BOB CASTEELS
Vandaag
zaten we aan tafel in café De Statie, Odiel de loodgieter, Gerard de secretaris
van het OCMW, Germain de stoffeerder, Kozze de smid, Ernest Bellekens van de
Cantecleer, Lucien Terpentijn de plaatselijke dagbladschrijver en Victor Goethals,
klerk van het OCMW en nog anderen die tijd hadden om ‘s middags een glas bier
te drinken, een boompje te kaarten en dorpsberichten op te vangen, toen Jef de
facteur met het ontstellende nieuws binnenkwam: Bob Casteels was dood, in
stukken vaneen
Wij
hadden het moeten zien aankomen dat er wat scheelde met Bob toen zijn zwijgzaamheid
begon, maar niemand van ons had geleerd de innerlijke nood, die bij mensen zo
vaak achter stilzwijgen schuilgaat, te onderscheiden van dronkenschap. Gisteren
nog zat hij hier in het café triest en peinzend achter het gordijn door het
venster naar de passerende treinen te staren. Hij had een stevig glas op en
sprak weinig, af en toe een teken voor nog een pils. Nu bleef van hem nog een
kleine zestig kilo uiteengereten en vermorzeld vlees, ingewanden en bot over,
door de begrafenisondernemer in het bijzijn van het parket zoveel het kon van
tussen de bramen, distels, brandnetels, boerenwormkruid, reuzenbalsemien en
andere uitheemse kruiden op de spoorwegberm in een kist bijeengesprokkeld.
Niemand kon aannemen dat de levenslustige Bob van nog geen half jaar geleden,
zich met fiets en al onder een trein had gegooid, ginder aan de tweede
onbewaakte spoorwegovergang, in de richting van Leuven. Een akelig ongeluk dat
grote vertragingen in het treinverkeer veroorzaakte. Wat was hij daar verloren?
Had hij zich vrijwillig te kort gedaan? Wij geloofden het maar half, Bob moest
nog 56 jaar worden en had nog al zijn haar. Victor de zwager van Bob dronk zijn
glas in een teug uit en reed recht naar huis.
Voor
Flor en Levine Casteels, de ouders van Bob, was het een harde klap. In de
oorlog had hij hen vier jaar lang de rillingen op het lijf gejaagd met zijn
wild gedrag. Daarna was hij kalmer gaan leven en nu dit. Levine had voor Bob
altijd iets meer gebeden en kaarsen aangestoken dan voor Zjors en Marcel, de
twee oudsten, die in Brussel woonden, naar wie geen omzien was, en voor de
jongste, Louise, die goed getrouwd was met Victor Goethals. Bob heette
eigenlijk Antoon bij zijn doopnaam. Hij was niet groter dan een meter
achtenzestig. Als jongen liep hij niet zoals wij, hij galoppeerde op een
ingebeeld paard, met ingebeelde teugels, lasso en colt, hij was Bob Steele, de
goeie uit de cowboyfilms van voor de oorlog, maar een echte goeie is Bob nooit
geweest. In zijn leven heeft hij zich weinig ingelaten met goede werken en
naastenliefde zoals het een cowboy met witte hoed zou betamen, hij zou niet geweten
hebben hoe en waarvoor. Dat hij plezier had in andermans tegenspoed is ook niet
juist, maar door gesloten te blijven voor idealen, door met ongeveinsde
baatzucht te pakken wat binnen zijn greep lag, heeft hij mensen die hem
liefhadden pijn gedaan. Maar het moet gezegd dat door de toenemende welstand de
baatzucht en bezitsdrang ook bij de lagere klassen tot volle bloei kwamen en
door de zedenverwildering die de oorlog met zich meebracht vervaagde bij veel
mensen het onderscheid tussen moreel en immoreel gedrag. Mensen als Bob werden
amorele trilobieten of pikaia’s uit het Cambrium. Bij Bob was die vervaging,
dat prijsgeven van menslievendheid, al voor de oorlog begonnen, zijn generatie
was de voorhoede van de nieuwe inhalige tijd, door de oorlogsdruk en de
schaarste nog enige jaren tegengehouden of getemperd.
In
zijn laatste leerjaar op de gemeenteschool, dat was voor de oorlog, was Bob
vijfde op een klas van 28. Niet slecht, ware het niet dat hij in de zak was
gezet door de hoofdonderwijzer Leopold Hofmans. Bob wist dat hij de beste
prijskamp had gedaan, maar de ereplaatsen gingen naar de voorgetrokken zonen
van de keur, het leek afgesproken spel. De zoon van een kleine boer kon geen
aanspraak maken op een eerste plaats, de miskenning deed zijn moraal geen goed
en verder studeren wilde hij niet meer. Moeder Levine was er het hart van in,
zij had Antoon graag naar het seminarie zien gaan, maar vader Flor gaf geen
vijf cent voor de priesterroeping van zijn zoon, hij zag geen godgeleerde in
een puber die zich alle dagen op de hooitas aftrok, op de plaats waar vreemde
paddestoelen uitschoten. Als hij slim was ging hij in de stad een stiel leren
zoals zijn broers Zjors en Marcel, die hadden ook niet kunnen verder studeren
en op de boerderij was er niet genoeg werk en nog minder toekomst. Bob trok
naar Brussel en nam als halve gast zijn intrek bij slager Delathouwer te
Etterbeek. Hij leerde runder- en varkenskarkassen uitbenen, gehakt malen en
Frans. Tussendoor fietste hij door de straten van de stad, een vierkante tenen
mand boven zijn voorwiel, en bestelde rosbief en charcuterie ten huize van
welgestelde klanten met hun dienstmeisjes als tussenfiguurtjes.
Van
het eerste geld dat hij spaarde kocht Bob een tweedehandse motorfiets, een
Saroléa met kopkleppen, het model waar de mannen van buiten mee naar hun werk
in de stad reden. In de weekends snorde hij naar huis en verteerde op bals en
kermissen zijn drinkgeld met fabrieksmeisjes die in Haren-Buda door de
ploegbazen onder hun rok lieten tasten en met hun pruim spelen om hun werk te
kunnen houden, en met boerendochters die ervan droomden een vent te vinden die
geen boer wilde zijn. De grote klok mocht op zondagmorgen de galmgaten van de
parochiekerk openscheuren en er boven de blauwe en rode daken van Hellebeek
geen twijfel over laten bestaan dat de katholieke kerk zich nog zo luid kon
laten horen als ze dat zelf wilde, ze kon niet beletten dat op het katholieke
platteland, in de schaduw van Leuven en Mechelen, ontkerstening en zedenverval
toesloegen. Met vijf, zes jonge mannen stroopte Bob de streek af en met grote
trefzekerheid wist hij de meiden eruit te pikken die voor geen kleintje
vervaard waren en al jong vuile manieren hadden geleerd.
In
de troebele jaren voor 1940 kondigde de oorlog zich aan met de zekerheid van
een schrikkeljaar. Levine voelde het aankomen, ze was ervan overtuigd dat als
iedereen wat meer te biecht en te communie ging en wat meer wilde bidden, het
allemaal zo ver niet zou komen. Maar ze waren met te weinig, de gelovigen onder
ons die hun vertrouwen in de barmhartige God en de heilige maagd Maria, moeder
van God en middelares van de vrede, nog niet hadden opgegeven en elke avond in
de kerk in gedurige aanbidding de vrede zaten af te smeken van de Heer. Het was
zoveel gekort als borstbalsem aan een ezel zijn gat te strijken. In 1937
vaardigde paus Pius XII nog een encycliek uit, Divini Redemptoris, maar vadertje
Stalin trok die brief door zijn reet, zoals Hitler en Mussolini het hadden
voorgedaan. Uit het Vaticaan kronkelde geen enkel vredessignaal en de
misdadigers tegen de menselijkheid bleven ongestraft, zoniet aangemoedigd.
Vergeet niet op wie ze het hadden gemunt.
Kort
voor de achttiende verjaardag van Bob overvielen de Duitse legers met de regelmaat
van een tijdgolf ons vaderland, we lagen weer op hun invalsweg, wij noch zij
konden er wat aan doen. In de middag van 10 mei 1940 stapte Bob thuis van zijn
motorfiets. Delathouwer had zijn zaak gesloten en Bob was naar huis gekomen.
Het land riep alle jonge weerbare mannen op zich voor de dienst te melden, maar
driekleur, vaderland en kaki mochten ze voor hem met het grote vuil meegeven, hij
liet zich niet inlijven.
Flor
had met een bang hart het paard ingespannen en Levine, al even bang, bond de
twee koeien en de drie kalveren met hun halsters aan de kar. Flor vroeg Bob hem
een hand toe te steken en de houten bak met het varken op de kar te tillen.
“Niets van,” zei
Bob, “ik ga niet op de loop voor die zwijnloeders, de beesten en het varken
blijven hier en ik let op de boerderij.”
“Goed,”
zei Flor, bracht de dieren naar de stal, droeg het veevoeder van de kar, duwde
Levine en buurvrouw Ida, die mee mocht, onder hun kont de kar op, gaf de kleine
Louise en de kleine Victor, zoontje van Ida, aan en liep zelf naast de kar. Zo
reden ze weg, een paar dagen voor de instorting van het front aan het Albertkanaal.
Levine was in panische angst voor de nijdige wreedaard, het hele land sloeg op
de vlucht voor de Pruis die hier in 1914 zijn hartje was komen ophalen. De skeletten
van 26 jaar voordien terechtgestelde gijzelaars waren nu nog niet allemaal
teruggevonden, ineengeflanst en fatsoenlijk begraven.
Flor,
zijn span en zijn gevolg geraakten in de stroom van de miljoenen vluchtelingen
tot amper in de buurt van Geeraardsbergen waar zij door de Duitse blitzkrieg
werden ingehaald en rechtsomkeer mochten maken. Na tien dagen trekken stonden
ze weer op het eigen erf en konden de stukken huisraad afladen die ze hadden
meegenomen om onderweg enig gemak te genieten. Onderweg zagen ze Duitse
infanteriesoldaten die optrokken naar het front, blootshoofds en lachend, met
opgerolde hemdmouwen wuivend naar de mensen, ze leken ervan overtuigd dat ze
hier welkome gasten waren, wat voor een zeker percent waar was. De
gezagsgetrouwe manschappen van de wehrmacht hadden de instructies meegekregen
zich in Leuven en omgeving niet opnieuw als barbaren te gedragen, hadden zich
aan de bevelen gehouden en waar het kon hadden ze in de lucht geschoten in
plaats van op onze machteloze soldaten.
Bob
had de herrie van de oprukkende Duitsers van ver aangehoord. Van in de voordeur
had hij een paar pantsers en troepen te voet behoedzaam het dorp zien innemen,
maar op de boerderij waren ze niet geweest, ze hadden voorlopig genoeg eigen
proviand bij zich, opeisingen waren voor later, ze probeerden aanvankelijk het
volk aan hun kant te krijgen, hoe zou je zelf zijn.
Koning
Leopold gaf zich weinige dagen later over, de wapens zwegen en Bob waagde zich
naar Brussel om te gaan solliciteren of de slager hem weer in dienst wou nemen.
Eerst zien zei de man, of hij aan vlees kon komen, hij zou van zich laten horen.
Hij was bij Valerie, de vrouw van zijn broer Marcel, langs geweest. Marcel zat
zo kort na het wapenbestand nog vast als krijgsgevangene in Duitsland en Valerie
was niet om aan te spreken. Bij zijn broer Zjors waren ze nog niet terug van de
vlucht, mogelijk was die snul met zijn gezin doorgestoten tot de Spaanse
zuidkust.
Na
de veldtocht viel het leven weer in de gewone plooi, het slagertje liet niets
van zich horen en in juli kroop Bob in boerenplunje. Het was zomer en dan is er
altijd werk, ook op een kleine boerderij. Schouder aan schouder naast vader
Flor met pik en haak pikte Bob het graan, sloeg de schoven uit op de dorsezel,
rooide mee de aardappelen, de voederbieten en de rapen en kreeg van Flor
redelijk wat zakgeld. Maar het was tijd voor Bob om naar verdiensten buitenshuis
uit te kijken, het werd najaar, het werk op de boerderij nam af en kon door
Flor alleen op zijn zeventien gemakken worden gedaan. Bob bracht de helft van
zijn tijd door met het verslinden van avonturenboekjes van Abraham Hans en
Sacha Ivanov en de andere helft in leegheid, aan de toog van de cafés, waar de
bazin of de dochter achter de bierkraan naar zijn gezever moesten luisteren.
In
oktober liet Flor Casteels zijn varken slachten door Tits, de rondtrekkende
slager. Terwijl Tits het dier behoedzaam de strot doorsneed ving slagersjongen
Bob het bloed op in een witgelakte kom, hoe eendelijker het dier schreeuwde,
hoe overvloediger het bloed vloeide, een varken was als een mens. Bob bleef met
een hand in het bloed roeren met toevoeging van zout, zodat het niet klonterde.
Daarna verschroeide Bob met een bundel brandend stro het varkenshaar en met
kokend water en een slagersmes schraapte hij de huid schoon. Hij hielp het
varken in stukken snijden en draaide van varkensbloed, varkensoren,
orgaanvlees, vleesrestanten, wit brood en geheime kruiden, waarbij nootmuskaat,
peper en kaneel, samen met de boerin de bloedpensen.
Tits
kon Bob gebruiken als slagersgezel bij de boeren en de fabrieksarbeiders in de
streek, die een varken voor eigen gebruik vetmestten. De hele slachttijd stond
Bob naast Tits zijn messen te wetten. Uit zijn tijd van leerjongen had Bob zoals
Tits lederen beenstukken en een slagersgordel met messenholsters en een
wetstaal dat naast zijn knie bengelde. Tits betaalde hem per stuk en met de
fooien die hij toegestoken kreeg kon hij het in de herbergen breder laten hangen
dan zijn maats, die zuinig moesten zijn en die, de een na de ander, zwichtten
voor de eisen van de meisjes: vaste verkering of poten thuis. Hij kwam een bank
vooruit bij de waardinnen, die wisten hoe ze de onstuimige halfwas, wie het
geld in zijn broekzak danste, moesten uitmelken.
Na
de slachtmaand klopte de winter aan, de bezetting die zich nog niet had laten
voelen sloeg zwaar toe nu ze met een harde winter af te rekenen kregen. De
bevoorrading stremde, er begon schaarste te heersen en dat was goed voor de
boeren, voor Bob en de smokkelaars. Levensmiddelen kwamen op de bon, het was
voor iedereen de riem aanhalen, ook voor de rijken. Vlees was er weinig en de
kinderen trokken op oudejaarsdag niet meer uit om koeken te zingen, want er was
geen meel en suiker om biscuitjes te bakken. Sluwe Bob zette een handeltje op:
waar hij een ham, een zij spek of een rug koteletten op de kop kon tikken, was
hij ermee weg, Brussel in om er daar het dubbele van te maken. Er zat meer in,
hij leende geld van zijn vader om een rund in het zwart te kopen, vroeg Tits om
het met de voorhamer de kop in te slaan in een afgelegen kreupelbosje. Een halve
dag later bleef van het beest niets meer over dan het gebeente, de darmen en de
huid, het vlees was verkocht aan de dagsmokkelaars die het naar de stad
brachten, dealers als het ware die met het apart zintuig van katachtige door de
reuk van het vers vlees waren aangetrokken. Zo begon zijn zelfstandige
sluikslachterij. Vele boeren speelden het klaar een of twee niet geregistreerde
runderen te houden, er was grote vraag naar vlees op de zwarte markt en Bob verdiende
geld als slijk.
De
gilde van dagsmokkelaars die het vlees van Bob in het klein opkocht om het in
Brussel met een goede winst verder te verkopen, was in meerderheid een
vrouwenbestand, smokkelen als bijverdienste om de kinderen wat meer te kunnen
geven, om warme kledij, stooksel en wit brood op de zwarte markt te kopen. Bij
die vrouwen waren er die de druk van de omstandigheden niet aankonden en die
verwilderden. In schuren en in keukens zaten ze uren, soms tot half nacht, te
wachten op de slacht, om eerst te zijn en de hand te leggen op de beste
stukken. De kou en de verveling verdreven ze met vertelsels, dutten en zelfgestookte
alcohol, met suiker en smaakextracten aangezoet tot likeur. Ze raakten in de
wind en dan was het niet moeilijk voor mannen van het kaliber van Bob, om die
losgeslagen wijven te overmannen. Met tot ruige praat verharde kindertaal overviel
Bob de vrouwen van wie de mannen weg waren naar de fabriek of in Duitsland de
oorlogsindustrie overeind hielden. Als zijn praat niet volstond, liet hij aan
hun oor briefjes van duizend ritselen, toen nog zo groot als De Volksgazet of
beloofde stukken van de ossenhaas of het klein hoofd. Hij was de man van de
situatie, hij mocht onder hun rok gaan en in hun broekje van haakwerk woelen
dat ze het uitgilden, terwijl nog ander volk er stond op te zien,
zedenverwildering eigen aan barre tijden, het zou onder de vorige pastoor niet
waar zijn geweest. Hoe het mogelijk was dat huismoeders hun oor leenden naar
onzin als: beter een kleine plezante dan een dikke embêtante, in een uur rijg
ik er vier aan mijn sabel, of nog ruiger: van aan te trekken krijg je een
lange, van te vogelen een dikke, zal voor ieder van ons altijd een raadsel
blijven. Een mens zou beschaamd zijn om dit op papier te zetten. Feit is dat
veel meer vrouwen dan ons lief was het met Bob deden. Levine kon aan haar
slimste niet meer aan uit. Ze wist van zijn drinkgelagen, slapen bij getrouwde
vrouwen en ketters gedrag. Ze kon niet meer doen dan bidden voor zijn ziel.
Flor van zijn kant kwam tot de bevinding dat hij in zijn jonge jaren veel had gemist.
Tegen
dat hij 21 was, liep Bob te stoefen dat hij zoveel vrouwen beslapen had als Don
Juan in Frankrijk, terwijl zijn klasgenoten hun tijd verbeuzelden aan het
Oostfront, in het verzet, in Duitse fabrieken of ondergedoken in de bossen van
Wallonië om aan de opeisingen te ontsnappen. Vlees konden de witten, de
zwarten, de voortvluchtigen, de ondergedoken joden en de serieuze burgers
krijgen zoveel ze wilden, tegen betaling. Ook broer Marcel, die bijna elke week
met de auto van de baas uit Brussel kwam afgezakt om aardappelen, meel en
groente in te doen, moest betalen voor het vlees van Bob, maar het was
goedkoper, verser en sappiger dan bij de slager in de stad. Broer Zjors kwam af
en toe met de trein, maar daarvoor moest hij een grote omweg maken.
Bob
sloeg runderen op zoveel mogelijk verschillende adressen, omdat bange, bij de
kraag gevatte smokkelaars gemakkelijk doorsloegen en de slachtplaats verrieden.
Hij was actief in het hele kanton en daarbuiten en zo maakte hij kennis met
Yvonne, de lieve achttienjarige dochter van keuterboer Callens. Ze was ongeveer
even klein als hij. Callens had een hoge schuur met stevige dakspanten om de
karkassen van geslachte runderen aan op te takelen. Yvonne reed met een kruiwagen
de ingewanden in het kreupelbos en kiepte ze in een greppel die ze daarna met
zoden toedekte. Bob betaalde haar voor dat vieze maar nuttig en stankvermijdend
werkje. Ook kookte ze de beenderen af, voor het vet, ze moest er hard voor
zwoegen, maar het bracht wat spaargeld op, dat ze van haar ouders mocht houden
voor later.
In
1943 kon een werkloze niet meer gezellig thuiszitten en koffie drinken van
gebrande eikels of gerst, er werd hem bevolen, niet meer gevraagd, om naar
Duitsland te gaan arbeiten. De zwarte gendarmen van eigen volk volbrachten
overijverig de hun opgedragen taak en staken de voortvluchtige werklozen die ze
te stekken kregen, zonder pardon op de trein naar Duitsland. Bob koos voor
werkweigeraar en sliep waar hij plaats kreeg. Hij keek wel uit, maar kon het
niet laten bij va en moe binnen te springen als hij in de buurt was. Op een dag
zat Bob thuis te eten van een pan spek en eieren, toen twee feldgendarmen op
motor en zijspan op het erf stopten. Altijd op zijn hoede had Bob ze tijdig
gehoord. Hij sprong door het achtervenster en rende vierklauwens de boomgaard
in. De Duitsers schoten hun troepgeweren leeg op de fruitbomen en de was die te
drogen hing en troffen een lange onderbroek van Flor in het kruis.
“Zo
rap krijgen ze mij niet kapot,” snoefde Bob later, maar was daarna toch minder
roekeloos. Hij vroeg een onderkomen op de hooizolder bij Yvonne. Iedereen wist
dat ze verliefd was op hem, schelmen hebben altijd een voetje voor, en het
duurde geen week of hij kroop bij haar in bed. Va en moe Callens waren niet bijzonder
opgetogen, in hun nederigheid hadden ze voor hun dochter gedacht aan een brave
jongen, iemand zoals wij, maar ze luisterde niet. Hij betaalde goed voor zijn
logement en de slachtfaciliteiten en ze kregen hem met geen stokken meer uit
het bed van hun dochter. Yvonne was zo smoor van Bob, dat ze wakker werd met
Bob in haar hoofd en dikwijls ook in haar lijf. Ze was zo bezeten van haar
Valentino dat ze niet wilde geloven dat hij bij andere vrouwen sliep, en wat
dan nog, als hij wegbleef was dat voor zijn smokkelzaken. Voor alle zekerheid
had zij zich door Bob zwanger laten maken, in zijn slaap of zo.
In
augustus 1944 kregen de uitgeputte Duitse legers in het westen dik op hun
beurs. Ze sleepten treinen pantserwagens, stukken geschut, munitie en soldaten
uit de brand om het vaderland tot de laatste man ouder dan twaalf te
verdedigen. Om uit de tang te blijven van de veel beter gemotoriseerde Britten
en Amerikanen, verlaagde de achterhoede van de eens zo roemruchte Germaanse
elite zich tot diefstal van damesfietsen en afgekeurde boerenpaarden, zelfs die
met doorgezakte rug, waar ze vroeger eens ferm mee zouden gelachen hebben, een
puik georganiseerde aftocht, daar kenden ze wat van. 24 uur na de laatste
aftrekkende Duitse patrouilles rukte de voorhoede van het Britse zesde leger
het niemandsland binnen en het gros van de troepenmacht schraapte in de
volgende dagen nagenoeg het hele land schoon van het veldgrijs.
Yvonne
was kort voor de bevrijding van een meisje bevallen, doopnaam Anne. Bob moest
zich niet meer verschuilen en kon openlijk bij zijn schoonouders inwonen tot
hij zelf iets huurde. Nu zag hij zijn kind alle dagen en verdomme, het
haarloos, tandeloos, natbepist mormel deed hem wat als hij het onhandig
vastpakte, het was geen stuk rundvlees dat hij kon neerkwakken en uitkloppen
met de platte kant van een hakmes.
Jonge
mannen die tijdens de bezetting met hun kop in de grond hadden gelopen en met
laffe smoesjes hun handen van alles afhielden, zagen een gat, overwonnen hun
angst voor de onbestaande vijfde colonne en sloten zich met laatbloeiende heldenmoed
aan bij de Witte Brigade. Ze kregen een stengun met volle laders, een armband
en het bevel de wacht op te trekken bij een lichter op de Leuvense vaart. Het
was spannend, ze maakten elkaar wijs dat Duitse achterblijvers het schip met de
inzet van hun leven zouden verdedigen, ze fokten de schijn op van dapperheid en
vaderlandsliefde. Achteraf bleek het ruim van de boot hol en leeg, maar de partizanen
van het elfde uur hadden hun wapenfeit en vrijgeleide om met een opgelapte
vrachtauto, de Belgische driekleur aan een bezemsteel, de zwarten op te halen,
de sullen die wat schuchtere sympathie voor het pangermanisme hadden getoond en
al flamingant waren van in 1918. De echte Hitlerianen zaten in Duitsland, onderweg
naar Spanje of Argentinië, Mijn Kamp
onder hun rechterarm, als ze die niet schuin omhoog hielden.
Bob
deed het partizanenspel mee voor de lol. Hij had in zijn motorfiets een propere
bougie geschroefd, had een bus benzine gekregen, was koerier geworden en zat op
het gemeentehuis op boodschappen te wachten. Hij reed niet mee met de vrachtauto
die de collaborateurs en de meisjes die met Duitse soldaten hadden gefickt,
afvoerde als recycleerbaar afval. Plots hoorde hij de naam van hoofdonderwijzer
Hofmans roepen, die waren ze potverdorie zo goed als vergeten. Daar wilde hij
bij zijn, Irma zijn vrouw was jaren jonger dan Leopold Hofmans. Hij zag haar
nog in de zangles harmonium spelen en voorzingen, terwijl Hofmans de maat
sloeg, aangegaapt door de puistenpubers van het laatste jaar, alle 28 zingend
van Kempenland aan de Dietse kroon, met een stevige lat in hun eerste lange
broek.
Hij
hing zijn stengun op zijn buik, knalde naar de school en zag de witte keurbende
door de ingebeukte voordeur stormen. Tegen dat hij zijn Saroléa op zijn
staander had getrokken, sleepten de witten Leopold bij zijn Vlaamse haren de
straat op. Hij schreeuwde dat het zeer deed, dat hij niets misdaan had en kreeg
er nog wat trappen bovenop. Bob liep naar binnen. Vier helden, kop en nek
groter dan hij, amuseerden zich met Irma. Ze hadden haar in de schrijfkamer van
Leopold geduwd en de kleren van haar lijf gescheurd. Met een lierenaar sneed
een dappere haar soutien en broekje door, een andere goot Leopold zijn inktpot
over haar borsten en buik. Het zoontje stak zijn armpjes omhoog en krijste als
een kind uit Baskenland. Irma drukte de jongen tegen haar heupen, zijn hoofdje
afgewend van haar schaamstreek. Bob zag het aan en voor het eerst in zijn leven
ging een flits van meevoelen door zijn buik. Hij was geen heilige, maar vrouwen
en kinderen liet hij niet mishandelen, in zijn bijzijn niet. Hij groeide een
voet van woede en goedheid. De naakte, vernederde vrouw, die hij altijd had geëerd
en gegeerd, en het weerloze kind, schakelden zijn mens-zijn-memen in, de cowboy
zette zijn witte hoed op. Hij hield de sten aan zijn heup en brulde met een
stem die een leeuw op de loop zou jagen: “Laat ze los of je laat alle vier
jullie kaas.” Ze zagen dat hij het verdomd meende, deden hun grijpers van Irma
af en slopen weg, als wezels.
Irma
liet de kleine jongen bij Bob en trok zich terug in de badkamer. Vijf minuten
later kwam ze weer buiten, gekleed. Ze zei: “Het ging er vanzelf af, je ziet er
niets meer van. Bedankt.”
Bob
wist zich geen houding te geven, hier vertoefde hij bij een vrouw naar wie hij
had opgekeken, die smaad was aangedaan door galgenaas, uit op wraak en smerig
vermaak. Hier was hij in de beschaafde wereld, niet in het kreupelhout, de
hooizolders, de bedompte keukens met vetketels en bloed van runderen op de vloeren
en de handdoeken. Hij zag de piano staan en de boekenrekken, hij had in zijn
leven niet één dik boek zonder illustraties gelezen.
Irma
sprak: “Vreselijk hoe ze met Leopold beulden, dat doen ze niet met dieren. Hij
heeft nooit iemand kwaad gedaan, niemand verraden, niet voor de Duitsers gewerkt,
nooit Duits willen spreken. Ik ken ze, die hem zijn komen halen, die slimmelingen
die van de wanorde zullen profiteren om van het Frans opnieuw de herentaal te
maken, Frans is vrijheid, Vlaams is landverrraad. Een jaar heeft hij gehoopt
dat Duitsland de Vlaming vrij zou maken, maar Hitler had meer oren naar de
Waalse rexist Degrelle dan naar ons, wij die Germanen zijn. Leopold wist van in
het begin dat de moffen niet konden winnen, niemand wint tegen de joden. Hebben
zij Christus niet aan het kruis gebracht. Leopold is geen nationaal-socialist,
wij luisterden alle dagen naar de uitzendingen van de BBC.” Ze had een heilige
eerbied voor haar man, die oud genoeg was om haar oom te zijn.
Irma
wist niet van ophouden, Bob was haar klankversterker, die zou met een trombone
met zestien kleppen moeten uitbazuinen dat Leopold de koning van de onschuld
was. Zijn boek over ons roemrijk verleden lag gereed, een kroniek van de grote
politieke gebeurtenissen en de dagelijkse wederwaardigheden van de tijd der
Vlaamse gemeenten, de Bourgondische tijd, de Spaanse tijd, de geschiedenis van
Mechelen als hoofdstad van de Nederlanden op politiek, geestelijk en artistiek
vlak, de hagenpreken, de Spaanse furie, de Engelse furie, houtsnijkunst, klokkengieterij,
tapijtweverij, meubelmakerij. De Vlamingen en niet alleen de flaminganten
herdachten de Slag der Gulden Sporen uit 1302 als hun grote historische
heldendaad, maar dat waren de Vlaanderaars tegen de Fransen. Leopold vond met
recht en reden dat wij Brabanders meer recht hadden op de herdenking van de
Slag bij Woeringen uit 1288, toen de Duitsers voor een keer van hun vet kregen.
Ze wist het allemaal uit haar hoofd omdat Leopold het tientallen keren had
voorgelezen, om te horen hoe het zou klinken voor een gehoor.
Bob
had zijn stengun op de grond gelegd, hij wist niet eens hoe de veiligheidspal te
ontgrendelen, en was naast Irma op de bank blijven zitten. Ze hield haar
zoontje op haar schoot. De jongen was rustiger geworden, keek nog schuw naar
Bob, maar de kleine cowboy zag er niet zo schrikwekkend uit als de vier
lustkikkers. Zijn gedachten dwaalden af, hij luisterde nog half naar het gezaag
van Irma, hij zag in verbeelding haar lichaam, schitterend. Ze zat nu zonder
man, zou hij dat aan haar baard smeren, zeggen dat hij haar ter wille kon zijn.
Dan was hij geen haar beter dan het schuim dat hij weggeblazen had. Hij zag de
jongen, Lohengrin heette hij, een nogal vreemde naam, zag zijn Anne op de
schoot van Yvonne, wat Irma had, had hij ook, vast en zeker.
Irma
ratelde door: “Alleen al met de l’Escluse, mocht Mechelen zich tonen als
voornaam centrum. Hij schonk ons de tulpen, de schorseneer, de snijboon, de kastanjeboom,
de anjelier en in 1580 de aardappel, bloemenstruikjes die in de tuin der heren
van Pitzemburg werden geplant. Hij bewees dat de knollen eetbaar waren, met
zijn aardappel redde hij Europa van de hongersnood ...”
Hij
kreeg er een sik van, dat was geen mens om mee naar bed te gaan, dat was een
mens om je dag na dag in slaap te dreunen. Hij reed maar eens naar het hoofdkwartier,
zei hij, raapte zijn wapen op, liep buiten, liet de deur met het kapotte slot
tegen staan. Een uur later had Bob zijn wapen neergelegd voordat ze het hem
afnamen, was naar huis gereden bij vrouw en kind en liet de huichelarij van het
tweedehandse verzet achter zich.
Voor
smokkelaars en boeren was de vrede geen verbetering. Tijdens de ontreddering
van de bevrijdingsdagen en zo lang de rantsoenering duurde, dreef Bob zijn
vleeshandel en kwanselde met scheefgeslagen meel, benzine en chewing gum van de
geallieerden. Dan pakte minister Gutt zijn zuur verdiend geld af en hij was zo
goed als platzak. De vrouwen die hij had bemind liepen met de geallieerde
soldaten, die met de Duitsers gelopen hadden idem dito. Maar hij had Yvonne om
bij te slapen en handen aan zijn lijf om te werken.
De
boer kon Bob geen geld geven maar wel wat groente en aardappelen, zijn gezin
had onderdak en leed geen gebrek. Voor een dagloon nam Foeres de kolenboer Bob
in dienst. Met zakken antraciet van 50 kilo op zijn verdoemenis, met een
gezicht zwart als van een neger uit equatoriaal Afrika, liep hij bij de mensen
binnen om de kolen te storten op de plaats die ze hem wezen. Op een dag een
rijtjeshuis in een naburig dorp. Wie deed open, Irma Hofmans. Leopold was zes
maanden na de bevrijding vrijgekomen, burgerrechten kwijt, afgezet als schoolhoofd,
moeten verhuizen en hier woonden ze nu. Hij volgde haar, puffend onder zijn
zak, de trap af naar de kolenkelder.
Als
de laatste zak gelost was, haalde hij de rekening uit zijn achterzak. De baas
had hem gezegd te ontvangen bij levering en hij bleef in de keuken wachten op
geld. De deur naar de woonkamer stond open en hij zag Leopold Hofmans naast
Lohengrin aan de piano zitten. Lohengrin speelde en de ouders zongen: ‘Voor
Vlaanderen, Vlaanderen, trille mijn harte vol geestdrift en vuur...’
“Een
stuk van Renaat Veremans,” zei Leopold.
“Hij
was de eerste van de klas,” zei Irma.
“Zeven
jaar geleden was ik ook de eerste van de klas maar meneer Leopold daar gunde
mij die eerste plaats niet,” zei Bob.
Leopold
keek in zijn richting: “Dan zal ik daar wel mijn reden voor gehad hebben.”
“Ik
was maar een boerenzoon, te min, was dat de reden?”
“Ik
heb juist gehandeld, Antoon. Terwijl anderen voor hun idealen opkwamen, hebt u
de oorlogsellende misbruikt als sluikslachter en met de snertnaam Bob een massa
vrouwen onteerd. Je had beter Straatmans geheten in plaats van Casteels.”
“Alle
dagen met een ander wijf in bed, alle dagen joepie-joepie-jee,” zong Bob een
beetje uit de toon op de wijs van de bekende schlager Ouwe Taaie, “ze vroegen niets liever en ik liet ze wat
bijverdienen. En de mensen die ik geholpen heb, zoals de joden die van de trein
gesprongen zijn? En toen ze jou meenamen heb ik je vrouw gered van de vuilaards
die de kleren van haar lijf trokken, betekent dat dan niets?”
“Dat
heeft zich nooit voorgedaan.”
“Wablief?”
“Moet
ik Irma geloven of een mislukte cowboy? Ik weet dat vier mannen van het verzet
mijn vrouw beschermd hebben tegen de meute die haar op straat wilde
mishandelen, kaalscheren of nog erger. Dat is er gebeurd.”
“Zo
zit dat,” zei Bob, “dan was ik zat of zo?” Hij telde het geld nadrukkelijk na.
“Nu nazien dat het klopt,” zei hij, “daarna is het te laat. Zeg, van de vier
die toen in de klas beter waren dan ik, is de zoon van de burgemeester naar het
Oostfront getrokken, die van de dokter studeert nog altijd voor advocaat, twee
werken in Brussel op het ministerie en spreken Frans met hun wijf, twee van de
vier die ik heb weggejaagd. Je vrouw werd niet onteerd, ik had die dag geen goesting.
Goedendag.”
Hij
raapte de lege zakken op, gooide ze in de laadbak. Irma kwam hem na, als hij
iets wilde bijverdienen mocht hij een konijn komen slachten, de pels was voor
hem. “Een Vlaamse reus zeker,” zei hij.
Bob
voelde zich bevrijd, de keur had ook zijn smalle kanten. Irma en Leopold zagen
in hun kind een uitverkoren wezen, de stamvader van een nieuw Vlaams superras.
Zijn Anne ging beter worden dan hun Lohendinges met zijn naam van zwanenridder,
in haar studies en in menslievendheid, de enige waarde die Bob uit de
catechismus onthouden had en waarin hij zo vreselijk was tekort geschoten. Hij
was met Yvonne getrouwd omdat Anne, zijn oogappel, zijn naam moest krijgen. Hij
zag het als zijn plicht - Pikaia en plicht - om voor een inkomen te zorgen.
Voor vast werk was hij niet geboren en hij nam alles aan wat geld opbracht:
slachten, bomen vellen, rondtrekken met de dorsduivel, kolen sjouwen, voor zes
weken naar de suikerbieten in Frans Vlaanderen. Een poging om in de mijnen te
werken mislukte, daar beneden voelde hij zich gewurgd. Gutt had hem inmiddels
een deel van zijn centen teruggegeven. Hij kreeg het klaar om van de dop te
trekken en een van zijn beste bijverdiensten in het zwart waren noodslachtingen
van runderen en slachten van varkens, geiten, schapen en ander kleinvee, want
de meeste mensen durfden uit weekhartigheid zelfgekweekte dieren niet dood te
doen.
Anne
was een lief en verstandig kind, dat ontging geen van ons. Het grootste part
van de liefde die Bob kon opbrengen, en dat was meer dan zijn gestalte en zijn
levensloop lieten vermoeden, ging naar Anne. Als iemand een vinger naar Anne uitstak,
was hij dood, zei Bob, wijdbeens, met zijn rug naar de toog, een glas bier in
zijn hand. Sommige dorpsgenoten, afgunstig of niet, vonden dat Bob te ver ging
in zijn uitdagende houding, hij overdreef, alsof wij niet allemaal van onze kinderen
hielden en ervoor door een vuur zouden gaan.
Als
Anne zes jaar was mocht ze om pianoles, niet bij Hofmans, die zou op voorhand
zeggen dat ze geen aanleg had, zelfs als ze een klein genie was. Bob kon stil
zitten luisteren als ze een etude van Chopin speelde op de piano die haar
grootmoeder de boerin uit de zwarte kous getoverd had, hij die nooit anders
gekend had dan meezingers, smartlappen, dansmuziek van het vierde knoopsgat en smerige
woorden op de tonen van gezellige liedjes.
Bob
ging minder op café, deed hij het dan dronk hij teveel. Hij was nog jong en
aantrekkelijk, hij kon nog andere vrouwen krijgen als hij zich daar wilde op
toeleggen, nu de Engelsen en Amerikanen terug ingescheept waren, maar deed het
niet. Meestal zat hij zich daar met een beate glimlach te verheugen in Anne, of
was het Yvonne. Hij was een tam geworden wildebeest, iemand die in vijf jaar
meer had beleefd dan wij in heel ons leven. Zijn opschepperij, of was het
liegen, over wat hij allemaal had uitgespookt, brokkelde af. Hij had het nog
wel eens over de episode dat de feldgendarmen achter zijn kloten schoten en ze
schoten niet met pistonnekes, ze kregen hem niet kapot, niemand kreeg hem
kapot.
De
jaren gingen voorbij. Anne had viool gestudeerd aan het conservatorium, was net
niet goed genoeg om mee te doen aan de Koningin Elizabeth-wedstrijd en werd
violiste in het Nationaal Orkest. Ze was getrouwd met een ambtenaar van het
departement van Cultuur, die gedichten mocht uitgeven met staatssteun. Ze ging
het ver brengen, maar toen Anne negentwintig jaar geworden was, werd ze ziek.
De hele doktoorderij kon haar niet genezen, ze kwijnde weg en met haar zagen we
Bob vergaan. Hij dronk weer veel, stoefte niet meer, liet Yvonne in het gezelschap
van zijn moeder op bedegang reizen naar Lourdes maar ging zelf niet. Anne
stierf een jaar later, toen bleef van Bob nog een schim over. Wij probeerden
hem te troosten en hij reageerde met een glimlach die door merg en been ging.
Hij was weer alle dagen in Café Statie,
zat daar te kwijlen achter zijn glas dat hij om het kwartier leegdronk en wij
die zijn leed niet begrepen. Yvonne en zijn schoonzoon kwamen hem regelmatig
met de auto ophalen, te zat om zich aan zijn fiets overeind te houden.
Wat
de feldgendarmen niet gedaan kregen, deed Bob zelf. Hij werd op een zaterdag
begraven, dan namen meer mensen de tijd om de begrafenismis bij te wonen, tot
groter troost van de familie. De pastoor hield een toespraak zonder veel
inhoud, een trompetspeler kwam de last post blazen want hij had voor het
Belgische vaderland gestreden. Een korte stoet liep achter de baar mee naar het
kerkhof. Bob zijn kuil lag drie terpen voorbij die van Anne. Op zijn graf een
voorlopig houten kruis. Op de losse aarde lag enkele dagen later een
porseleinen plaat met het opschrift: ‘Uw moeder bidt voor uw ziel.’ Van zijn vader
niets, die hield zich daar niet mee bezig. De zerk die Yvonne besteld had, een
hele dure marmeren, was in de maak.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten