vrijdag 21 juli 2017

09. BOB CASTEELS

BOB CASTEELS

Vandaag zaten we aan tafel in café De Statie, Odiel de loodgieter, Gerard de secretaris van het OCMW, Germain de stoffeerder, Kozze de smid, Ernest Bellekens van de Cantecleer, Lucien Terpentijn de plaatselijke dagbladschrijver en Victor Goethals, klerk van het OCMW en nog anderen die tijd hadden om ‘s middags een glas bier te drinken, een boompje te kaarten en dorpsberichten op te vangen, toen Jef de facteur met het ontstellende nieuws binnenkwam: Bob Casteels was dood, in stukken vaneen

Wij hadden het moeten zien aankomen dat er wat scheelde met Bob toen zijn zwijgzaamheid begon, maar niemand van ons had geleerd de innerlijke nood, die bij mensen zo vaak achter stilzwijgen schuilgaat, te onderscheiden van dronkenschap. Gisteren nog zat hij hier in het café triest en peinzend achter het gordijn door het venster naar de passerende treinen te staren. Hij had een stevig glas op en sprak weinig, af en toe een teken voor nog een pils. Nu bleef van hem nog een kleine zestig kilo uiteengereten en vermorzeld vlees, ingewanden en bot over, door de begrafenisondernemer in het bijzijn van het parket zoveel het kon van tussen de bramen, distels, brandnetels, boerenwormkruid, reuzenbalsemien en andere uitheemse kruiden op de spoorwegberm in een kist bijeengesprokkeld. Niemand kon aannemen dat de levenslustige Bob van nog geen half jaar geleden, zich met fiets en al onder een trein had gegooid, ginder aan de tweede onbewaakte spoorwegovergang, in de richting van Leuven. Een akelig ongeluk dat grote vertragingen in het treinverkeer veroorzaakte. Wat was hij daar verloren? Had hij zich vrijwillig te kort gedaan? Wij geloofden het maar half, Bob moest nog 56 jaar worden en had nog al zijn haar. Victor de zwager van Bob dronk zijn glas in een teug uit en reed recht naar huis.

Voor Flor en Levine Casteels, de ouders van Bob, was het een harde klap. In de oorlog had hij hen vier jaar lang de rillingen op het lijf gejaagd met zijn wild gedrag. Daarna was hij kalmer gaan leven en nu dit. Levine had voor Bob altijd iets meer gebeden en kaarsen aangestoken dan voor Zjors en Marcel, de twee oudsten, die in Brussel woonden, naar wie geen omzien was, en voor de jongste, Louise, die goed getrouwd was met Victor Goethals. Bob heette eigenlijk Antoon bij zijn doopnaam. Hij was niet groter dan een meter achtenzestig. Als jongen liep hij niet zoals wij, hij galoppeerde op een ingebeeld paard, met ingebeelde teugels, lasso en colt, hij was Bob Steele, de goeie uit de cowboyfilms van voor de oorlog, maar een echte goeie is Bob nooit geweest. In zijn leven heeft hij zich weinig ingelaten met goede werken en naastenliefde zoals het een cowboy met witte hoed zou betamen, hij zou niet geweten hebben hoe en waarvoor. Dat hij plezier had in andermans tegenspoed is ook niet juist, maar door gesloten te blijven voor idealen, door met ongeveinsde baatzucht te pakken wat binnen zijn greep lag, heeft hij mensen die hem liefhadden pijn gedaan. Maar het moet gezegd dat door de toenemende welstand de baatzucht en bezitsdrang ook bij de lagere klassen tot volle bloei kwamen en door de zedenverwildering die de oorlog met zich meebracht vervaagde bij veel mensen het onderscheid tussen moreel en immoreel gedrag. Mensen als Bob werden amorele trilobieten of pikaia’s uit het Cambrium. Bij Bob was die vervaging, dat prijsgeven van menslievendheid, al voor de oorlog begonnen, zijn generatie was de voorhoede van de nieuwe inhalige tijd, door de oorlogsdruk en de schaarste nog enige jaren tegengehouden of getemperd.

In zijn laatste leerjaar op de gemeenteschool, dat was voor de oorlog, was Bob vijfde op een klas van 28. Niet slecht, ware het niet dat hij in de zak was gezet door de hoofdonderwijzer Leopold Hofmans. Bob wist dat hij de beste prijskamp had gedaan, maar de ereplaatsen gingen naar de voorgetrokken zonen van de keur, het leek afgesproken spel. De zoon van een kleine boer kon geen aanspraak maken op een eerste plaats, de miskenning deed zijn moraal geen goed en verder studeren wilde hij niet meer. Moeder Levine was er het hart van in, zij had Antoon graag naar het seminarie zien gaan, maar vader Flor gaf geen vijf cent voor de priesterroeping van zijn zoon, hij zag geen godgeleerde in een puber die zich alle dagen op de hooitas aftrok, op de plaats waar vreemde paddestoelen uitschoten. Als hij slim was ging hij in de stad een stiel leren zoals zijn broers Zjors en Marcel, die hadden ook niet kunnen verder studeren en op de boerderij was er niet genoeg werk en nog minder toekomst. Bob trok naar Brussel en nam als halve gast zijn intrek bij slager Delathouwer te Etterbeek. Hij leerde runder- en varkenskarkassen uitbenen, gehakt malen en Frans. Tussendoor fietste hij door de straten van de stad, een vierkante tenen mand boven zijn voorwiel, en bestelde rosbief en charcuterie ten huize van welgestelde klanten met hun dienstmeisjes als tussenfiguurtjes.

Van het eerste geld dat hij spaarde kocht Bob een tweedehandse motorfiets, een Saroléa met kopkleppen, het model waar de mannen van buiten mee naar hun werk in de stad reden. In de weekends snorde hij naar huis en verteerde op bals en kermissen zijn drinkgeld met fabrieksmeisjes die in Haren-Buda door de ploegbazen onder hun rok lieten tasten en met hun pruim spelen om hun werk te kunnen houden, en met boerendochters die ervan droomden een vent te vinden die geen boer wilde zijn. De grote klok mocht op zondagmorgen de galmgaten van de parochiekerk openscheuren en er boven de blauwe en rode daken van Hellebeek geen twijfel over laten bestaan dat de katholieke kerk zich nog zo luid kon laten horen als ze dat zelf wilde, ze kon niet beletten dat op het katholieke platteland, in de schaduw van Leuven en Mechelen, ontkerstening en zedenverval toesloegen. Met vijf, zes jonge mannen stroopte Bob de streek af en met grote trefzekerheid wist hij de meiden eruit te pikken die voor geen kleintje vervaard waren en al jong vuile manieren hadden geleerd.

In de troebele jaren voor 1940 kondigde de oorlog zich aan met de zekerheid van een schrikkeljaar. Levine voelde het aankomen, ze was ervan overtuigd dat als iedereen wat meer te biecht en te communie ging en wat meer wilde bidden, het allemaal zo ver niet zou komen. Maar ze waren met te weinig, de gelovigen onder ons die hun vertrouwen in de barmhartige God en de heilige maagd Maria, moeder van God en middelares van de vrede, nog niet hadden opgegeven en elke avond in de kerk in gedurige aanbidding de vrede zaten af te smeken van de Heer. Het was zoveel gekort als borstbalsem aan een ezel zijn gat te strijken. In 1937 vaardigde paus Pius XII nog een encycliek uit, Divini Redemptoris, maar vadertje Stalin trok die brief door zijn reet, zoals Hitler en Mussolini het hadden voorgedaan. Uit het Vaticaan kronkelde geen enkel vredessignaal en de misdadigers tegen de menselijkheid bleven ongestraft, zoniet aangemoedigd. Vergeet niet op wie ze het hadden gemunt.

Kort voor de achttiende verjaardag van Bob overvielen de Duitse legers met de regelmaat van een tijdgolf ons vaderland, we lagen weer op hun invalsweg, wij noch zij konden er wat aan doen. In de middag van 10 mei 1940 stapte Bob thuis van zijn motorfiets. Delathouwer had zijn zaak gesloten en Bob was naar huis gekomen. Het land riep alle jonge weerbare mannen op zich voor de dienst te melden, maar driekleur, vaderland en kaki mochten ze voor hem met het grote vuil meegeven, hij liet zich niet inlijven.

Flor had met een bang hart het paard ingespannen en Levine, al even bang, bond de twee koeien en de drie kalveren met hun halsters aan de kar. Flor vroeg Bob hem een hand toe te steken en de houten bak met het varken op de kar te tillen.
“Niets van,” zei Bob, “ik ga niet op de loop voor die zwijnloeders, de beesten en het varken blijven hier en ik let op de boerderij.”

“Goed,” zei Flor, bracht de dieren naar de stal, droeg het veevoeder van de kar, duwde Levine en buurvrouw Ida, die mee mocht, onder hun kont de kar op, gaf de kleine Louise en de kleine Victor, zoontje van Ida, aan en liep zelf naast de kar. Zo reden ze weg, een paar dagen voor de instorting van het front aan het Albertkanaal. Levine was in panische angst voor de nijdige wreedaard, het hele land sloeg op de vlucht voor de Pruis die hier in 1914 zijn hartje was komen ophalen. De skeletten van 26 jaar voordien terechtgestelde gijzelaars waren nu nog niet allemaal teruggevonden, ineengeflanst en fatsoenlijk begraven.

Flor, zijn span en zijn gevolg geraakten in de stroom van de miljoenen vluchtelingen tot amper in de buurt van Geeraardsbergen waar zij door de Duitse blitzkrieg werden ingehaald en rechtsomkeer mochten maken. Na tien dagen trekken stonden ze weer op het eigen erf en konden de stukken huisraad afladen die ze hadden meegenomen om onderweg enig gemak te genieten. Onderweg zagen ze Duitse infanteriesoldaten die optrokken naar het front, blootshoofds en lachend, met opgerolde hemdmouwen wuivend naar de mensen, ze leken ervan overtuigd dat ze hier welkome gasten waren, wat voor een zeker percent waar was. De gezagsgetrouwe manschappen van de wehrmacht hadden de instructies meegekregen zich in Leuven en omgeving niet opnieuw als barbaren te gedragen, hadden zich aan de bevelen gehouden en waar het kon hadden ze in de lucht geschoten in plaats van op onze machteloze soldaten.

Bob had de herrie van de oprukkende Duitsers van ver aangehoord. Van in de voordeur had hij een paar pantsers en troepen te voet behoedzaam het dorp zien innemen, maar op de boerderij waren ze niet geweest, ze hadden voorlopig genoeg eigen proviand bij zich, opeisingen waren voor later, ze probeerden aanvankelijk het volk aan hun kant te krijgen, hoe zou je zelf zijn.

Koning Leopold gaf zich weinige dagen later over, de wapens zwegen en Bob waagde zich naar Brussel om te gaan solliciteren of de slager hem weer in dienst wou nemen. Eerst zien zei de man, of hij aan vlees kon komen, hij zou van zich laten horen. Hij was bij Valerie, de vrouw van zijn broer Marcel, langs geweest. Marcel zat zo kort na het wapenbestand nog vast als krijgsgevangene in Duitsland en Valerie was niet om aan te spreken. Bij zijn broer Zjors waren ze nog niet terug van de vlucht, mogelijk was die snul met zijn gezin doorgestoten tot de Spaanse zuidkust.

Na de veldtocht viel het leven weer in de gewone plooi, het slagertje liet niets van zich horen en in juli kroop Bob in boerenplunje. Het was zomer en dan is er altijd werk, ook op een kleine boerderij. Schouder aan schouder naast vader Flor met pik en haak pikte Bob het graan, sloeg de schoven uit op de dorsezel, rooide mee de aardappelen, de voederbieten en de rapen en kreeg van Flor redelijk wat zakgeld. Maar het was tijd voor Bob om naar verdiensten buitenshuis uit te kijken, het werd najaar, het werk op de boerderij nam af en kon door Flor alleen op zijn zeventien gemakken worden gedaan. Bob bracht de helft van zijn tijd door met het verslinden van avonturenboekjes van Abraham Hans en Sacha Ivanov en de andere helft in leegheid, aan de toog van de cafés, waar de bazin of de dochter achter de bierkraan naar zijn gezever moesten luisteren.

In oktober liet Flor Casteels zijn varken slachten door Tits, de rondtrekkende slager. Terwijl Tits het dier behoedzaam de strot doorsneed ving slagersjongen Bob het bloed op in een witgelakte kom, hoe eendelijker het dier schreeuwde, hoe overvloediger het bloed vloeide, een varken was als een mens. Bob bleef met een hand in het bloed roeren met toevoeging van zout, zodat het niet klonterde. Daarna verschroeide Bob met een bundel brandend stro het varkenshaar en met kokend water en een slagersmes schraapte hij de huid schoon. Hij hielp het varken in stukken snijden en draaide van varkensbloed, varkensoren, orgaanvlees, vleesrestanten, wit brood en geheime kruiden, waarbij nootmuskaat, peper en kaneel, samen met de boerin de bloedpensen.

Tits kon Bob gebruiken als slagersgezel bij de boeren en de fabrieksarbeiders in de streek, die een varken voor eigen gebruik vetmestten. De hele slachttijd stond Bob naast Tits zijn messen te wetten. Uit zijn tijd van leerjongen had Bob zoals Tits lederen beenstukken en een slagersgordel met messenholsters en een wetstaal dat naast zijn knie bengelde. Tits betaalde hem per stuk en met de fooien die hij toegestoken kreeg kon hij het in de herbergen breder laten hangen dan zijn maats, die zuinig moesten zijn en die, de een na de ander, zwichtten voor de eisen van de meisjes: vaste verkering of poten thuis. Hij kwam een bank vooruit bij de waardinnen, die wisten hoe ze de onstuimige halfwas, wie het geld in zijn broekzak danste, moesten uitmelken.

Na de slachtmaand klopte de winter aan, de bezetting die zich nog niet had laten voelen sloeg zwaar toe nu ze met een harde winter af te rekenen kregen. De bevoorrading stremde, er begon schaarste te heersen en dat was goed voor de boeren, voor Bob en de smokkelaars. Levensmiddelen kwamen op de bon, het was voor iedereen de riem aanhalen, ook voor de rijken. Vlees was er weinig en de kinderen trokken op oudejaarsdag niet meer uit om koeken te zingen, want er was geen meel en suiker om biscuitjes te bakken. Sluwe Bob zette een handeltje op: waar hij een ham, een zij spek of een rug koteletten op de kop kon tikken, was hij ermee weg, Brussel in om er daar het dubbele van te maken. Er zat meer in, hij leende geld van zijn vader om een rund in het zwart te kopen, vroeg Tits om het met de voorhamer de kop in te slaan in een afgelegen kreupelbosje. Een halve dag later bleef van het beest niets meer over dan het gebeente, de darmen en de huid, het vlees was verkocht aan de dagsmokkelaars die het naar de stad brachten, dealers als het ware die met het apart zintuig van katachtige door de reuk van het vers vlees waren aangetrokken. Zo begon zijn zelfstandige sluikslachterij. Vele boeren speelden het klaar een of twee niet geregistreerde runderen te houden, er was grote vraag naar vlees op de zwarte markt en Bob verdiende geld als slijk.

De gilde van dagsmokkelaars die het vlees van Bob in het klein opkocht om het in Brussel met een goede winst verder te verkopen, was in meerderheid een vrouwenbestand, smokkelen als bijverdienste om de kinderen wat meer te kunnen geven, om warme kledij, stooksel en wit brood op de zwarte markt te kopen. Bij die vrouwen waren er die de druk van de omstandigheden niet aankonden en die verwilderden. In schuren en in keukens zaten ze uren, soms tot half nacht, te wachten op de slacht, om eerst te zijn en de hand te leggen op de beste stukken. De kou en de verveling verdreven ze met vertelsels, dutten en zelfgestookte alcohol, met suiker en smaakextracten aangezoet tot likeur. Ze raakten in de wind en dan was het niet moeilijk voor mannen van het kaliber van Bob, om die losgeslagen wijven te overmannen. Met tot ruige praat verharde kindertaal overviel Bob de vrouwen van wie de mannen weg waren naar de fabriek of in Duitsland de oorlogsindustrie overeind hielden. Als zijn praat niet volstond, liet hij aan hun oor briefjes van duizend ritselen, toen nog zo groot als De Volksgazet of beloofde stukken van de ossenhaas of het klein hoofd. Hij was de man van de situatie, hij mocht onder hun rok gaan en in hun broekje van haakwerk woelen dat ze het uitgilden, terwijl nog ander volk er stond op te zien, zedenverwildering eigen aan barre tijden, het zou onder de vorige pastoor niet waar zijn geweest. Hoe het mogelijk was dat huismoeders hun oor leenden naar onzin als: beter een kleine plezante dan een dikke embêtante, in een uur rijg ik er vier aan mijn sabel, of nog ruiger: van aan te trekken krijg je een lange, van te vogelen een dikke, zal voor ieder van ons altijd een raadsel blijven. Een mens zou beschaamd zijn om dit op papier te zetten. Feit is dat veel meer vrouwen dan ons lief was het met Bob deden. Levine kon aan haar slimste niet meer aan uit. Ze wist van zijn drinkgelagen, slapen bij getrouwde vrouwen en ketters gedrag. Ze kon niet meer doen dan bidden voor zijn ziel. Flor van zijn kant kwam tot de bevinding dat hij in zijn jonge jaren veel had gemist.

Tegen dat hij 21 was, liep Bob te stoefen dat hij zoveel vrouwen beslapen had als Don Juan in Frankrijk, terwijl zijn klasgenoten hun tijd verbeuzelden aan het Oostfront, in het verzet, in Duitse fabrieken of ondergedoken in de bossen van Wallonië om aan de opeisingen te ontsnappen. Vlees konden de witten, de zwarten, de voortvluchtigen, de ondergedoken joden en de serieuze burgers krijgen zoveel ze wilden, tegen betaling. Ook broer Marcel, die bijna elke week met de auto van de baas uit Brussel kwam afgezakt om aardappelen, meel en groente in te doen, moest betalen voor het vlees van Bob, maar het was goedkoper, verser en sappiger dan bij de slager in de stad. Broer Zjors kwam af en toe met de trein, maar daarvoor moest hij een grote omweg maken.

Bob sloeg runderen op zoveel mogelijk verschillende adressen, omdat bange, bij de kraag gevatte smokkelaars gemakkelijk doorsloegen en de slachtplaats verrieden. Hij was actief in het hele kanton en daarbuiten en zo maakte hij kennis met Yvonne, de lieve achttienjarige dochter van keuterboer Callens. Ze was ongeveer even klein als hij. Callens had een hoge schuur met stevige dakspanten om de karkassen van geslachte runderen aan op te takelen. Yvonne reed met een kruiwagen de ingewanden in het kreupelbos en kiepte ze in een greppel die ze daarna met zoden toedekte. Bob betaalde haar voor dat vieze maar nuttig en stankvermijdend werkje. Ook kookte ze de beenderen af, voor het vet, ze moest er hard voor zwoegen, maar het bracht wat spaargeld op, dat ze van haar ouders mocht houden voor later.

In 1943 kon een werkloze niet meer gezellig thuiszitten en koffie drinken van gebrande eikels of gerst, er werd hem bevolen, niet meer gevraagd, om naar Duitsland te gaan arbeiten. De zwarte gendarmen van eigen volk volbrachten overijverig de hun opgedragen taak en staken de voortvluchtige werklozen die ze te stekken kregen, zonder pardon op de trein naar Duitsland. Bob koos voor werkweigeraar en sliep waar hij plaats kreeg. Hij keek wel uit, maar kon het niet laten bij va en moe binnen te springen als hij in de buurt was. Op een dag zat Bob thuis te eten van een pan spek en eieren, toen twee feldgendarmen op motor en zijspan op het erf stopten. Altijd op zijn hoede had Bob ze tijdig gehoord. Hij sprong door het achtervenster en rende vierklauwens de boomgaard in. De Duitsers schoten hun troepgeweren leeg op de fruitbomen en de was die te drogen hing en troffen een lange onderbroek van Flor in het kruis.

“Zo rap krijgen ze mij niet kapot,” snoefde Bob later, maar was daarna toch minder roekeloos. Hij vroeg een onderkomen op de hooizolder bij Yvonne. Iedereen wist dat ze verliefd was op hem, schelmen hebben altijd een voetje voor, en het duurde geen week of hij kroop bij haar in bed. Va en moe Callens waren niet bijzonder opgetogen, in hun nederigheid hadden ze voor hun dochter gedacht aan een brave jongen, iemand zoals wij, maar ze luisterde niet. Hij betaalde goed voor zijn logement en de slachtfaciliteiten en ze kregen hem met geen stokken meer uit het bed van hun dochter. Yvonne was zo smoor van Bob, dat ze wakker werd met Bob in haar hoofd en dikwijls ook in haar lijf. Ze was zo bezeten van haar Valentino dat ze niet wilde geloven dat hij bij andere vrouwen sliep, en wat dan nog, als hij wegbleef was dat voor zijn smokkelzaken. Voor alle zekerheid had zij zich door Bob zwanger laten maken, in zijn slaap of zo.

In augustus 1944 kregen de uitgeputte Duitse legers in het westen dik op hun beurs. Ze sleepten treinen pantserwagens, stukken geschut, munitie en soldaten uit de brand om het vaderland tot de laatste man ouder dan twaalf te verdedigen. Om uit de tang te blijven van de veel beter gemotoriseerde Britten en Amerikanen, verlaagde de achterhoede van de eens zo roemruchte Germaanse elite zich tot diefstal van damesfietsen en afgekeurde boerenpaarden, zelfs die met doorgezakte rug, waar ze vroeger eens ferm mee zouden gelachen hebben, een puik georganiseerde aftocht, daar kenden ze wat van. 24 uur na de laatste aftrekkende Duitse patrouilles rukte de voorhoede van het Britse zesde leger het niemandsland binnen en het gros van de troepenmacht schraapte in de volgende dagen nagenoeg het hele land schoon van het veldgrijs.

Yvonne was kort voor de bevrijding van een meisje bevallen, doopnaam Anne. Bob moest zich niet meer verschuilen en kon openlijk bij zijn schoonouders inwonen tot hij zelf iets huurde. Nu zag hij zijn kind alle dagen en verdomme, het haarloos, tandeloos, natbepist mormel deed hem wat als hij het onhandig vastpakte, het was geen stuk rundvlees dat hij kon neerkwakken en uitkloppen met de platte kant van een hakmes.

Jonge mannen die tijdens de bezetting met hun kop in de grond hadden gelopen en met laffe smoesjes hun handen van alles afhielden, zagen een gat, overwonnen hun angst voor de onbestaande vijfde colonne en sloten zich met laatbloeiende heldenmoed aan bij de Witte Brigade. Ze kregen een stengun met volle laders, een armband en het bevel de wacht op te trekken bij een lichter op de Leuvense vaart. Het was spannend, ze maakten elkaar wijs dat Duitse achterblijvers het schip met de inzet van hun leven zouden verdedigen, ze fokten de schijn op van dapperheid en vaderlandsliefde. Achteraf bleek het ruim van de boot hol en leeg, maar de partizanen van het elfde uur hadden hun wapenfeit en vrijgeleide om met een opgelapte vrachtauto, de Belgische driekleur aan een bezemsteel, de zwarten op te halen, de sullen die wat schuchtere sympathie voor het pangermanisme hadden getoond en al flamingant waren van in 1918. De echte Hitlerianen zaten in Duitsland, onderweg naar Spanje of Argentinië, Mijn Kamp onder hun rechterarm, als ze die niet schuin omhoog hielden.

Bob deed het partizanenspel mee voor de lol. Hij had in zijn motorfiets een propere bougie geschroefd, had een bus benzine gekregen, was koerier geworden en zat op het gemeentehuis op boodschappen te wachten. Hij reed niet mee met de vrachtauto die de collaborateurs en de meisjes die met Duitse soldaten hadden gefickt, afvoerde als recycleerbaar afval. Plots hoorde hij de naam van hoofdonderwijzer Hofmans roepen, die waren ze potverdorie zo goed als vergeten. Daar wilde hij bij zijn, Irma zijn vrouw was jaren jonger dan Leopold Hofmans. Hij zag haar nog in de zangles harmonium spelen en voorzingen, terwijl Hofmans de maat sloeg, aangegaapt door de puistenpubers van het laatste jaar, alle 28 zingend van Kempenland aan de Dietse kroon, met een stevige lat in hun eerste lange broek.

Hij hing zijn stengun op zijn buik, knalde naar de school en zag de witte keurbende door de ingebeukte voordeur stormen. Tegen dat hij zijn Saroléa op zijn staander had getrokken, sleepten de witten Leopold bij zijn Vlaamse haren de straat op. Hij schreeuwde dat het zeer deed, dat hij niets misdaan had en kreeg er nog wat trappen bovenop. Bob liep naar binnen. Vier helden, kop en nek groter dan hij, amuseerden zich met Irma. Ze hadden haar in de schrijfkamer van Leopold geduwd en de kleren van haar lijf gescheurd. Met een lierenaar sneed een dappere haar soutien en broekje door, een andere goot Leopold zijn inktpot over haar borsten en buik. Het zoontje stak zijn armpjes omhoog en krijste als een kind uit Baskenland. Irma drukte de jongen tegen haar heupen, zijn hoofdje afgewend van haar schaamstreek. Bob zag het aan en voor het eerst in zijn leven ging een flits van meevoelen door zijn buik. Hij was geen heilige, maar vrouwen en kinderen liet hij niet mishandelen, in zijn bijzijn niet. Hij groeide een voet van woede en goedheid. De naakte, vernederde vrouw, die hij altijd had geëerd en gegeerd, en het weerloze kind, schakelden zijn mens-zijn-memen in, de cowboy zette zijn witte hoed op. Hij hield de sten aan zijn heup en brulde met een stem die een leeuw op de loop zou jagen: “Laat ze los of je laat alle vier jullie kaas.” Ze zagen dat hij het verdomd meende, deden hun grijpers van Irma af en slopen weg, als wezels.

Irma liet de kleine jongen bij Bob en trok zich terug in de badkamer. Vijf minuten later kwam ze weer buiten, gekleed. Ze zei: “Het ging er vanzelf af, je ziet er niets meer van. Bedankt.”

Bob wist zich geen houding te geven, hier vertoefde hij bij een vrouw naar wie hij had opgekeken, die smaad was aangedaan door galgenaas, uit op wraak en smerig vermaak. Hier was hij in de beschaafde wereld, niet in het kreupelhout, de hooizolders, de bedompte keukens met vetketels en bloed van runderen op de vloeren en de handdoeken. Hij zag de piano staan en de boekenrekken, hij had in zijn leven niet één dik boek zonder illustraties gelezen.

Irma sprak: “Vreselijk hoe ze met Leopold beulden, dat doen ze niet met dieren. Hij heeft nooit iemand kwaad gedaan, niemand verraden, niet voor de Duitsers gewerkt, nooit Duits willen spreken. Ik ken ze, die hem zijn komen halen, die slimmelingen die van de wanorde zullen profiteren om van het Frans opnieuw de herentaal te maken, Frans is vrijheid, Vlaams is landverrraad. Een jaar heeft hij gehoopt dat Duitsland de Vlaming vrij zou maken, maar Hitler had meer oren naar de Waalse rexist Degrelle dan naar ons, wij die Germanen zijn. Leopold wist van in het begin dat de moffen niet konden winnen, niemand wint tegen de joden. Hebben zij Christus niet aan het kruis gebracht. Leopold is geen nationaal-socialist, wij luisterden alle dagen naar de uitzendingen van de BBC.” Ze had een heilige eerbied voor haar man, die oud genoeg was om haar oom te zijn.

Irma wist niet van ophouden, Bob was haar klankversterker, die zou met een trombone met zestien kleppen moeten uitbazuinen dat Leopold de koning van de onschuld was. Zijn boek over ons roemrijk verleden lag gereed, een kroniek van de grote politieke gebeurtenissen en de dagelijkse wederwaardigheden van de tijd der Vlaamse gemeenten, de Bourgondische tijd, de Spaanse tijd, de geschiedenis van Mechelen als hoofdstad van de Nederlanden op politiek, geestelijk en artistiek vlak, de hagenpreken, de Spaanse furie, de Engelse furie, houtsnijkunst, klokkengieterij, tapijtweverij, meubelmakerij. De Vlamingen en niet alleen de flaminganten herdachten de Slag der Gulden Sporen uit 1302 als hun grote historische heldendaad, maar dat waren de Vlaanderaars tegen de Fransen. Leopold vond met recht en reden dat wij Brabanders meer recht hadden op de herdenking van de Slag bij Woeringen uit 1288, toen de Duitsers voor een keer van hun vet kregen. Ze wist het allemaal uit haar hoofd omdat Leopold het tientallen keren had voorgelezen, om te horen hoe het zou klinken voor een gehoor.

Bob had zijn stengun op de grond gelegd, hij wist niet eens hoe de veiligheidspal te ontgrendelen, en was naast Irma op de bank blijven zitten. Ze hield haar zoontje op haar schoot. De jongen was rustiger geworden, keek nog schuw naar Bob, maar de kleine cowboy zag er niet zo schrikwekkend uit als de vier lustkikkers. Zijn gedachten dwaalden af, hij luisterde nog half naar het gezaag van Irma, hij zag in verbeelding haar lichaam, schitterend. Ze zat nu zonder man, zou hij dat aan haar baard smeren, zeggen dat hij haar ter wille kon zijn. Dan was hij geen haar beter dan het schuim dat hij weggeblazen had. Hij zag de jongen, Lohengrin heette hij, een nogal vreemde naam, zag zijn Anne op de schoot van Yvonne, wat Irma had, had hij ook, vast en zeker.

Irma ratelde door: “Alleen al met de l’Escluse, mocht Mechelen zich tonen als voornaam centrum. Hij schonk ons de tulpen, de schorseneer, de snijboon, de kastanjeboom, de anjelier en in 1580 de aardappel, bloemenstruikjes die in de tuin der heren van Pitzemburg werden geplant. Hij bewees dat de knollen eetbaar waren, met zijn aardappel redde hij Europa van de hongersnood ...”

Hij kreeg er een sik van, dat was geen mens om mee naar bed te gaan, dat was een mens om je dag na dag in slaap te dreunen. Hij reed maar eens naar het hoofdkwartier, zei hij, raapte zijn wapen op, liep buiten, liet de deur met het kapotte slot tegen staan. Een uur later had Bob zijn wapen neergelegd voordat ze het hem afnamen, was naar huis gereden bij vrouw en kind en liet de huichelarij van het tweedehandse verzet achter zich.

Voor smokkelaars en boeren was de vrede geen verbetering. Tijdens de ontreddering van de bevrijdingsdagen en zo lang de rantsoenering duurde, dreef Bob zijn vleeshandel en kwanselde met scheefgeslagen meel, benzine en chewing gum van de geallieerden. Dan pakte minister Gutt zijn zuur verdiend geld af en hij was zo goed als platzak. De vrouwen die hij had bemind liepen met de geallieerde soldaten, die met de Duitsers gelopen hadden idem dito. Maar hij had Yvonne om bij te slapen en handen aan zijn lijf om te werken.

De boer kon Bob geen geld geven maar wel wat groente en aardappelen, zijn gezin had onderdak en leed geen gebrek. Voor een dagloon nam Foeres de kolenboer Bob in dienst. Met zakken antraciet van 50 kilo op zijn verdoemenis, met een gezicht zwart als van een neger uit equatoriaal Afrika, liep hij bij de mensen binnen om de kolen te storten op de plaats die ze hem wezen. Op een dag een rijtjeshuis in een naburig dorp. Wie deed open, Irma Hofmans. Leopold was zes maanden na de bevrijding vrijgekomen, burgerrechten kwijt, afgezet als schoolhoofd, moeten verhuizen en hier woonden ze nu. Hij volgde haar, puffend onder zijn zak, de trap af naar de kolenkelder.

Als de laatste zak gelost was, haalde hij de rekening uit zijn achterzak. De baas had hem gezegd te ontvangen bij levering en hij bleef in de keuken wachten op geld. De deur naar de woonkamer stond open en hij zag Leopold Hofmans naast Lohengrin aan de piano zitten. Lohengrin speelde en de ouders zongen: ‘Voor Vlaanderen, Vlaanderen, trille mijn harte vol geestdrift en vuur...’

“Een stuk van  Renaat Veremans,” zei Leopold.
“Hij was de eerste van de klas,” zei Irma.
“Zeven jaar geleden was ik ook de eerste van de klas maar meneer Leopold daar gunde mij die eerste plaats niet,” zei Bob.
Leopold keek in zijn richting: “Dan zal ik daar wel mijn reden voor gehad hebben.”
“Ik was maar een boerenzoon, te min, was dat de reden?”
“Ik heb juist gehandeld, Antoon. Terwijl anderen voor hun idealen opkwamen, hebt u de oorlogsellende misbruikt als sluikslachter en met de snertnaam Bob een massa vrouwen onteerd. Je had beter Straatmans geheten in plaats van Casteels.”   
“Alle dagen met een ander wijf in bed, alle dagen joepie-joepie-jee,” zong Bob een beetje uit de toon op de wijs van de bekende schlager Ouwe Taaie, “ze vroegen niets liever en ik liet ze wat bijverdienen. En de mensen die ik geholpen heb, zoals de joden die van de trein gesprongen zijn? En toen ze jou meenamen heb ik je vrouw gered van de vuilaards die de kleren van haar lijf trokken, betekent dat dan niets?”
“Dat heeft zich nooit voorgedaan.”
“Wablief?”
“Moet ik Irma geloven of een mislukte cowboy? Ik weet dat vier mannen van het verzet mijn vrouw beschermd hebben tegen de meute die haar op straat wilde mishandelen, kaalscheren of nog erger. Dat is er gebeurd.”
“Zo zit dat,” zei Bob, “dan was ik zat of zo?” Hij telde het geld nadrukkelijk na. “Nu nazien dat het klopt,” zei hij, “daarna is het te laat. Zeg, van de vier die toen in de klas beter waren dan ik, is de zoon van de burgemeester naar het Oostfront getrokken, die van de dokter studeert nog altijd voor advocaat, twee werken in Brussel op het ministerie en spreken Frans met hun wijf, twee van de vier die ik heb weggejaagd. Je vrouw werd niet onteerd, ik had die dag geen goesting. Goedendag.”

Hij raapte de lege zakken op, gooide ze in de laadbak. Irma kwam hem na, als hij iets wilde bijverdienen mocht hij een konijn komen slachten, de pels was voor hem. “Een Vlaamse reus zeker,” zei hij.

Bob voelde zich bevrijd, de keur had ook zijn smalle kanten. Irma en Leopold zagen in hun kind een uitverkoren wezen, de stamvader van een nieuw Vlaams superras. Zijn Anne ging beter worden dan hun Lohendinges met zijn naam van zwanenridder, in haar studies en in menslievendheid, de enige waarde die Bob uit de catechismus onthouden had en waarin hij zo vreselijk was tekort geschoten. Hij was met Yvonne getrouwd omdat Anne, zijn oogappel, zijn naam moest krijgen. Hij zag het als zijn plicht - Pikaia en plicht - om voor een inkomen te zorgen. Voor vast werk was hij niet geboren en hij nam alles aan wat geld opbracht: slachten, bomen vellen, rondtrekken met de dorsduivel, kolen sjouwen, voor zes weken naar de suikerbieten in Frans Vlaanderen. Een poging om in de mijnen te werken mislukte, daar beneden voelde hij zich gewurgd. Gutt had hem inmiddels een deel van zijn centen teruggegeven. Hij kreeg het klaar om van de dop te trekken en een van zijn beste bijverdiensten in het zwart waren noodslachtingen van runderen en slachten van varkens, geiten, schapen en ander kleinvee, want de meeste mensen durfden uit weekhartigheid zelfgekweekte dieren niet dood te doen.

Anne was een lief en verstandig kind, dat ontging geen van ons. Het grootste part van de liefde die Bob kon opbrengen, en dat was meer dan zijn gestalte en zijn levensloop lieten vermoeden, ging naar Anne. Als iemand een vinger naar Anne uitstak, was hij dood, zei Bob, wijdbeens, met zijn rug naar de toog, een glas bier in zijn hand. Sommige dorpsgenoten, afgunstig of niet, vonden dat Bob te ver ging in zijn uitdagende houding, hij overdreef, alsof wij niet allemaal van onze kinderen hielden en ervoor door een vuur zouden gaan.

Als Anne zes jaar was mocht ze om pianoles, niet bij Hofmans, die zou op voorhand zeggen dat ze geen aanleg had, zelfs als ze een klein genie was. Bob kon stil zitten luisteren als ze een etude van Chopin speelde op de piano die haar grootmoeder de boerin uit de zwarte kous getoverd had, hij die nooit anders gekend had dan meezingers, smartlappen, dansmuziek van het vierde knoopsgat en smerige woorden op de tonen van gezellige liedjes.

Bob ging minder op café, deed hij het dan dronk hij teveel. Hij was nog jong en aantrekkelijk, hij kon nog andere vrouwen krijgen als hij zich daar wilde op toeleggen, nu de Engelsen en Amerikanen terug ingescheept waren, maar deed het niet. Meestal zat hij zich daar met een beate glimlach te verheugen in Anne, of was het Yvonne. Hij was een tam geworden wildebeest, iemand die in vijf jaar meer had beleefd dan wij in heel ons leven. Zijn opschepperij, of was het liegen, over wat hij allemaal had uitgespookt, brokkelde af. Hij had het nog wel eens over de episode dat de feldgendarmen achter zijn kloten schoten en ze schoten niet met pistonnekes, ze kregen hem niet kapot, niemand kreeg hem kapot.

De jaren gingen voorbij. Anne had viool gestudeerd aan het conservatorium, was net niet goed genoeg om mee te doen aan de Koningin Elizabeth-wedstrijd en werd violiste in het Nationaal Orkest. Ze was getrouwd met een ambtenaar van het departement van Cultuur, die gedichten mocht uitgeven met staatssteun. Ze ging het ver brengen, maar toen Anne negentwintig jaar geworden was, werd ze ziek. De hele doktoorderij kon haar niet genezen, ze kwijnde weg en met haar zagen we Bob vergaan. Hij dronk weer veel, stoefte niet meer, liet Yvonne in het gezelschap van zijn moeder op bedegang reizen naar Lourdes maar ging zelf niet. Anne stierf een jaar later, toen bleef van Bob nog een schim over. Wij probeerden hem te troosten en hij reageerde met een glimlach die door merg en been ging. Hij was weer alle dagen in Café Statie, zat daar te kwijlen achter zijn glas dat hij om het kwartier leegdronk en wij die zijn leed niet begrepen. Yvonne en zijn schoonzoon kwamen hem regelmatig met de auto ophalen, te zat om zich aan zijn fiets overeind te houden.

Wat de feldgendarmen niet gedaan kregen, deed Bob zelf. Hij werd op een zaterdag begraven, dan namen meer mensen de tijd om de begrafenismis bij te wonen, tot groter troost van de familie. De pastoor hield een toespraak zonder veel inhoud, een trompetspeler kwam de last post blazen want hij had voor het Belgische vaderland gestreden. Een korte stoet liep achter de baar mee naar het kerkhof. Bob zijn kuil lag drie terpen voorbij die van Anne. Op zijn graf een voorlopig houten kruis. Op de losse aarde lag enkele dagen later een porseleinen plaat met het opschrift: ‘Uw moeder bidt voor uw ziel.’ Van zijn vader niets, die hield zich daar niet mee bezig. De zerk die Yvonne besteld had, een hele dure marmeren, was in de maak.


Geen opmerkingen: