vrijdag 21 juli 2017

38 DE NOORMANNEN TE MEERBEKE EN RIMINHAM

DE NOORMANNEN TE MEERBEKE EN RIMINHAM

Wat hier volgt is een transcriptie van een kroniek uit omstreeks het jaar 900, uitzonderlijk in het Frankisch en niet in het Latijn geschreven. Een vrijwilliger die in 1919 meehielp bij de opruiming van de brokstukken van de kerk van Hellebeek - de puinhoop die was blijven liggen nadat Duitse soldaten in 1914 de dorpskom eerst tot gruis hadden geschoten en daarna lachend poseerden bij de puike verwoestingen die ze hadden aangericht - vond het handschrift in de crypte onder het middeleeuwse kerkje, nam het mee naar huis, begreep er niets van en keek er niet meer naar om. Jaren later, na zijn dood en als zijn zoon de achtergelaten boedel begon op te ruimen, vond hij op de zolder het oude document. De zoon, zelf geen verzamelaar van antiek, vroeg Victor Goethals, die op het gemeentehuis veel aanzien genoot, of hij er enig idee van had of die rommel wat kon betekenen. De algemeen ontwikkelde Victor voelde dat hij met een zeer oud geschrift te doen had, nam fotokopieën en droeg het geheel over aan de nationale bibliotheek, waarna hij er verder nooit meer iets over hoorde. Met heel veel moeite en met de hulp van een taalgeleerde uit zijn kennissenkring, wist Goethals er het navolgende relaas uit te puren, uit de tijd dat het rijk van Karel de Grote na zijn dood was verscheurd door bloedige broedertwisten en belaagd door Noorman en Saraceen. Dit is niet de geschiedenis van edele ridders als Roeland of de Elegast die met heldenmoed en doodsverachting hun keizer of koning dienden. Het is het door timmerman Gerbert, zoon van Egmond, aan een monnik vertelde verhaal van zijn zwerftocht. De geleerde monnik schreef het verhaal op perkament en zo is het tot ons gekomen. Gerbert, onvrij door geboorte, was zijn heer vroondiensten verschuldigd, een wrede heer die minder gaf om zijn onderdanen dan om zijn hond. Blinde gehoorzaamheid en slavenarbeid eiste hij van hen en wee het gebeente van hem die hem niet op de eerste wenk diende. Tegen wil en dank zou Gerbert een groot aandeel hebben in de strijd tegen de Noormannen, de op goud, kunstvoorwerpen, dure weefsels en bloed beluste rosse duivels uit het noorden, door zijn adembenemende tussenkomst voorgoed uit onze streken verjaagd, om niet te zeggen uitgeroeid met wortel en tak. Het Vlaams van toen beheerst Goethals niet, maar hij hoedde zich ervoor al te hooggrijpende woorden in te lassen.

In het voorjaar van 890 zond de meier van Meerbeke de jonge timmerman Gerbert op vroondienst bij pachter Sigibert. Gerbert was, na zijn vader, de beste timmerman van de heerlijkheid. Hij zou veel liever op corvee naar Loven zijn gegaan, op het kasteel van de graaf. Daar viel altijd wat mee te pikken, het was goed vreten en veugelen in de stad van Loven, maar nu was hij, godbetert, onderweg naar een verloren gelegde manse, over de Dylia, waar een christenmens niet placht te komen. De jonge Karel, heer van de heerlijkheid van Meerbeke, bouwde een nieuwe donjon met een palissade en kwam hout te kort, veel hout en de meier had Gerbert naar het einde van de wereld gestuurd op een dringende vroondienst, Loven kon wachten. In aanwezigheid van de meier verbeet Gerbert zijn ontgoocheling en bedwong elk opstandig gebaar, bang voor zware bestraffing als stokslagen, schandpaal en opsluiting.

Het was kil weer, jachtige wolkenflarden, plukken zon afgewisseld met een felle hagelbui. Hij liep door een beukenbos, de kale maar al uitbottende twijgen zwiepten in de wind. Hij verwenste zijn opdracht en luchtte zijn woede in het ijle, niemand kon hem horen op de halfvergane heerweg naar Riminham, dat godverlaten oord waar Sigibert zich verschool, de pachter die verdomme geen tijd had zelf zijn plankenbelasting op te brengen en Gerbert voor hem liet opdraaien, hij een vakkundige timmerman uitgestuurd naar de wildernis om planken te zagen, niet eens timmerwerk. Hij stopte, legde zijn grote bijl, grote boomzaag en lederen tas met kleiner gereedschap neer en sloeg zijn mantel wat strakker om zijn lichaam, het was bij god niets te warm.

Het bos ging over in kreupelhout, een verlaten, troosteloze omgeving, aan weerszijden van de weg waterplassen die waren blijven staan na de vorige hoge waterstand en de regen van de voorbije dagen. Zonder de oude heirbaan zou hij wegzakken in de modder, veel zou hij er niet om geven, dan was hij van de pesterijen van de heer vanaf. Hoeveel dagen stom werk in dat stomme gat lagen in het verschiet? Het leven binnen de muren van Loven was zoveel aanlokkelijker, hij dacht aan de dienstmeid van de graaf en werd nog somberder. Hij was jammer genoeg niet de enige kerel van het graafschap die in aanmerking kwam om haar lekkere stoverij aan op te voederen, ze zou wel ander gezelschap vinden. Hij was een van haar goede vrienden, maar dan mocht hij niet te lang uit Loven wegblijven.

Hij kwam op de oever van de Dylia. Het was lage tij, het water stond niet hoog, maar het wed was dieper dan hem was gezegd. Sandalen, beenriemen en broek uit en door de rivier waden. Na het ijzige water deed het deugd zijn broekklep weer over zijn verschrompeld lid te knopen. Nu moest hij uitkijken. De heerweg was doodgelopen en aan de overkant leidde een pad naar het vlek Riminham. Hij moest de zandweg naar links nemen, stroomafwaarts, aan het einde van de weg woonde Sigibert, zo was hem door de meier gezegd, die met een stok een tekening op de grond had gemaakt. Na vele steenworpen gaans, maakte het zand plaats voor drassige, vette klei die aan zijn sandalen bleef kleven. Hoog, verdord gras en lage heesters hinderden hem en brachten hem helemaal uit zijn humeur. Ginds wachtte hem waarschijnlijk een overstroomd gebied, een plas van twee voet diep. Worstelend tegen de natuur en de hele wereld verwensend, in de eerste plaats de heer en in de tweede plaats zijn vader, die naar Loven had mogen gaan, stond hij plots voor het gebied van Sigibert, een akkerland zoals hij het nog nooit had gezien. De velden stonden niet blank zoals het gehele lage deel van Meerbeke aan de overkant, integendeel, een dijk omsloot de boerderij en de landbouwgronden in een grote rechthoek en hield het water buiten de velden. Binnen de dijken de beste teelaarde die iemand in de grote omtrek vinden kon, dat zag ook Gerbert, die geen boer was. Hij kreeg er ineens meer begrip voor dat een kundige boer als Sigibert hulp kreeg van een vakman om zijn houtbelasting op te brengen. Dat stemde hem milder.

Midden de regelmatig gelegde, nog kale veldruggen, dreef de manse als een ark op het regelmatige, vlakke veld. De manse was een houten, goed onderhouden gebouw, het strooien dak reikte tot tegen de grond. De waterput met wieg stond vlak voor de voordeur; opzij van het huis de moestuin; achter het huis de boomgaard. Gerbert klopte aan. Een vrouw deed open en sprak hem aan in een vreemd taalmengsel dat hij niet goed verstond. Twee meisjes, half volgroeid, kwamen mee kijken, nieuwsgierig. Hij legde uit dat hij gekomen was om de plankenbelasting te helpen zagen. Ze wezen in de richting die hij gaan moest, daar waar uit de verte de klikklak van een hakkende bijl weerklonk.

Gerbert trof Sigibert aan de voet van een dikke beuk die hij voor meer dan de helft had doorgehakt. Sigibert was een man met een verweerd maar krachtig gehouwen gezicht, met lang haar, voorname houding, vranke blik. Hij was niet alleen. Achter hem stond een meisje, een jonge vrouw, met dezelfde trotse houding. Zij was mooi als het beeld van de Lieve Vrouw in de kerk van Loven, fris als jonge klaver. Het kleed dat zij droeg had hij nog nergens gezien, niet in Loven noch in de dorpen onderweg. Veelkleurige versieringen in de stof ingeweven, een groot verschil met de eenkleurige, eentonige weefsels van de kleden waarin de pachterdochters zich hulden. Zij had een lief gezicht en had haar donker, glanzend haar in een knoop gedraaid.

Kwaad humeur was hier niet gewenst en met overdreven gebaren om zich belangrijker voor te doen dan hij was, legde hij zijn mantel af, stroopte zijn mouwen op, voelde met zijn duim aan het scherp van zijn bijl, nam uit zijn gereitas een wetsteen om de bijl nog wat aan te scherpen. Zo gaf hij overbodig blijk van zijn vakkennis, maar in bomen vellen was hij de handige, ervaren Sigibert niet de baas. Overhands gaven Sigibert en Gerbert de boom de laatste bijlslagen, dan helde de houten reus om en kwam neer met groot gekraak en een zware plof. Sigibert nam nu de tijd om Gerbert te begroeten en zijn dochter voor te stellen. Hilde heette zij, Gerbert heette hij.

De boom lag om en met hun zware bijlen en handzagen ontdeden de mannen de stam van zijn zwaarste takken. Hilde nam de kleinere takken onder handen en verzamelde ze in takkenbossen. Als de stam vrij was van zijtakken zaagden de twee mannen hem met de boomzaag in rollen op de lengte van de planken die Sigibert de heer schuldig was. Sigibert hielp Hilde bij het verslepen van de zwaarste takken en het opbinden van de takkenbossen, terwijl Gerbert een kleinere boom neerhaalde en uit de stam twee ezels timmerde. Ze schoven de ezels tegen de boomrollen, maakten die vast met touwen, sloegen de touwen om nabije boomstammen om een steunpunt te hebben en met vereende krachten kantelden ze een rol, samen met de schragen, drie voet boven de grond. Gerbert ging op zijn rug onder de rol liggen op zijn mantel die hij had uitgespreid, om zich te beschermen tegen de vochtige, koude grond. Sigibert stond boven op de rol en met de grote boomzaag trokken ze de stam in planken. De ogen, neusgaten en oren van Gerbert geraakten vol zaagmeel, dat ongemak was hij gewend en het belette hem niet te zien dat Hilde onder haar mooie kleed volmaakt gevormd was, vlezig maar niet vet. Voor de tinteling in haar ogen telkens als hun blikken elkaar kruisten, wilde hij zelfs het zaagsel dat op zijn gezicht viel opeten.

Tegen de middag kwam vrouw Sigibert met de twee jongere meisjes eten brengen in een wissen mand. Het eten op het kasteel van de graaf in Loven was goed, veel beter dan de schrale kost die hij en zijn vader thuis kregen, of wat heer Karel wilde geven als hij in zijn huis op vroondienst was, maar wat hij hier op zijn schoot kreeg, dat was het verschil tussen veevoeder en eten voor een kasteelheer. Uit de mand toverde de vrouw achtereenvolgens een stuk varkensgebraad bereid met kruiden die zijn tong en zijn binnenste warm maakten, het beste brood dat hij ooit gegeten had, toebereide appelen, een sterke drank gemaakt van appelwijn. De dunne pannenkoeken smaakten zo heerlijk dat Gerbert zijn leven lang planken zou willen zagen voor Sigibert, en voor zijn dochter natuurlijk. Nog was alles niet op. Bier, zei Sigibert tussen neus en lippen, en uit de korf haalde hij een kruik tevoorschijn, bier zoals ze het in Loven nog niet hadden leren brouwen.

Gerbert was nu helemaal gewonnen voor Sigibert en zijn stam. De boer las de verwondering van het gezicht van Gerbert en legde uit dat hij zijn vrouw uit Bretagne had meegebracht. Vanavond bij het vuur ging hij meer vertellen over vroeger. Sigibert was een bedaarde man, niet gejaagd als die uit de stad, dat was goed. Hij nam enige rust na het eten om dan weer aan de slag te gaan. Tegen de schemering hadden ze de boom helemaal klein. Ze liepen naar de manse, Sigibert voorop, Gerbert achter Hilde en wat hij zag beviel hem, het zou vele jonge mannen hebben bevallen, haar silhouet, heupen, kuiten. Gerbert had aan niets nog een hekel, alles hier beviel hem.

Boven het vuur in de stookplaats had vrouw Sigibert in een brei geroerd tot ze gaar was gestoofd. Alleen de geur al kon iemand doen staan kwijlen, de smaak was om omver van te vallen. Gulzig schepte Gerbert zijn houten bord drie keer vol, hij deed het niet om de kokkin plezier te doen, hij kon er echt niet genoeg van krijgen.

Na het avondmaal was iedereen wat wazig, ontspannen, lui. Anders gingen we nu slapen, zei Sigibert, maar vandaag blijven we langer op. Hij nam de dikke kaars uit de kist en stak ze aan. Dat mocht de meier niet te weten komen, kaarsen branden in de week was verboden. Sigibert deed zijn verhaal. Lang geleden was hij opgetrokken met de oude Karel van Meerbeke, niet de snoeshaan van nu. De oude Karel vocht onder Karel de Kale mee in de broederoorlogen om de verdeling van het rijk van de grote keizer. Hij had verre krijgstochten meegemaakt, tot in Bretagne, daar had hij zijn vrouw gevonden, daar had hij gevochten tegen de Noormannen die Lodewijk de Duitser op de kusten had afgestuurd. Tegen die duivels konden wij het niet halen, zei Sigibert hoofdschuddend. Dat zijn krijgers. Eén man had ze klein kunnen krijgen, de Magnus, maar hij was dood. Zijn zonen zetten al hun goud en manschappen in om elkaar te bevechten. Op een keer op een slagveld in het Noorden van Frankenrijk had hij met zijn troep soldaten van over de Rijn gevangen gemaakt. De Kale was daar ook en gaf het bevel honderd gevangenen levend het vel af te stropen en op het veld te laten creperen. Diezelfde nacht droomde Gerbert, op zijn leger van die gruwel, in plaats van zwoel te dromen over Hilde. Dromen kon niemand hem verbieden, maar de wetten van de kuisheid waren streng en ongehuwden deden het niet, ook niet in het gezin van Sigibert.

De tweede avond van zijn verblijf op de manse vertelde Sigibert nog meer over zijn tochten met de legers van de Kale tegen de troepen van de Duitser en tegen de Noormannen. Wreed en niets ontziend waren ze, maar hij kon zijn bewondering voor de krijgskunst en de koopmanszin van die ruige, blonde mannen uit het noorden niet verhelen. De derde avond vertelde Sigibert over zijn tijd op het eiland Walcheren. De oude heer Karel wilde erachter komen hoe door dijken te bouwen natte grond kon worden drooggelegd en hij had Sigibert naar Walcheren gestuurd. Na zijn terugkeer gaf Karel hem de opdracht het natte land aan de Dylia in te dammen. Hij mocht zelf kiezen waar hij zich wilde vestigen en voor zijn leven was hij vrijgesteld van vroondiensten maar niet van belastingen.

‘s Avonds bij het haardvuur kwam Hilde naast Gerbert zitten om mee te luisteren naar de verhalen die zij zelf nog niet had gehoord, want er kwamen weinig bezoekers naar de afgelegen manse om het hen te vertellen. Werk in open lucht maakt slaperig en ze viel voortdurend op zijn schouder in slaap, hij de jonge man kon zich niet weerhouden een hand op haar heup te leggen, die vervolgens tegen zijn wil, afgleed naar haar dij. Hij was oud genoeg om een vrouw te nemen, waarom niet Hilde. Ze trok hem erg aan, hij was vervuld van de zuiverste en schandelijkste gedachten. Hij zag geen reden om nog langer te wachten en zei: “Sigibert, ik wil uw dochter trouwen.”
“Wat zegt Hilde,” vroeg Sigibert,
Hilde bleef tegen de schouder van Gerbert geleund liggen en zei slaperig: “Zorg dat alles zo spoedig mogelijk in orde is met de pater en de meier.”
“En met de heer,” zuchtte Gerbert.

Nog twee dagen bleef Gerbert bij Sigibert om de plankenbelasting af te ronden. Zaterdagmiddag lagen de opgelegde zeven karladingen in nette stapels op de open plekken in het bos, maar Gerbert bleef die zaterdag nog overnachten, hij had bijna een dag ingelopen op de opgelegde tijd.

Op zondagochtend liep het gezin van Sigibert naar de kerkdienst in het dorp van Meerbeke. Sigibert met zijn vrouw en de twee meisjes voorop, Hilde met Gerbert in de achtergrond. Sigibert had nabij het wed een vlot liggen onder de heesters en hij bracht zijn volk droog naar de overkant van de rivier. Na de kerkdienst gingen ze de pater vinden, die de huwelijksbelofte inschreef op een groot blad perkament. Op de pater volgde de meier. Ze zochten hem thuis op, want hem op straat aanspreken betaamde niet. De meier woonde in een stevig houten huis naast de watermolen. Het water van de Molenbeek bruiste over het scheprad, de zon speelde in de duizenden opspattende druppels. Aan zijn deur verleende de meier gehoor aan het gezelschap van Sigibert, hij liet Gerbert noch Hilde binnenkomen. Met een blik op Hilde besloot hij dat deze zaak de heer aanging en klapte zijn deur dicht.

De jonge Karel woonde in zijn half houten, half bakstenen kasteel aan de overkant van het dorpsplein. De donjon in aanbouw stak al mooi boven de omgeving uit, de palissade omsnoerde al bijna voor de helft zijn domein. Het was duidelijk dat de heer beschermingsmaatregelen trof tegen een groot gevaar. Hij was thuis maar liet de bezoekers lang wachten in de kou, om zich te laten gelden. Egmond, de vader van Gerbert had zich bij hen aangesloten. Ze praatten wat, zenuwachtig, liepen tot bij de stallen waar de wind minder greep op hen had. Eindelijk kwam een dienaar Gerbert en Hilde ontbieden. Hij bracht hen in de wapenzaal waar alleen Karel was, gezeten in een zetel met hoge rug. Er hingen berenvellen, zwaarden en lansen aan de muur. In de haard brandde een hoog vuur. Met een gebaar liet Karel de dienaar vertrekken en hooghartig zei hij: “Wat wilt u, maak dat het niet te lang duurt.”

“Wij willen ons verloven en trouwen,” zei Gerbert bedaard. “Ik ben Gerbert, zoon van Egmond, timmerman. Zij is Hilde, dochter van Sigibert, dijkenbouwer en boer te Riminham.”
“Hm, hm, Sigibert kent er wat van meiden te maken,” zei Karel, de door geboorte begunstigde maar door de natuur benadeelde gedrongen, waardeloze speknek. “Kent u de rechten van de heer,” ging hij verder, “de oude maakte er geen gebruik meer van, ik doe het wel. Ga buiten wachten, schamele timmerman. Deze maagd gaat met mij de sponde in en verwacht het ergste als zij geen maagd meer is. Er is nog plaats in de kerker, bij het vocht, de schimmel en de ratten.”

Gerbert had het voelen aankomen. Karel was van zijn leeftijd. Ze waren samen opgegroeid. De oude heer liet toe dat zijn kinderen omgingen met onvrijen. Karel was klein van gestalte gebleven, door overdaad was hij veel te zwaar, hij waste zich weinig, alleen door zijn betere kleding kon hij zich van zijn omgeving onderscheiden. Al zeer jong was hij jaloers op de trotse, grote gestalte van Gerbert en diens bijval bij de meisjes, Gerbert niet eens een vrije.

Gerbert wist wat Karel bedoelde: gebruik maken van zijn recht op de eerste nacht met de bruid. Gerbert zijn wereld stortte in. Het geluk dat hij de voorbije dagen had voelen groeien, versmoorde in zijn keel. Zonder te weten wat hij deed, sprong hij naar een zwaard aan de muur en zwaaide ermee naar Karel. Maar de wapenkunst had hij niet geleerd. Karel tierde en vloekte luid en twee dienaren stormden naar binnen. Met een zwaar touw sloegen zij zijn benen onderuit, bonden zijn voeten bijeen en trokken hem buiten. Hij zag Hilde nog naar de deur lopen om te ontkomen, maar andere dienaars stonden klaar, grepen haar en gooiden haar voor de walgelijke, dikke heer. De dienaren sleepten Gerbert over de binnenkoer. Sigibert en Egmond renden op hem toe maar werden met dreigende lansen op afstand gehouden. Ze gooiden hem in een donker hok, de deur werd achter hem gegrendeld. Het stonk er, in plaats van stro lag er mest. In plaats van die avond met Hilde naar het dansfeest op het kerkhof te gaan, zou hij gewurgd worden of onthoofd met een ruwe plank als zaag, Karel had het recht daarover te beslissen. Hij was radeloos en de grote, volwassen man lag daar te snikken als een kind.

In de avond droegen dienaars Gerbert uit het hok tot bij de kaak, tegenover het houten kerkje, midden op het kerkhof. Ze maakten hem vast aan de ring van de schandpaal. Sigibert en Hilde waren niet te zien. Zijn vader wel. Hij zag hem praten tegen de mensen die in groepjes naar het dansfeest kwamen. Iemand die aan de schandpaal stond, had een misdrijf gepleegd, dus moest hij bespot en beschimpt worden en met vuil en afval besmeten. Maar niemand maakte aanstalten om dat te doen, om op hem te spuwen, hem te trappen of te slaan. De heer en zijn gevolg van vijftien wapenknechten kwamen uit het kasteel en liepen naar Gerbert. Een van de mannen trad naar voren, scheurde de kleren van zijn lijf en gooide ze naar vrijen, onvrijen en lijfeigenen die waren toegestroomd. Geen enkel lid van een van de drie klassen verwaardigde zich de lappen op te rapen. Na de ontbloting stapte de beul naar voor met een duimdikke stok.

Zonder enige vorm van proces had de heer zijn vonnis geveld. De meier kwam het voorlezen: Elke dag honderd stokslagen, tot de dood erop volgde. “Nu,” beval Karel. De beul sloeg zo hard hij kon, van de inspanning vloog bij elke slag het speeksel uit zijn mond. De eerste vijftien slagen kon Gerbert tellen, dan verloor hij het bewustzijn.

Hij was niet dood en in de duisternis kwam hij weer bij. Hij voelde iets zachts aan gezicht en handen, een snuffelende hond. Van de pater geen spoor, evenmin van zijn vrienden, familie, de Sigiberts. Het was een koude voorjaarsnacht en hij lag daar helemaal ontkleed. In het Oosten verscheen een streep licht. Een haan kraaide en op het kasteel hinnikte een paard. Het kerkhof was verlaten, van het dansfeest had hij niets gehoord. Plots hoorde hij rumoer, zware stappen en het geluid van metaal. Kwamen de beulen hem afmaken op bevel van Karel? Hij hoorde korte bevelen geven, maar hij verstond ze niet, dat was geen Frankisch, dat waren de soldeniers van Karel niet. Opeens zag hij meer dan twintig krijgers van achter het kerkje te voorschijn komen. Zij hielden een zware strijdbijl in hun vuisten, een zwaard hing aan hun zijde. Met hun blinkende gehoornde helmen en geverfde schilden waren zij de duivel zelf.

Hij zag ze samentroepen en naar het kasteel kijken. Ze verdeelden zich in groepjes en vielen het kasteel van vele kanten tegelijk aan. Met hun zware bijlen hakten zij op de poorten in. De donjon en de omheining zouden nooit voltooid geraken. Gerbert hoorde een uitstervende schreeuw van een wacht die probeerde zich te verzetten. Er galmden nog doodskreten. In het molenhuis naast het huis van de meier begon een vrouw te gillen: “De Noormannen, de Noormannen.” In het kasteel was de strijd al beslecht, de Noormannen verloren geen tijd en droegen al wat ze waardevol vonden als buit naar buiten: huiden, zijden kleden, zilveren kandelaars, bekers, een koffer met kostbaarheden. Ze haalden de paarden uit de stallen, maakten ze vast in het gareel van een kar en reden de kar uit de graanschuur om ze te laden met hun buit aan kostbaarheden en graan. Bij de kerk hielden ze vergadering, keken nog wat rond maar liepen nergens meer binnen, de buit voor die dag volstond. Een krijger zag Gerbert liggen en wees naar hem. Zij kwamen rond hem staan en met een bijlslag was de ring losgemaakt. Ze hielpen hem overeind maar hij ging door zijn knieën. Ze keken elkaar even aan, tilden hem dan op de kar en dekten hem toe met een buitgemaakte bontmantel van heer Karel. Allengs kon hij zijn handen bewegen en zijn lichaam betasten. Elke plek die hij aanraakte deed hem bijna brullen van de pijn.

Ze joegen de paarden op en de kar hobbelde weg. Gerbert kon de schokken niet verdragen, hij moest de grootste pijnen verbijten om niet te huilen. De Noormannen volgden de heerbaan naar de Dylia. Aan de rivier lag hun boot, de drakenkop stroomopwaarts gericht. Het zeil was gestreken, een tiental Noormannen hield de wacht. Met een bemanning van ongeveer dertig waren zij de Dylia opgevaren om roof te plegen en te vechten als ze de strijd niet konden ontlopen. Ze brachten eerst de kostbare stukken en het graan aan boord en daarna Gerbert. Dan duwden ze de boot van de kant en lieten zich met behulp van hun roeiriemen, stroomafwaarts drijven. Onder in het schip was het warmer. Gerbert kreeg te drinken van een oudere Noorman die verder geen aandacht aan hem besteedde. Hij viel weer in zwijm of in slaap, hij wist niet hoe lang hij daar gelegen had, maar toen hij ontwaakte was hij veel minder stram en hij probeerde op te zitten. Zij voeren nu op een brede rivier, mogelijk de Scaldis, daar had hij van gehoord. Het zeil was gehesen en flikkerde in felle rode en witte kleuren in de zon aan de ellenhoge mast. Ze lieten hem voorlopig in leven, hij besefte dat hij de gevangene was van de witte vikingen, volgens de verhalen minder bloeddorstig dan de zwarte.

De stoere krijgers zongen een lied, een ruw en forsig gezang. Gerbert begreep half dat zij zongen van de wilde zee die over hun snekkjur schuimde, van hun drakenkoppen waar zij de felste vijand mee op de vlucht dreven, de rijke buit die zij mee naar hun land zullen nemen. Dan hielden ze op met zingen want ze hadden al hun stuurvaardigheid nodig om de boot aan de grond te zetten. Ze stuurden hem langs de kust van een eiland in het midden van de stroom tot ze een geschikte plaats vonden. Daar lagen talloze vikingboten, het was een scheepswerf. Overal was gehamer, bijlslagen en het geluid van zagen.

Aan wal kreeg Gerbert een broek en een buis van een oudere man en zo goed en kwaad het ging strompelde hij achter het scheepsvolk aan. Op het strand hadden ze tenten opgetrokken van huiden. Onder een luifel gingen ze aan tafels zitten. Vrouwen die hij wel verstond brachten kommen eten. Gerbert vroeg een vrouw wie zij was: een weggelopen lijfeigene die dit leven van betrekkelijke vrijheid verkozen had boven de lijfeigenschap bij de heer. Na de maaltijd moest hij mee terug naar de boot. Ze droegen de geroofde schatten en het grootste deel van hun graanbuit aan wal. Beschadigde of onklaar geraakte roeispanen hakten ze aan spaanders voor brandhout terwijl helpers lange, dikke planken aandroegen. Een bejaarde Noorman tekende met een metalen stift de vorm van een roeispaan op de planken en dan begonnen ze de vorm uit te zagen. Die stoere rovers en oorlogsmannen waren ook handig met timmergereedschap. Er lag een zaag op overschot en Gerbert begon mee te werken. Ze lieten hem begaan, hij was met de zaag vlugger dan zij. Na het zaagwerk zocht hij een beitel en hamer om de roeispaan af te werken. Ze zeiden weinig, keken, moedigden hem niet aan maar als de wijnzak rondging lieten ze die niet aan hem voorbijgaan. Dat sterkte hem, hij was op weg een Frankische Noorman te worden, op verre na niet de enige.

Zeven dagen duurden de herstellingen op de openluchtwerf. Na de roeispanen werkte Gerbert mee aan het schip. Dekplanken die niet meer betrouwbaar waren, moesten vervangen worden, in de kiel zaten rotte stukken, er moest worden geteerd. De zevende dag begonnen ze meel, gedroogde vis en drinkwater in te laden, de wapens gingen over de slijpsteen. Intussen had hij nog veel meer schepen bij het eiland zien aankomen, de Vikings brachten een grote vloot bijeen, voor zover Gerbert er wat van begreep maakten zij zich op voor een grote tocht.

De volgende ochtend gingen alle Noormannen aan wal voor een krijgsraad. Een krijger, nog meer rijzig en krachtiger dan de anderen, stond op een tafel. Zijn ogen blauw en hard, zijn blonde haren wijd over zijn schouders. Hij was de leider, ze riepen hem toe met de naam Rolf. Hij hield een korte toespraak, Gerbert maakte er uit op dat hij het strijdplan ontvouwde. Na de toespraak verspreidden de mannen zich naar hun schepen. Een jonge Noorman deed Gerbert teken dat hij mee aan boord moest. De zeilen gingen de hoogte in en spoedig stond de lucht vol helle, schreeuwende, vreesaanjagende kleuren, zwarte strepen, witte strepen, rood, blauw, volgens de voorkeur van de gezagvoerder.

Ze kozen zee, de zeilen strak in de wind. De riemen gingen buiten boord en de zeelui roeiden in maatslag om de vaart op te drijven. Het water stoof over de glanzende drakenkop op de voorsteven en ze zongen een lied terwijl ze dromend over de zee uitstaarden, de blonde reuzen, de ijzeren mannen, die hun land niet meer zouden terugzien, die maar gelukkig waren als de wind ze over de eindeloze zee joeg, naar nieuwe stranden, nieuwe schatten, andere vrouwen die donkerder waren dan hun blanke Noorsen, maar die zij na korte tijd weer achterlieten, altijd nieuwe buit, nieuwe strijd achterna.

Na de middag wezen de Noormannen druk naar de horizon. Gerbert kon zijn ogen niet geloven. Daar lag een vloot op hen te wachten van niet te tellen schepen. Een Viking sprak een woord uit dat in de oren van Gerbert klonk als duizend. Duizend snekken met elk dertig man aan boord, een leger om het hele Frankenland te overrompelen. Tegen de avond had het onderdeel van Gerbert zich bij de hoofdmacht aangesloten. De vloot bleef uit het gezicht van de kust. De bemanningen legden zich neer en kropen in zakken van dierenhuiden om te slapen. Kalme zee, de zeilen neergelaten, wachten op de dageraad om het land bij verrassing te overvallen.

Een jonge krijger met een stijve linkerarm, gevolg van een slecht genezen gevechtswonde, gaf Gerbert een huid en wees op zijn borst: “Jag, Gnupa,” zei hij en wees dan op Gerbert. “Ik Gerbert,” zei Gerbert. Hij sprak traag en Gerbert was verwonderd dat hij zoveel woorden verstond en begreep. Hij vertelde van zijn diepe inham aan de zee, begroeid met bossen tot op de kam. Daar woonde zijn moeder, zijn vader lag begraven in Engeland, gedood door hun vijanden, de Deense Vikingen, de zwarten. Met zijn lamme arm kon hij niet veel buit meer veroveren voor zijn meisje thuis. Hij geloofde niet dat hij zijn meisje nog zou weerzien, Vikings stierven niet op stro, zoals een koe, de verfoeilijke strodood.

Hoorngeschal klonk van een boot en werd door een volgende boot overgenomen. De krijgers uit hun slaap gewekt, riemden hun uitrusting vast, keken hun wapens na, namen hun schild van het scheepsboord. De zeilen gingen bol staan in de bries, die de ochtendnevel wegveegde. Elke stuurman nam zijn plaats in de slagorde in en stuurde zijn schip zonder overhaasting naar de kust. De riemen bleven binnenboord, de handen bleven vrij voor het gevecht. Zij naderden een hoge, loodrechte rotsmuur, voeren er voorbij tot de monding van een brede rivier. De voorste zeilen waren uit het gezicht verdwenen en zaten al diep in het land. Met twee, drie soms vier naast elkaar gleden de snekken met gunstige wind de rivier op. Geen enkele vijand in het zicht tot de zon op haar hoogste punt stond. In de verte soms een kerk met enkele huizen, dichterbij een boerderij, aan de einder een enkele ossenkar met een trosje mensen op de vlucht, te kleine buit voor de Vikings. Dit was de Seine, hun doel was de grote steden plunderen en brandschatten.

Hoorngeschal van de eerste schepen. De boten legden aan op beide oevers en de krijgers gingen aan wal. Gnupa gaf Gerbert een bijl en deed teken dat hij mee aan de wal moest. Ze liepen achter de soldaten. De voorposten vochten met Frankische troepen, die snel bezweken onder de overmacht. De verdedigers hadden een versperring aangebracht op de Seine, bomen en zware takken stevig ineen getimmerd, om de zeemacht op te houden. Gerbert, Gnupa en andere minder valide en verminkte Noormannen klauterden in de versperring die ze van het midden uit naar de oevers begonnen te slopen. Gerbert waagde zich op de moeilijkste plaatsen, hij wilde aanvaard worden door de Noormannen om zich te wreken op al wat met Frankische heerschappij te maken had.

De versperring opgeruimd kon de tocht verder. De volgende morgen lagen ze voor een grote stad, Gerbert hoorde dikwijls de naam Rouaan. In de verte zag hij een groep mensen uit de stadspoort komen in de richting van de belegeraars, geen soldaten, ze gingen de strijd niet aan. Na lange palavers keerde de helft van de groep stedelingen naar de stad terug, de andere helft bleef gegijzeld. Het hele Noormannenleger ging aan wal en sloeg zijn bivak op. Na vier dagen gingen de stadspoorten weer open. Volgeladen karren getrokken door paarden of ossen reden in de richting van het kamp. De brandschatting werd ingelost. De voerlui lieten hun voertuigen en dieren achter en keerden met gebogen hoofd terug naar de stad. De buit was allerlei: graan, kledingstoffen, gouden en zilveren kostbaarheden. Een deel van de buit werd op de schepen geladen. Van de schepen werd gedroogde vis overgeladen op de karren. De vloot ging onder zeil met een bemanning van tien tot twaalf matrozen per schip, de overige bemanningsleden vormden een groot leger dat te voet oprukte. De stad werd verder met rust gelaten, de grote rooftocht over land was begonnen, Gerbert had er geen vermoeden van waar de rooftocht naartoe ging en waar het ging eindigen.

Waar het roofleger voorbij trok zou in tien jaar geen gras meer groeien, daar was alle leven doodgebloed, alle huizen platgebrand, de mannen uitgemoord, de vrouwen geweld aangedaan. Gerbert dacht vaak aan zijn bruid, zijn zachte, lieve Hilde, hij had haar naakt gezien als ze een bad nam in de vroonhoeve van Sigibert, hij zag zich hand in hand onderweg naar Meerbeke om hun huwelijk te regelen en dan de vermaledijde, wrede heer, die nu wel dood zou zijn. Wraak hoefde hij niet meer te nemen, dat hield hem niet overeind, wel zijn liefde voor Hilde, zou hij haar ooit nog weerzien.

Eindeloos duurde de schijnbaar doelloze tocht. Soms weken lang in de richting van het Noorden, dan weer naar het Oosten, het Zuiden, opnieuw het Noorden. Waar ze voorbijkwamen waren de mannen en kinderen vermoord, de meisjes en vrouwen misbruikt en meegevoerd om elke avond bij het kampvuur opnieuw te dienen, de runderen en varkens geslacht, de paarden meegenomen. Het land was al ontvolkt en verarmd door de oorlogen tussen de erfgenamen van de keizer, in jaren geen oogsten meer en nu de Noormannen. De winter sloeg hard toe. Laat in het voorjaar trokken ze opnieuw noordwaarts, op hoop van nieuwe buit in een gebied dat enkele jaren de tijd had gekregen zich ietwat te herstellen.

Dagen na elkaar ging de tocht door een groot woud. Gerbert zat in de achterhoede. Een kar was door zijn as gegaan en hij deed de reparatie. Zijn vriend Gnupa liep meer vooraan. De vrouwen en het slachtvee waren voorbij, de laatste soldaten liepen mee met de herstelde kar terwijl Gerbert zijn werktuigen bijeen raapte. Hij keek om zich heen, hij was de laatste en niemand sloeg acht op hem. Hij ging achter een boom als om zich te ontlasten. In het woud hing een halve duisternis en nog meer treuzelend kwam hij bij een boom met takken tot tegen de grond. Hij klauterde zo hoog tot hij zich goed verscholen wist tussen de bladeren. De enkele groepjes achterblijvers hadden meer aandacht voor de achterhoede die ze niet uit het oog wilden verliezen. In de volledige duisternis klom hij naar beneden om op de grond te slapen. Bij het eerste zonlicht was hij op pad, zoekend naar de goede richting. Noorse wapenkledij had hij nooit gedragen, hij liep gekleed in kleren die hij onderweg had meegepikt.

Al meer dan vier jaargetijden was Gerbert op zwerftocht. Zijn eerste bewondering voor de Vikings toen ze koen en onversaagd Meerbeke overvielen, hem bevrijdden en - hij wenste het uit de grond van zijn hart - heer Karel hadden omgebracht, was omgeslagen in afschuw en gruwel voor hun blinde wreedheid en baldadigheid. Hij had geleerd dat een groot deel van de Noormannen niet uit Noorwegen of Denemarken waren, maar bastaarden in Engeland, Vlaanderen en andere plaatsen geboren uit Frankische moeders en ontheemde Noren. Zij hadden geen vaderland en geen toekomst aan de Noorse fjorden en gingen nog erger dan de Noren en Denen tekeer als berserkers.

Gerbert had geen besef meer van tijd en plaats. Hij was op het einde van zijn krachten, een gemakkelijke prooi voor de wolven, toen hij het open veld bereikte. Hij zag een hoeve die als bij wonder aan de rovers was ontsnapt. Alleen een oude vrouw was in huis, de man en de kinderen waren op vroondienst. Hij kreeg een homp brood te eten en mocht in het stro slapen. De slaap knapte hem op en de volgende ochtend kreeg hij weer te eten en de vrouw gaf hem een homp brood mee. Hij vertelde haar dat hij door de Noormannen was meegenomen, niet dat hij hen geholpen had. Hij vernam dat hij in het land van Scaldis was terechtgekomen. Met zijn weinige kennis van het land wist hij toch ongeveer in welke richting hij moest lopen om Broecksele en Loven te bereiken.

Op verspreide boerderijen op zijn weg bood hij zijn diensten aan om kleine karweien uit te voeren, verdiende de kost en slapen en maakte zo zijn weg naar Brachbante en vervolgens het graafschap Loven. Nog een dagreis en hij was in de heerlijkheid Meerbeke. Tegen de avond bereikte hij zijn geboorteplaats. Hij liep er in een boog omheen, hij wist niet wat hem te wachten stond, wie de overval had overleefd en over veld en door bossen bereikte hij Riminham. Een grote vreugde doorstroomde hem als hij de Dylia bereikte. Hij zwom erover om het wad te vermijden. In het maanlicht vond hij de dijk van Sigibert. Met grote passen liep hij naar de manse en klopte op de deur. Sigibert zelf deed open, schrok en liet hem binnen.

“Waar komt gij vandaan', vroeg hij.
“Waar is Hilde?”
“Iedereen denkt dat ge dood zijt. Karel wilde dat Hilde trouwde met een van zijn dienaren. Zij woont in het dorp, in het derde verblijf rechts van het kasteel. Karel is niet dood, hij had zich in de kerk verstopt.”

In het schemerdonker van de ochtend verliet Gerbert de manse, zonder de anderen te wekken. Hij wilde Sigibert niet belasten met zijn aanwezigheid. Hij zocht een schuilplaats in een kreupelbosje in het zichtbereik van Meerbeke, om van daar in de avond naar Meerbeke te gaan om Hilde te zien. Bij de Noormannen had hij geleerd rustig te blijven op een kleine plaats. Hij luisterde naar de vogels, het geritsel van konijnen en veldmuizen. Hij was zeer bedroefd. Met de duisternis waagde hij zich in de dorpskom. Het was druk, de meeste bewoners stonden opgewonden te praten, en zo geraakte hij ongezien waar hij wilde zijn. Hij klopte aan, met bonzend hart, was de dienaar thuis dan zou hij moeten vechten voor zijn leven, dat had hij in het voorbije jaar geleerd. Hilde zelf deed open, herkende hem en viel in zijn armen. Ze trok hem naar binnen en sloot de deur. Ze omhelsden elkaar, dat was hun eerste echte omhelzing en kus in hun leven. Ze ging van hem weg staan en zei dat haar wettelijke man en vijftien wapenknechten vertrokken waren met heer Karel voor dienst in de strijdmacht van de graaf. Koning Arnulf had zijn volk opgeroepen om met een groot leger de Noorman te bekampen en uit het land te drijven.

Plots werd hard op de deur geklopt. Iemand riep: “Opendoen. Ik ben terug. De Noormannen zijn naar Frankenland.” Het klonk opgelucht.

“Mijn man,” fluisterde Hilde. Er was maar een deur, geen vensters. Gerbert zat in de val. Hilde deed open. Een zwaargebouwde man stond in de deuropening met een fakkel in zijn hand. Hij zag Gerbert, wilde hem grijpen maar de fakkel hinderde hem. Gerbert duwde hem opzij en rende buiten, de velden in. Hij liep niet ver, het had geen zin. De dienaar had Hilde betrapt en volgens de wetten had hij het recht haar te vonnissen, haar versmachten onder een kussen, haar in een zak stoppen en in de Molenbeek verdrinken, haar naakt de deur uitjagen. Deed hij dat laatste maar, dan was ze volgens de wet zijn vrouw niet meer.

Het was bijna zomer, hij kon overleven. Eten was er te vinden, een stukje bij Sigibert of bij andere onvrijen en laten te Riminham die hij kende. Maar dat soort leven wilde hij niet. Hij wist niet wat er met Hilde ging gebeuren, als ze hem in haar buurt vonden ging ze er zeker aan. Hij zakte af in de richting van Loven. Tegen zonsopgang meende hij een dof gedruis te horen, als van veel mensen in beweging, hij kende dat geluid. Hij ging zich naast de weg verbergen, het zou een bende Noormannen kunnen zijn, een afgezonderd geraakte troep. Nu zag hij dat het gewone burgers waren, de Lovenaars die met hun bedienden en hun bezittingen de vlucht namen met paardenkarren en ossenwagens. Hij toonde zich en vroeg aan een voerman wat er gebeurde. De Noormannen waren gezien, niet ver van Loven. Een ruiter in galop deed hem opzij springen. Die was onderweg om de heer van Meerbeke en zijn soldeniers opnieuw op te roepen.

Gerbert bleef bij de vluchtelingen tot in Meerbeke. Daar hielden ze halt. Hij zag Karel en zijn dienaren het kasteel verlaten, Hilde deed haar soldaat geen uitgeleide. Gerbert was op weg naar haar verblijf, toen rumoer ontstond uit de richting van Malinas, mensen op de vlucht voor Vikingen die op de Schelde waren gezien en die Antwerpen gingen aanvallen. Gerbert doorzag hun strijdplan. Met hun vloot konden ze Loven bereiken, daar hun landleger versterken, met de twee troepenmachten samen zouden ze sterk genoeg zijn om het leger van Arnulf te verpletteren en dan was deze streek voor altijd Noormannenland. Gerbert kende die tactiek, wist hoe die te ontredderen maar dan moest de meier meewerken.

De meier was thuis. Hij herkende Gerbert en stond hem met tegenzin te woord, hij was bang dat de heer hem achteraf zou straffen als hij met een veroordeelde omging. Gerbert overtuigde hem om alle beschikbare mannen te verzamelen om een versperring aan te leggen op de Dylia en zo de schepen van de Vikingen op te houden. Een dag winst maakte het verschil. De meier was niet zo dom dat hij niet begreep dat een nederlaag van Arnulf ook zijn einde betekende. Samen liepen ze naar de verblijven van laten en horigen en hij liet iedereen buiten komen. Ze moesten alle bijlen en zagen die ze hadden meepakken en hem volgen. Een vrouw die hij kende vertelde hem dat Hilde door haar man was weggejaagd, zonder kleren of iets, het veld in. Dat was goed, hij had haar niet gedood, hij vond haar later wel. Eerst de strijd, eerst overleven.

Burgers op de vlucht die niet wisten waar naartoe gaven hun ondergeschikten opdracht om met de meier mee te lopen, met de werktuigen die ze bij de hand hadden. Onderweg overlegde Gerbert met de meier wat er moest worden gedaan. Gerbert wist er alles van, hij had vele versperringen mee gesloopt.

Onderweg zaagden ze armdikke stammen en takken af die ze mee naar de Dylia sleepten. Aan de rivier gaf Gerbert aanwijzingen om een stevige versperring te bouwen, die niet zou begeven onder de eerste stoot als de Vikingschepen ze ramden. Hoe dieper, hoe meer tijd de Vikingen verloren om ze om te hakken en Loven te bereiken. Als bezeten werkten de mannen aan de versperring een eind stroomafwaarts van het wad. Tegen de avond stond driehonderd voet versperring in het water. De Vikingschepen waren niet ver meer weg. De meier had verkenners uitgestuurd en die hadden gezien dat de eerste Noormannen al voorij Malinas waren, hoogstens drie of vier meanders van de versperring verwijderd. Zonder rusten, onderweg een homp brood in de mond, trok de bende timmeraars zo snel ze konden stroomopwaarts om mijlen hogerop een tweede versperring aan te leggen. Iemand wees naar het water en schreeuwde. Er zaten wolken rood in het water, meer wolken tot het water helemaal rood was gekleurd, het was een stroom van bloed uit Loven. Daar was de strijd gestreden, wie ook de overwinnaar was, de vloot uit Antwerpen zou te laat komen.

Stil bleven ze staan kijken naar de nu paarsrode vloed. Uit de richting van Loven kwam de hoefslag van veel paarden naderbij. Vluchten had geen zin meer, waren het de Noormannen dan zouden die hen tot de laatste man nazitten en afmaken. Gerbert herkende de eerste ruiters als Franken. Zij hadden gewonnen. Een voornaam heer reed voorop, gevolgd door andere edelen te paard, ook de graaf van Loven. De heer van Meerbeke was er niet bij. De meier knielde en deed de heer het verhaal van de versperringen, hij hoopte dat hij goed werk had verricht. Hij eiste niet de eer voor zich alleen op. Hij nam Gerbert bij de hand en stelde hem voor als de man die de moed en het vernuft had om de versperringen in de rivier aan te brengen. De graaf herkende hem van vroegere vroondiensten en vroeg het woord aan Arnulf. Hij zei: “Karel de heer van Meerbeke heeft zich bijzonder laf gedragen in de strijd om Loven, hij heeft geen enkele vijand gedood en was alleen begaan om het behoud van zijn eigen lijf. Ik heb hem zijn leen ontnomen en de meier komt in zijn plaats. U, Gerbert de timmerman, ken ik nog. U bent niet alleen een goede timmerman, bovendien hebt u met de inzet van uw leven ons geholpen om de Noorman voor lange tijd te verslaan. Mag ik u tot ridder slaan.”

Gerbert knielde en sprak: “In alle deemoed, heer graaf, ik zou liever boer worden op de manse van Sigibert en zijn dochter Hilde trouwen.”

Dan nam Arnulf het woord: “Ik als Arnulf, keizer van het Heilig Roomse Rijk, verklaar Gerbert voor altijd een vrije man in het hele rijk. Hij mag zich vestigen waar hij wil. De Noormannen zijn bij Loven verslagen en nu gaan we hun vloot vernietigen. We zullen eindelijk verlost zijn van de gesel Gods. Ik schenk al deze dapperen, laten en onvrijen de vrijheid. Meier, schrijf hun namen op.”

Onder gejuich vervolgden de ruiters en het voetvolk hun weg, de vloot moest nog worden aangepakt. Verkenners kwamen melden dat de rivierversperring te Riminham half was gesloopt, het plan van Gerbert had gewerkt. De Keizer hield zijn troepen op tot het hele leger zich verzameld had en gaf een deel van de troepenmacht bevel een bocht te maken om de Vikings heen. Te laat merkten de Noormannen dat ze in de val zaten, ze poogden de zeilen te hijsen maar hinderden elkaar, voor een keer sloeg de wanorde toe. Met brandende pijlen schoten de soldaten van Arnulf de vikingboten in brand, de bemanningen moesten het water in en waren gemakkelijke slachtoffers voor de soldaten van de keizer, die de overwinning snoven en hieuwen er op los met hun lange zwaarden.

Gerbert liep om het slagveld heen. De enige plaats waar hij Hilde kon vinden was in het huis van Sigibert. Wat hij vreesde had zich voltrokken. De manse van Sigibert was in de as gelegd. De Noormannen waren hier voorbij gevaren en hadden niets heel gelaten. Hij zocht naar de overlevenden of de doden. Achter het huis lag Sigibert met ingeslagen schedel, naast zijn vrouw, met half afgehouwen hoofd. De jongste dochters vond hij niet, die hadden ze meegenomen. Ook Hilde vond hij niet. Hij begon een kuil te spitten om de doden te begraven.

Als de kuil gereed was hoorde hij zijn naam uitspreken. Hij herkende de stem van Hilde. Zij stond achter hem, haar lichaam gewikkeld in een lap ruwe stof. Zij viel in zijn armen als zij de lichamen van haar vader en haar moeder zag liggen. Gerbert zei dat hij de meisjes niet gevonden had, dat ze waarschijnlijk door de Noormannen waren meegepakt en onteerd. Door haar tranen heen schudde Hilde neen, ze had de meisjes weten te redden door diep in het bos te lopen terwijl Sigibert zijn leven gaf om de moordenaars op te houden.

Hij had nu een nieuwe taak. Hier blijven en met Hilde en de meisjes de manse wederopbouwen. Zodra het graf was dichtgegooid en twee ruwe houten kruisen geplant, begon Gerbert berken te hakken voor een voorlopig onderkomen. Hilde en de meisjes droegen riet, stro en droog gras aan. Tegen de avond was een luifel af, genoeg voor onderdak tot tegen het najaar een stuk van de manse weer was opgetrokken. Die avond sliep Gerbert voor het eerst bij Hilde. Ze was geen maagd meer, maar hij ook niet, hij had bij de Noormannen tussen de vrijgevochten Frankische vrouwen geen kuis jaar achter de rug. Hij was nu een vrije, Hilde was nu wettelijk af van haar man en van de rest trok hij zich niets aan.

Zoals Arnulf het voorspeld had, zijn de Noormannen nooit meer teruggekomen. Ze bleven in het deel van het Frankenrijk dat nu Normandië heet, die naam is het enige dat overblijft van de eens zo roemrijke stammen die alle kusten van Europa, van de Atlantische Oceaan tot de Middellandse Zee, tot in Constantinopel onder de voet hadden gelopen en tot in IJsland, Groenland en Amerika waren gevaren.


Van de vroonhoeve van Sigibert en zijn nageslacht is nooit iets weergevonden, ook niet nadat de Dylia werd ingedijkt en de naam Deel kreeg. Kleigrond is bijzonder ongeschikt voor fossielvorming en van het kleine kerkhof dat Sigibert en Hilde en hun nakomelingen aanlegden is geen enkele bot naar boven gekomen bij de omvangrijke waterbouwwerken die later werden uitgevoerd. 

Geen opmerkingen: