegen onverhoedse plensbuien of hagelbollen nadat ze in de
oorlog bescherming had geboden tegen de regen van granaatscherven als de Duitse
flaks de geallieerde bommenwerpers, onderweg naar Duitsland om er hun bommen te
strooien op open steden, het leven zuur maakten. De kiosk bleef nog een verzamelplaats
van kinderen en jonge volwassenen die er speelden en fikfakten, maar in het
gezicht van iedereen deden ze niets onzedelijks. En bovenal niet te vergeten de
eenmansactie ondernomen door Carolus Klabots zelf, de eerste en enige wereldburger
van de streek, zoniet van het hele land. Er zijn zo veel interessante feiten
over de kiosk te vertellen maar wie maalde er om, wie had ooit een kroniek
gewijd aan het betonnen hart van het dorp?
Hij bleef maar herinneringen
opdiepen, de oudste liepen terug tot de woelige dagen toen de Europese
mogendheden – toch ras- en stamgenoten, Indogermanen in taal, religie en vooral
genen – zich onverbiddelijk begonnen op te maken voor een nieuwe vloedgolf van
veel nodeloos vergoten bloed en barbaarse verwoestingen, terwijl van de vorige
loopgraventragedie nog lang niet alle invaliden gestorven waren. Hij was acht
jaar en besefte dat er vreselijke tijden te wachten stonden, dat zag hij aan
het hamstergedrag van de vrouwen, de mobilisatie van alle weerbare mannen met
als gevolg dat soldaten uit andere delen van het land met de hier achtergebleven
vrouwen het mooi weer kwamen maken. Hij liep in april 1940 met zijn vader mee
naar het station waar hij met pak en zak en een foedraal met keukenmessen, de
stomme maar moedige daad stelde om op zee te gaan varen en zijn gezin van de
grijze armoede te redden. Hij zou zijn vader zo herkennen als hij hem
tegenkwam, uit zijn geheugen en gesteund door de foto’s in het familiealbum.
Hij herinnerde zich alsof het gisteren was het begin van de oorlog, de
luchtgevechten die meer leken op de jacht van gehaaide Duitse jagers op de
tamme ganzen van de Belgische luchtmacht, het degelijk Belgische
luchtafweergeschut, het zware geschut aan het Albertkanaal, hier te horen als
een doffe donder, de eindeloze colonnes vluchtelingen, dat vergat hij nooit zo
lang de dementie hem niet onderuit zou halen.
Als in augustus 1940 de rust was
weergekeerd, de Duitse Weermachtsoldaten zich gedroegen als heren, het
vasteland een tijd verlost van oorlogsgeweld, begon de cinemabaas van achter de
kerk Duitse films te spelen, goed gemaakte, aantrekkelijke en bezielende films,
alleen de slimsten hadden door dat het propaganda was, dat Goebbels altijd om
de hoek stond te gluren als Reise nach
Tilsit en Die goldene Stadt over
het doek rolden. Weg de decadente Amerikaanse prenten, cowboys met gerekte
benen te paard en met armlange colts kaliber twaalf die dwars door de lichamen
van de halfnaakte wilde Indianen schoten, de goede cowboy die het elke week
opnam tegen een zootje veedieven waarvan de valsheid op hun gezicht en in de
deuk van hun zwarte hoed te lezen stond en die zonder verpinken de eerlijke
vader van het mooie meisje vermoordden. Demnächst
in diesem Theater kregen we verheffende Duitse cultuur. Films van UFA en
Tobis die ons de wandaden van de joden en de overwinningen van de Duitse legers
lieten meebeleven, met tussendoor de helden van Spanjaard Franco die stand
hielden in de tot puin geschoten Alcazar tegen het Godhatende janhagel van de
republikeinen. In het weekjournaal mocht de kaart van Europa waarop het zwart
van het Reich alsmaar groter werd, niet ontbreken. Wie zou niet aan de kant
willen staan hebben van de grootste veroveraar sinds Napoleon, bereid de
schoolbanken te verlaten en vrijwilliger te worden bij de Waffen SS om bloed en
bodem te behoeden voor het dreigende bolsjewisme. Maar onze ouders waakten en
alleen een paar geflipten mochten aansluiten bij de Hitlerjugend. Zelfs Charles
kreeg een kortstondige Duitsgezinde opwelling, niet langer dan zes maanden, tot
hij hoorde dat zijn vader slachtoffer was geworden van de Duitse oorlogsmachine.
Als hij aan die periode dacht voelde hij zich altijd weer een misleid en zielig
mannetje.
De Duitsers verjaagd door de
geallieerden, niet door ons, en wij met zijn allen op straat om de bevrijders
een warm welkom te geven. Voor Charles en zijn zus Esther was dat geen eenvoudige
zaak. Aan de ene kant hun vader die zijn leven had gegeven voor het vaderland
en aan de andere kant hun moeder, die op aangeven van misschien wel valse
getuigenissen, verdacht werd van copulatie met Duitse soldaten, soldaten in het
meervoud, en door het volksgerecht op het schavot was gesleept. Er was door
strijders van het echte verzet, zij die hun leven op het spel hadden gezet en
niets te maken wilden hebben met de beuzelarij op de kiosk, nog getracht Mitte Janssens
te sparen, maar de dapperen van na de aftocht van Feldpolizei en Gestapo wilden
van geen wijken weten.
Serveuse spelen en bier opdienen in
een café waar veel Duitsers vertier maakten was niet noodzakelijk hetzelfde als
met die schweinhunde naar bed te gaan en moeder had veel edeler daden gesteld
dan met Duitsers te lopen, toch ook maar mensen. We weten dat ze vier jaar lang
vlees van de sluikslachterij naar Brussel smokkelde en daarmee iets verdiende
om haar kinderen, moeder en broer in leven te houden en van kleding en stooksel
te voorzien. Daarvoor diende ze te worden geprezen, niet verdoemd. Er was
zoveel omgegaan in het kreupele gezin van Charles. Bij de bevrijding hadden de
Britse en Amerikaanse soldaten hun armen maar uit te steken om aan elke hand
vijf vrouwen te zien bengelen, niet tot jolijt van hun echtgenoten en
verloofden. Ook Mitte Janssens van Miel de zeeman, die een pruik had gekocht in
afwachting dat haar eigen haar weer was ingewassen, was van de partij en
probeerde links en rechts een vinger of iets meer van een bevrijder in haar
greep te krijgen, kwestie van aan chocolade, sinaasappelen, kauwgom, sigaretten
en corned beef te komen. Charles naderde dan al de jaren van verstand en was er
zich zeer pijnlijk van bewust hoe het met zijn moeder was gesteld. Na de
demobilisatie van de Angelsaksers, als het leven langzaam weer werd als vroeger
maar nooit meer helemaal hetzelfde zou worden, de verwildering omsloeg in
bedaardheid, hield het nog niet op. Haar wulps gedrag in een berucht dorpscafé,
want die was er ook te Hellebeek, we willen de naam er niet van noemen omdat ze
al lang niet meer bestaat, kon geen daglicht verdragen. Daden als haar bloot
spel laten zien en laten bevingeren door getrouwde smeerlappen, zelfs er met
een biljartstok in laten koteren, zouden door haar zijn gepleegd, waar of niet
maar ze deden in elk geval de ronde, doorverteld door gluiperds die door de
gordijnen van de beruchte kroeg hadden geloerd maar waren buitengesloten. Niet
te verwonderen dat Charles het een beetje moeilijk had bij zijn groei naar de
volwassenheid. Wat zijn zus Esther niet leek te deren, zij teerde op haar aankomende
schoonheid, het verleden telde niet voor haar en nog minder voor de vele
jongens die naar haar gunsten dongen. Zij was nog te jong voor de vreemde
soldaten, dus zij was ongerept en onbesmet gebleven tijdens de bezettingsjaren.
In die allermoeilijkste jaren in het
leven van een opgroeiende jongen was hij altijd van zijn moeder blijven houden
met een mengsel van liefde, medelijden, afhankelijkheid en opstandigheid hem
opgelegd door het vierde gebod van God, hij was toen nog een beetje bij de godsdienstles.
Zijn schoolvriendjes die zijn moeder thuis hadden horen belasteren door hun
moeder en dat hadden onthouden, lieten niet na hem te sarren en tot in zijn
ziel te vernederen met vieze woorden als grote hoer of schandalige slet, slet
zijnde een ingevoerd woord waarvan de betekenis hen grotendeels ontging. Als
het hem te veel werd ging hij op de vuist voor de eer van zijn moeder, zij die
voor hem alles had gedaan wat moeders voor hun jongen doen. Door er op los te
kloppen sloeg hij er eentje een blauw oog en kreeg er twee terug, want sterk
was hij niet, de opgeschoten magere jongen in zijn vroege tienerjaren.
Zijn zus Esther nam nooit de verdediging
op van hun moeder, integendeel, ze schrok er niet voor terug, om toch maar in
de smaak te vallen van haar vriendinnen, om dingen te vertellen over haar die
Charles altijd had afgestreden en waarvoor hij zich vele keren had laten afrossen
met bloedneuzen, gekloven lippen en blauwe ogen als prijs. Het mooiste was dat
Esther bij moeder niets kon misdoen, dat Charles de eerstgeborene was telde
niet mee, dat was bijbelgezeur. Hij was geboren nog voordat Mitte was getrouwd
en had de uitverkorene moeten zijn, maar dat was niet zo, het was zijn zus die
het voor het zeggen had. Esther had al vroeg de rol proberen te spelen van vamp
of iemand die mannen verslindt, ons door de Amerikaanse film bijgebracht. Ze
schoot er gelukkig voor haar niet verder mee op dan een overijld huwelijk met
een man die achteraf een goede keuze bleek te zijn. Hoera voor haar en ook voor
Charles, ze was uit het huis en hij stond minder onder dwang. Het huwelijk van
Esther had moeder veel geld gekost aan uitzet en groot feest, zodat er voor
Charles in de eerstvolgende jaren niet veel restte, maar zo ver zijn we nog
niet.
Waar zijn moeder het vandaan haalde
om zijn zus zo vooruit te steken begreep hij niet. Op school had ze nooit haar
best gedaan, ze liep liever met jongens dan haar les te leren en haar huiswerk
te maken. Als Charles de leeftijd had bereikt om verder te gaan naar het
middelbaar onderwijs, had Esther zich ertegen verzet maar geen gelijk gekregen.
De onderwijzer van de gemeenteschool, nog andere mensen en zelfs de onderpastoor
waren bij moeder komen pleiten om een verstandige jongen als Charles hoger te
laten studeren en ze had toegegeven. Met als gevolg dat de middelmatige, zelfs
slechte leerlinge Esther na de meisjesschool ook naar de stad mocht om verder
te leren, maar ze bakte er niets van. Die perikelen brachten mee dat na zijn
geloofstwijfels ook zijn twijfels in verband met de moederliefde wortel schoten.
Hij kon er niet meer zeker van zijn dat Jezus ooit van hem had gehouden zomin
als zijn moeder en erger nog, dat hij zelf ooit zijn moeder had bemind. Een loodzware
last voor een gevoelige jongen als Charles, maar hij kwam er doorheen, ten
koste van de liefde voor zijn moeder. Het is erg om dat te zeggen.
Behalve van zijn moeder houden en
voor haar vechten, ondanks het feit dat zij hem achteruit stelde en Esther, die
haar zo dikwijls had verraden, haar favoriet bleef, had Charles nog andere
heldendaden op zijn palmares. Niemand maakte er nog melding van maar hij was
nooit vergeten wat hij had uitgericht. Het opnemen voor zwakkeren vond hij
vanzelfsprekend en dat is zo zijn leven lang gebleven. Op een keer was hij in
het Broek, het grote bos, op zoek naar konijnen om die uit de strop van de boze
wildstroper te bevrijden, toen hij een troepje grote jongens zag die aan de
rand van een beek veel plezier leken te beleven. Hij ging een kijkje nemen om
te zien wat er te lachen viel en zag dat de ze een egel die aan wal probeerde
te klauteren met een stok opnieuw in het water duwden. De lummels konden geen
ekster van een merel onderscheiden, maar vanuit hun superstitie wisten ze dat
een egel, een primitief, braaf en ongewoon schattig diertje, veel kwaad verrichtte
door aan de koeien hun uiers te zuigen. De grootste van de bende had beslist
dat de egel eraan moest, ongedierte moet worden uitgeroeid en Charles wist dat
hij daarmee ook joden bedoelde, de oorlog was nog niet over. Hij stelde zijn
eerste stille heldendaad, viel de jongen aan die de stok hanteerde om het
diertje te verzuipen en tierde dat een egel een nuttig dier was, dat slakken
opat en ander ongedierte dat zij zelf ook waren. Dat was teveel gezegd en met
twee of drie vielen op hem om hem plat te slaan maar hij kermde zo luid dat een
boswachter het had gehoord en kwam kijken wat er gaande was. De grote jongens
liepen weg en gebaarden dat er niets was gebeurd. De boswachter vond Charles
gehurkt te huilen bij het lijkje van de egel die hij niet had kunnen redden.
Het leven van kinderen draait en
keert op onvoorspelbare en onverklaarbare wijze. Bij een volgende gelegenheid
trok Charles op met grootpraters en stoere jongens die erop uit waren zwakkeren
tot hun vijand te verklaren om ze het leven zuur te maken. Op school hadden ze
liederen leren zingen met teksten als: ‘Als de vijand grimmig voor ons staat en
het uur der Vlaamse zege slaat’. Zoiets. In een stille straat botsten ze op een
jongen die jonger was dan zij samen met zijn kleine zus, de kinderen van een
gezin met nogal getaande huidskleur en daarom de Bohemers werden genoemd. Als
dat geen volksvijanden waren. De voorvechter van het gezelschap liep met zijn
schouder tegen de jongen en riep: “Zie je dat mannen, die sukkel geeft mij een
duw. Wat doen we met die vreemde luizen? Ze een lesje geven?”
Het meisje, zoals haar broertje
omzeggens in lompen gekleed, ging op de grond zitten en omklemde een been van
haar broer om bescherming te zoeken. Ze begon luidkeels te huilen. Het kind had
zijn knietjes opgetrokken en had geen onderbroekje aan. Dat ontging de lomperds
niet, ze wezen er naar en lachten als runderen. Die vernedering, die spotlach
was er voor Charles te veel aan en in een golf van allergroot medelijden ging
hij voor de twee kinderen staan, zijn armen gekruist en hij riep: “Wie die
kinderen iets aandoet heeft met mij te maken.”
Ze lachten hem vierkant uit, de slappeling,
de sterkste duwde hem gewoon tegen de grond en gaf hem een trap tegen zijn dij.
Maar Charles sprong recht, gaf zijn aanrander onverhoeds een klap in zijn
gezicht en ging zo razend tekeer dat de belagers zowaar onder de indruk kwamen
en afdropen. Misschien hadden ze alleen het inzicht gehad de kinderen wat te
jennen en bang te maken, maar dat veranderde niets aan de zaak dat Charles een
daad van moed en zelfopoffering had gesteld die bij sommigen in het geheugen
zou blijven hangen. Hij bleef nog even bij de twee en hoorde dat de jongen zijn
zusje Arlette noemde en haar troostte zodat ze ophield met huilen terwijl ze
Charles bleef aankijken met haar indringende, donkere ogen.
Op een ander voorval willen we
speciaal de aandacht vestigen, het speelde zich af op de kiosk met Charles in
de hoofdrol. Daar op het verhoog had hij voor het eerst zijn grote bedeesdheid
overwonnen, zich aangesteld als een jongeman met ballen, als een voorvechter
tegen onrecht, ook al heeft zijn gevecht niet langer geduurd dan twee weken en
in eerste instantie niet veel meer opbracht dan een ontmoeting met het gerecht
in de persoon van een doorbrave veldwachter. Het was in het begin van de grote
vakantie, het jaar zijn we vergeten, dat Charel de moed opbracht zichzelf te
overwinnen en zich op de kiosk te installeren als wereldburger, in navolging
van de alom bekende Gary Davis in Parijs, waar de kranten over hadden bericht
en een weekblad er een reportage met foto’s aan had gewijd. Van een goeie
vriend had hij een brits geleend en van een laken een tent gemaakt, niet
waterdicht maar onder het dak van de kiosk was dat niet erg.
Zijn wereldburgerschap was
vermakelijk voor de meeste bezadigde burgers van het dorp en zij die er
heimelijk iets in zagen zwegen liever om zich niet gelijk Charel potsierlijk
aan te stellen. Zijn happening, het woord was nog niet in zwang, hield hij
tijdens de grote vakantie omdat hij tijdens het schooljaar geen tijd had om
zijn idealen uit te dragen. Iemand die op de leeftijd van goed achttien jaar in
het centrum van een plattelandsdorp het wereldburgerschap wil propageren en er
een stuk van zijn vakantie aan opoffert, moest wel durf hebben of helemaal uit
de bol zijn gegaan, van wat? Een beantwoorde of niet beantwoorde liefde? Een
hersentumor? Een overmaat hormonen zoals testosteron? Een bezetenheid om
anderen te helpen zoals de door hem afgezworen Jezus?
Zijn moeder liet hem begaan, ze had
een nieuwe vriend en was in beslag genomen, maar zijn zuster Esther, jonger
maar met meer praktisch verstand, een met weinig zusterliefde toebedeelde
feeks, geneerde zich in zijn plaats maar wist nog voor hij er mee begon dat
zijn liedje niet lang zou duren. Zoals andere jongelieden puisten kregen,
worstelde haar broer met idealen waar zij nooit het nut van zou inzien. De
Amerikaan Davis had in Parijs in het openbaar zijn paspoort verscheurd en in
brand gestoken, maar zo ver is Charles niet willen gaan, dat durfde hij niet.
Met de weinige middelen die hij had
probeerde hij de aandacht te trekken. Met zijn beperkt tekentalent had hij op
grote bladen tekenpapier slagzinnen aangebracht in half gelukt schoonschrift.
Veel belangstelling wekte hij niet, in het begin niet en op het laatste nog
minder. De eerste dagen bleven af en toe wat nieuwsgierigen naar hem kijken om
zijn teksten te lezen, hem uit te lachen en af en toe eentje om hem aan te
moedigen. De trombone die hij in de fanfare bespeelde had hij meegebracht om af
en toe de Internationale te doen weerklinken naast het meer bekende en
gemakkelijker ‘You Belong to my Heart’. Een jong meisje was niet van de kiosk
weg te slaan en bleef hem in vervoering aanstaren. Eerst herkende hij haar
niet, dan zag hij dat zij het tot schoonheid opgegroeid klein meisje was voor
wie hij een van zijn eerste heldendaden had gepleegd, Arlette was haar naam,
dat had hij weten te onthouden. Hij had het voor haar opgenomen tegen zijn
matenbullebakken toen hij zelf nog een halfwas bullebak was. Zij was, zoals
haar ouders, donkerder van huid dan wij, een Boheemse, de naam die ze van onze
niet altijd subtiele gemeenschap had gekregen.
Zijn verheven doel ten spijt bleef de
actie van Charles Klabots een eenmansbeweging, die aanvankelijk wat verbazing
en ironie opwekte, gevolgd door ergernis. Zijn zuster die door haar vriendinnen
werd uitgelachen om wat haar broer in het gezicht van iedereen aan het uitspoken
was, was razend maar ze kon hem thuis niet in zijn gezicht krabben want hij
sliep in die dagen op de kiosk. Zijn moeder was ontstemd omdat ze hem in de
vakantie thuis beter kon gebruiken om de dakgoot en de rolluiken een
schilderbeurt te geven. Zijn grootmoeder Vika nam hoofdschuddend kennis van
zijn waanzinnig gedrag, maar zei niets. Vrienden die het een beetje zagen
zitten, ze waren nog jong, brachten hem eten en drank en bewaakten zijn
legerplaats als hij even weg moest voor zijn lichamelijke behoeften. Veel
dorpsgenoten wisten niet goed wat er van te denken, maar de kwispel deed
niemand kwaad. Reizende passanten vertraagden even om naar hem te kijken, maar
bleven niet lang geboeid. De grootste bijval kreeg hij van snotters die hem
kwamen vragen hen te helpen met hun vakantiewerk.
Het eenzame meisje bleef hem trouw
bekijken. De derde dag liep ze de trap op naar Charles toe en vroeg om lid te
mogen worden van zijn beweging, maar bewijzen van lidmaatschap had hij niet,
dat was tegen het principe van de Wereldburgerij die elk identiteitsbewijs verwierp.
Charles wist niet wat hij van haar moest denken, was dat liefde? Gezelschap
kwam niet ongelegen, zijn brits was te smal om er met twee op te slapen, maar
dat was ze niet van plan en elke avond ging ze naar huis.
Na twee weken kwam de veldwachter hem
beleefd maar met aandrang vragen met die onzin op te houden en zijn boeltje op
te ruimen. Het was duidelijk dat zijn wereldburgerschap niet had aangeslagen bij
zijn medeburgers, niet eens bij zijn leeftijdgenoten, dat had hij kunnen
verwachten. Hij had zich getoond en had indruk gemaakt op ten minste een lid
van het vrouwelijke geslacht.
Daarmee hield het niet op. Hij had
duidelijk bewezen dat hij van zijn kwalijke verlegenheid was bevrijd en wilde
dat voor eens en voor altijd bewijzen. Op een drukke avond in een van de
dorpscafés ging het gesprek over angstgevoelens, echt gevaar en ingebeelde
angst. De een beweerde dat iedereen altijd bang is voor iets of iemand, ratten
spinnen, adders, de duisternis en zijn eigen schaduw en iemand wist dat
niemand, maar dan ook niemand om middernacht door het Broek zou durven lopen,
een bos van goed twintig hectare. Charles greep de kans en ging voor een krat
bier de weddenschap aan dat hij om middernacht gans alleen door het woud zou
lopen. Er waren geen wolven of beren, zei hij, daarvoor was het bos te klein
maar spoken en struikrovers, daar was niemand zeker van. Arlette die niet zo toevallig
in de buurt was, had het gehoord.
Een dag later al sloeg het uur dat
Charles zijn dapperheid moest tonen om zijn weddenschap te winnen. Aan de
landweg die in het bos verdween stonden de getuigen om hem te zien verdwijnen
en aan de andere kant van het bos de getuigen om vast te stellen dat hij het er
heelhuids had vanaf gebracht, de weg was kwijtgespeeld of het hazenpad had
gekozen. Charles vertrok in de zwarte, maanloze nacht, enkel het schijnsel van
de melkweg voorkwam dat hij over elke put of tak struikelde. Helemaal gerust
was hij niet, men kon nooit weten wat zich voordeed. Ongeveer halfweg dook
plots een gedaante voor hem op. Zijn hart klopte woest. Eerst kon hij niet
onderscheiden wat het was, dan zag hij een lichaam, niet van een dier, geen weerwolf,
het was een mens, een vrouw, een spiernaakt meisje. Ze riep boe en dan vlakbij
herkende hij haar, ze stond daar en kon zich niet inhouden van te lachen, het
was Arlette. Ze was ook op haar lichaam niet hagelblank als de andere meisjes
van Hellebeek, naar hij vermoedde want hij had ze zo nog niet gezien. Ze was
aan de getaande kant en dat maakte haar niet minder aantrekkelijk. Ze stond nu
vlak bij hem en hij wist zich geen houding te geven. Ze sloeg haar armen om
zijn hals, kuste hem en begon hem met ongeoefende vingers uit te kleden. Daar
in het gras deden ze het voor de eerste keer, als een jongen was hij het bos ingelopen,
als een man kwam hij weer in het licht van de straatlantaarns. De wedders
stonden er nog bijna allemaal, ongerust geworden over het wegblijven van
Charles die zijn tijd had genomen, en van de andere kant was geen ijlbode komen
melden dat de avonturier bang was teruggelopen. Arlette kwam later uit het bos,
als de kliek onderweg was naar de kroeg om het krat bier te verteren. Charles
had samen met haar te voorschijn willen komen maar ze zei zelf dat dan de
weddenschap zou vervallen. Snuggere meid. Later op de avond kwamen Arlette en
nog andere meisjes zien hoe de jongens zich aan het bedrinken waren. Charles
danste met haar, gaf haar een kus en zei dat iedereen het kon horen dat ze zijn
meisje was, meer hoorden ze niet te weten.
Nu hij een ernstige verkering had,
begon Charles zich te onthouden van dwaze stoten en gedroeg zich min of meer
als een gewone sterveling.
Elk mensenleven is opgebouwd uit
anekdotes, droevige en plezierige, daar is niets mis mee, mislukte of opgegeven
idealen, dat is erger. Neem nu het socialisme, een liefde waar Charles mee
dweepte en die hij nooit helemaal heeft afgeschud, omdat dienen zijn groot
ideaal was en is. Maar hij moest tot zijn spijt en ergernis toezien dat een
ideaal wat anders is dan een ideologie en nog heel wat anders dan een politieke
doctrine. Daar is geen uitleg bij nodig, we zien het alle dagen voor onze ogen
gebeuren. Hij heeft meegedaan aan geldinzamelingen en bedeltochten om de
misdeelde medemens in de derde wereld aan drinkbaar water en een zak meel te
helpen. Een hopeloze afgewezen liefde had hem bijna zijn middelbare studies
gekost, zo diep zat hij in de put, maar hij heeft zich er uit weten te werken
zonder zijn vermogen om nog verliefd te worden voorgoed te verliezen. Kortom,
hij was een mens onder de mensen, niet sterker maar ook niet zwakker.
Meer dan humaniora zat er voor hem
niet in, zijn moeder was er niet zo voor te vinden en ze had geen geld, haar
vriend had nog minder geld en Esther, intussen in vliegende vaart getrouwd en
tegen haar zin veel te jong moeder geworden, kwam haar veto stellen. Zij had
ook niet verder gestudeerd en Charles mocht haar niet te boven gaan.
Enkele maanden na zijn schooltijd
kreeg hij zijn marsbevel om in het leger te gaan. Hij deed zijn 21 maanden bij
een elitebataljon infanteristen in Duitsland. Hij was commando willen worden,
was er bijna maar niet helemaal goed genoeg voor bevonden en van zijn opleiding
tot sluipschutter, straatvechter, messenvechter en valschermspringer, nodig om
voor de revolutie te strijden, was niets in huis gekomen. Toen hij afzwaaide
stond Arlette hem in het station op te wachten om hem op te vangen en hem naar
huis te brengen. Al een geluk want hij was strontzat en kon zich nauwelijks
overeind houden. Hij was zo zat dat het hem ontving dat zijn moeder niet zo erg
was opgezet met het hulpbetoon van Arlette, die vertrok van het moment dat
Charles in bed lag en zijn roes begon uit te slapen.
Na zijn legerdienst moest Charles,
zoals zowat elke jongeman in zijn positie, uitkijken naar een baan. In Mechelen
kreeg hij het postje van klerk bij het Zaken- en deurwaarderskantoor van Manuel
Ucier, niets groots maar hij had nooit de ambitie gehad bedrijfsleider te worden.
Bovendien deed hij zijn werk zo goed dat de baas hem tot opsteller bevorderde
met een salaris navenant. Legerdienst achter de rug, een baan, een meisje, het
was tijd om aan trouwen te denken. Hij kwam er bij zijn moeder mee voor de dag.
Geheel in de aard van haar karakter zei die niet meteen ja, dat moest ze met
Esther bespreken. Charles vatte niet waar die bespreking goed voor was, maar
wilde geen onenigheid met zijn moeder.
De familievergadering kwam er, want
als Esther iets in haar horens kreeg moest ze haar zin krijgen. Arlette zat
naast Charles op de bank mee te luisteren naar wat Esther te verkondigen had.
Het ging om geld, haar afgod, om wat anders zou het gaan. Zus vond dat hij,
door het feit dat hij langer had mogen studeren dan zij, nog enkele jaren voor
thuis zou moeten werken om moeder er weer bovenop te helpen. Haar trouwfeest en
uitzet hadden veel geld gekost en door haar tegenslagen had zij moeder niet
kunnen helpen. Die plicht viel nu op Charles, die het in Keulen hoorde
donderen. En wij staan op een nieuwe auto, voegde Mitte zijn moeder eraan toe,
alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. Charles wist dat Oktaaf
Coestaart haar vaste vriend daar achter zat, een kerel die meer kostte dan hij
waard was. Bovendien zei ze, wegkijkend van Arlette en Charles strak
aankijkend, “waar haal je het uit om met dat bruine schepsel te trouwen, dat is
andere soort.”
Toen is Charles opgestaan, hij werd
eerst wit dan donkerrood, niet van woede maar van razernij en met verstikte
stem bracht hij eruit: “Ze is mijn verloofde, Mitte, ze komt niet uit Afrika,
niet uit Duitsland en ze heeft met niemand anders gelopen gelijk jij, als het
geen Duitser was, was het een Amerikaan en nu zit je met een profiteur die de
eieren die je voor hem in de pan klopt niet waard is. Jij was een hoer, Mitte,
een slet van eerste rang. Mij zie je van ze leven niet meer.” Wat hij zei was
de waarheid, niets dan de harde waarheid, meer moest niet worden gezegd. Hij
stond op, trok Arlette mee en ging weg zonder om te kijken. Dat was bijna
dertig jaar geleden en sindsdien heeft hij met moeder geen woord meer gesproken,
haar niet laten weten dat er kinderen kwamen. Hij was met Arlette naar Mechelen
getrokken, hij voelde zich daar thuis en had er werk.
In zijn auto kwam Charles weer tot
zichzelf. Hij keek op zijn horloge maar wist niet hoe lang hij daar gezeten
had, op de parking van de weggeslagen kiosk. Tien minuten, een kwartier, het
maakte niet uit. Hij nam een besluit, startte de motor en reed Mitte achterna,
haalde haar in, stopte op haar hoogte en gooide zijn portier open. Ze liep te
huilen, snikkend en herkende hem eerst niet.
“Ach Charles,” zei ze dan, “Esther
heeft mij aan de deur gezet, ik mag alleen nog komen als ze mij opbelt, maar
dat doet ze niet. Ik zit daar zo alleen, ik zou ze graag ergens bij komen
inwonen.”
“Dat moet ik eerst aan Arlette
vragen,” zei Carolus.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten