RIKKEPIK
JANSSENS
Eenzaam
en alleen heb ik vandaag mijn 34ste verjaardag gevierd; vrienden, buren en
familie zijn die vergeten of hebben komedie gespeeld. Het kalenderblaadje heb
ik afgescheurd, het ligt bij mijn hand. Het cijfer kan ik lezen, het mopje aan
de achterkant niet, dat komt moeder straks voorlezen. Tekenen kan ik goed. Mijn
cahier is bijna vol getekend en op mijn verjaardag heb ik een locomotief
getekend met zes wielen, rook uit de schoorsteen, een stoker en een machinist. Uit
mijn geheugen heb ik dat gedaan, maar dat weten de mensen niet. Moeder ziet altijd
wat ik getekend heb, zus wil er niet naar kijken, ze wil met rust gelaten
worden, haar twee kinderen zien nooit van de eerste keer wat mijn tekening
voorstelt, toch moet iedereen duidelijk zien dat het een machine van de trein
is. Ze stellen vragen en ik heb het zo lastig om te antwoorden, mijn kinnebak wringt
scheef en de pijn knaagt als ik mijn stramme mond moet opendoen, dan schreeuw
ik en mijn goede arm gaat woest op en neer. Het jongste kind, het kleine meisje,
is dan bang en huilt, de jongen sliept mij uit. Moeder komt dan tussen om mij
te troosten en de kinderen te berispen, maar als zus thuis is, moeit die zich,
zegt dat het haar kinderen zijn en zo ontstaat er dikwijls ruzie tussen moeder
en zus. Het is niet mijn schuld, ik wil geen ruzie, maar mag ik dan nooit van
mijn leven geen tekening meer maken? Wat blijft me dan? Gelukkig heb ik mijn
schattenkoffer, mijn kist van triplex, met mijn spaarpot, het houten doosje in
de vorm van een geldkoffer, met meer dan 20 stukken van vijf frank, een wrede
som, moeder heeft mij leren tellen met kroonkurken. De speelpop met het fijn gezichtje
laat ik niet zien, dan glimlachen de mensen zo meewarig, een volwassen man die
met een pop speelt.
We
zijn in de vijfde maand en mijn raam staat open, het weer is goed. Ik hoor
moeder op straat een babbel maken met de buren. Het is niet erg dat ik niet
versta wat ze zeggen. Het is genoeg dat ik tussendoor haar stem kan herkennen
als ze er boven uit komt. We wonen in een straat met weinig auto’s, waar veel
kinderen komen spelen, dat hoor ik aan de stemmetjes. Als het nog warmer wordt,
legt moeder mij in mijn bak opt wielen en duwt ze mij naar buiten. Dan kan ik
de eerste tijd mijn ogen niet goed openhouden van het scherpe zonlicht en dan trekt
moeder mijn pet diep over mijn ogen. Ik maak de andere kinderen bang, maar de
kinderen van zus komen naar mijn wagen en de rest volgt schoorvoetend. Ze zijn
nieuwsgierig naar mijn kist, die staat op een plank die mijn lamme, kromme
benen bedekt. Dan wil ik iets zeggen, vragen hoe ze heten, maar mijn kaken
zitten zo vast dat mijn woorden er uitkomen als vertrapte blikjes, hoe helder
en gaaf ik ze ook bedenk.
Achter
het raam daalt de avond neer. De hemel takelt af naar grijsblauw, een licht
briesje wuift de geur van de meidoorn in mijn kamer. Ik wacht op een middel van
de doktoren om weer te kunnen lopen, een middel dat mijn benen weer recht en
sterk zal maken. Moeder spreekt mij alle dagen moed in; op een keer komt alles
in orde. In de gazet leest ze elke dag van nieuwe wondermedicamenten. Ze
genezen nu mensen van de tering, is dat geen mirakel, de tering heeft nooit
anders betekend als de dood, waarom zou ik niet kunnen genezen, ik heb een
sterk hart en goede longen.
./...
Delen
graag
Het
duurt lang voordat moeder binnenkomt. Ik zou willen roepen, maar ze hoort me
toch niet. Als ze mij hoort en ze ziet dan dat ik niets tekort kom, kan ze
wrevelig doen. Ze slaat me niet, straft me nooit door mij iets af te nemen,
maar dan is ze kortaf en daar kan ik niet tegen. Dan begin ik te snikken en als
mijn zus thuis is, begint het leven. Ik zwijg dapper want moeder zal nu toch
elk ogenblik gaan binnenkomen, ze mag geen kou opdoen in de avondlucht. Ze zal
mijn hoofdkussen opschudden en mij omhoog trekken als ik wat te diep in bed ben
weggezakt. Ze mag ook het mopje van de dag niet vergeten, ik zal naar het
blaadje wijzen en als het kan een zacht geluid maken.
Moeder
is nu aan de achterdeur. Ze komt nog niet naar binnen, ze zet een aantal
voorwerpen aan de kant, een emmer die niet op de goede plaats staat, een
borstel glipt uit haar handen en valt met zijn steel op de vloer, die moet het washok
in. Toe moeder, laat die borstel en kom naar mij. Kom mij toedekken want echt,
ik krijg het een beetje koud. Ga daar op die stoel zitten en zeg zo maar wat.
Ik zal meepraten want jij verstaat mij, jij verstaat de woorden die niemand wil
verstaan, ze struikelen zo verhakkeld over mijn tong. Wat heb ik ooit misdaan
dat ik hier zo lig, ik heb zelfs niet de macht om mezelf in bed om te keren, om
gemakkelijker te liggen, om mijn rug, die kromme stam, wat verlichting te
gunnen. Zo tussen licht en donker, als er nog een trein voorbijrijdt en mensen
naar ver weg brengt, naar waar de zon altijd lacht, iemand een deuntje speelt
op zijn bugel omdat de dag zo schoon eindigt in het avondrood en omdat zijn
geliefde op zijn schouder mee ligt te luisteren, er nog een late vogel zingt,
uitsluitend en alleen voor mij, daar ben ik zeker van, zo zeker van ...
Moeder
is binnen maar nog niet in mijn kamer. Als zij maar half wist hoeveel plezier
ze mij doet door binnen te komen, ging ze nooit meer weg. Zelfs niet naar de
winkel. Of heel even weg en weer naar de winkel om voor mij een zakje malse
snoep te halen, iets dat smelt in mijn mond, ik mag me niet verslikken. Of een
mooi zakdoekje. Mooie zakdoekjes met een beeltenis van Mieke Muis of Pinocchio,
daar zou ik een stapel van willen. Knip, het licht in de keuken is aan, nu zal
het zo heel lang niet meer duren, dan is ze in mijn kamer en bekijkt ze mij met
een goedheid en een stralende warmte die ik nooit teruggeven kan. Alleen maar
de gedachte dat ik zonder moeder zou moeten leven, brengt mij totaal in de war,
dan verkrampen mijn ledematen nog veel meer, geraakt mijn maag van streek.
Moeder zal mij dat nooit aandoen. Daar komt ze op zachte voeten de kamer in,
het gebeurt dat ik lig te slapen en dan wil ze mij niet wekken, ze denkt dat ik
dan gelukkig ben, dat ik gelukkig ben als ik droom. Dat heb ik haar nooit
verteld, maar zij leeft zo met mij mee dat zij het weet. Zij weet het omdat zij
mij zo goed kent en zij kent mij zo goed omdat zij zo heel veel van mij houdt.
Nu
komen de kinderen binnen, met hun luid getater en deurgeklets. Ik zou liever
willen dat dit zachte moment, als moeder bij mij zit, niet wordt verstoord. Ik
hoor de jongen een kop uit de kast halen en koffie inschenken. Het meisje pompt
water in een glas. En opeens is het meisje in mijn kamer. Zij heeft voor mij
een ruikertje wilde bloemen geplukt en die in een glas gezet. Mauve
koekoeksbloemen en rozerode sleutelbloemen. Zij zet het glas boven op mijn
kist. Is het glas niet nat, vraagt moeder en zij neemt het glas en wrijft de
onderkant met haar voorschoot droog.
Dat
is lief van aan oom te denken, zegt moeder, zie hoe blij hij is. Het is waar,
ik ben blij, maar ik mag niet lachen, ik moet mijn ontroering beheersen, anders
maak ik zulke afschuwelijke grimassen dat het meisje wegloopt. Moeder heeft mij
daarvoor al gewaarschuwd en het deed haar pijn mij die barre waarheid te
zeggen. Dat er lieve mensen zijn die van mij gaan lopen, alleen omdat ik tracht
lief te zijn, brengt mij soms aan het verslikken en hikken met alle ellende die
erop volgt. Als de kinderen uit de kamer zijn leest moeder het mopje van de dag
luidop. Het is dat van de Chinees Niesen die zijn paspoort moet tonen. De
ambtenaar vraagt zijn echte naam. Ha tsjoem zegt de Chinees.
Ik
kan mij van mijn leven niets anders herinneren dan in bed te liggen of half
opgericht in een karretje te zitten. De mensen denken dat ik arm van geest ben,
achterlijk. Dat doet moeder verdriet. Mijn goeie beste, zegt ze tegen mij, als
jij naar school had kunnen gaan, jij was het slimste jongetje van de omtrek. En
jij was een mooi kind. Jij hebt kunnen lopen tot je drie jaar was, weet je dat
niet meer? En jij kon goed klappen, de woorden schoon vormen en zinnen maken
als een grote mens. Weet je dat niet meer?
Misschien
weet ik er nog heel vaag iets van, misschien weet ik het nog omdat moeder het
mij al zo dikwijls heeft verteld. Die zomerochtenden die ik buiten mocht
spelen, niet te ver van de deur zodat moeder mij in ‘t oog kon houden, dat ik
niet in de beek zou sukkelen. Soms geloof ik dat het voor iedereen beter ware
geweest als ik verdronken was. Moeder zou een tijd verdriet hebben gehad, de
mensen zouden het spijtig hebben gevonden maar het zou nu al lang voorbij zijn,
op het kerkhof zou al lang iemand anders na mij op mijn plaats begraven liggen.
Moeder zou soms nog in stil gepeins aan mij denken, zoals ze nu doet als ze
over mijn kinderjaren vertelt, alsof zij het heeft over een ander kind dat zij
toen verloren heeft. Dikwijls vertelt ze van mijn twee broertjes, ons Moriske
en ons Jorske, die de Spaanse griep is komen halen, lang geleden, ze zouden nu
grote mensen zijn als zus, zelf met kinderen. Ze treurt nog af en toe om dat
verlies, maar mij heeft ze tenminste in leven kunnen houden.
Of
niet, die vreselijke Engelse ziekte heeft mij haar ontstolen. Rikske is
Rikkepik geworden. Spelen, lachen en handjes geven, waren er niet meer bij. Een
geluk, zeggen de mensen - ik hoor dat en ik begrijp het niet - een geluk dat
hij het zo jong gekregen heeft, dan beseft hij zijn ongeluk niet. Wat weten
zij? Ik hoor ze klagen over hun zorgen, over hun onoverkomelijke moeilijkheden,
zelfs iemand gehoord die in mijn plaats zou willen zijn, dan was hij uit alle zorgen,
zijn vrouw, geld, depressies. Menen ze dat, hoe kunnen mensen die zich vrij mogen
bewegen, zo levensmoe worden? Hoe kan zo iemand kapot gaan van verdriet en
innerlijke verscheurdheid?
Ik
weet nog hoe mijn zuster zonder man is gevallen. De jongen was nog geen negen
jaar, het meisje een jaar jonger, toen hij vertrokken is. Hij was niet iemand
met een laf en vals karakter, doorslecht om zijn kinderen zo in de steek te
laten. Neen, hij was radeloos omdat hij geen werk vond om zijn vrouw en kinderen
te geven wat hen toekwam. Hij is in de maand april van 1940 vertrokken om op
zee te varen, als kok, terwijl moeder en zus al wisten dat Duitse onderzeeërs
hier en daar een Belgisch schip tot zinken hadden gebracht, maar toch vertrok
hij. De kinderen begrepen nog niet goed wat er omging, mijn zus huilde, maar er
was niets tegen te doen.
Ik
heb ook plezierige herinneringen. Op het doopfeest van het jongetje zijn er
veel mensen thuis geweest. Ze zaten aan de fles en het werd een vrolijke boel.
Om de beurt kwamen ze in mijn kamer en gaven mij briefjes van 20 tot zelfs 50
frank. Dat geld heeft moeder op mijn spaarboekje gezet, zegt ze, ik had het
liever in mijn spaarkoffertje gehouden om er mee te spelen, nu heb ik het
gevoel dat ik het niet meer heb. Het is in goede handen, zegt moeder maar het
was bij mij ook in goede handen.
Een
zekere periode is er een onderwijzer thuis gekomen om mij te leren lezen, met
mijn kromme vingers zou ik nooit kunnen schrijven. De schoolmeester deed heel
hard zijn best en hij deed het gratis, hij wilde er niets voor en de gemeente
kwam niet tussen. Een jaar heeft hij het volgehouden, maar ik nam niets aan, ik
kon die letters aaneen vast niet onderscheiden. Cijfers van een tot tien waren
duidelijk gescheiden en tellen had ik al van moeder geleerd. Lezen was zo
lastig dat ik op het laatste brieste van woede als ik de jongen zag komen. Hij
zag in dat langer aandringen hopeloos was, ik sloeg en klauwde naar hem, dat
heeft hem diep bedroefd en gekwetst, zei moeder later, toen hij niet meer kwam.
Wat
is er nog meer te vertellen? Een aardbeving, de oorlog, de jaargetijden, de
grote zomerwarmte, de onweren, alles meegemaakt van achter mijn venster. Er is
een jaar geweest dat een merel elke avond op een twijgje voor mijn venster voor
mij is komen zingen. Alle merels fluiten maar deze zong, zijn lied herkende ik
altijd. Ik heb het nog in mijn hoofd maar kan het niet nazingen. In de meidoorn
vlakbij het venster had hij zijn nest gemaakt, maar de jongen roofde de eieren
en mijn zwart vriendje met zijn oranje snavel heeft hem dat nooit vergeven en
is nooit meer komen zingen, een nest bouwen of eieren leggen.
Sneeuw
heb ik veel gezien, vroeger sneeuwde het elke winter. Verse sneeuw is mooi,
maar na een dag is hij al van de bomen gebrokkeld en nog een dag later is hij
vuil. Eens heeft moeder mij in mijn wagentje buiten geduwd in de sneeuw, met
een dikke sjaal om mijn hals en een deken dubbel gevouwen over mijn lamme
benen. De kinderen van de straat hadden een grote sneeuwpop gemaakt. Ik mocht
de koude man aanraken en voor mij was hij een levende persoon. Ik was dan nog
jong en geloofde in veel dat niet waar kon zijn.
Moeder
vertrouwde op velerlei heiligen die mij weer gezond, recht en soepel zouden
maken als ze dat echt wilden. We zijn op bedevaart geweest naar Strombeek. Mijn
moeder duwde het karretje, afgelost door mijn zuster en haar man. Bidden heb ik
nooit geleerd maar moeder en zus hadden hun paternoster meegebracht. Ze lieten
de kralen door hun vingers glijden terwijl hun lippen bewogen. Schoonbroer liep
met zijn handen in zijn zakken, hij geloofde niet in de genade die mij had
kunnen genezen, misschien heeft dat de goede God vergramd en hem ervan weerhouden
een mirakel te doen. Hetzelfde deed zich voor te Scherpenheuvel. Daar was veel
meer volk en daar toonden de mensen veel meevoelen, maar een bordje met mijn
naam met dank voor mijn wonderbaarlijke genezing hangt er niet in de basiliek.
Om hun barmhartigheid te tonen of uit dankbaarheid en in het besef dat zij er
beter aan toe waren dan ik, gooiden mensen geld op mijn schoot, wat voor mijn
schoonbroer neerkwam op een belediging. Lourdes is er nooit van gekomen, moeder
had het geld niet, ze was er nochtans heilig van overtuigd dat Bernadette een
goed woord zou hebben gedaan bij de oppermacht hierboven.
Swa
de buurman heeft mij veel gelukkige uren bezorgd, de gelukkigste na moeder. Swa
bezat een dik pak weekbladen met tekenverhalen, mannekensbladen. Hij kon hele
uren voorlezen en vertellen en op de plaatjes wijzen van Stormer Gordon, Robbedoes,
de Baard en de Kale, de Kapitein en de Rakkers, tot hij trouwde en elders ging
wonen. Toen heb ik gehuild, gehuild, moeder begreep mijn verdriet, kocht
weekbladen die ze probeerde voor te lezen, ze kon het niet als Swa, zus wilde
het niet doen en kort daarna schafte ze het weekblad af, ze wilde niet meer dat
nog langer geld werd opgedaan aan die kinderazie.
Ik
heb in mijn bestaan meer vreugde gekend dan de meeste mensen die mij kennen
zouden vermoeden. Iedereen die mij ziet, voelt zich verplicht mij te beklagen,
ze kunnen hun bekommernis moeilijk verbergen. Ik geloof dat de meerderheid mijn
leed nog sterker aanvoelt dan ikzelf het doe, maar ze hebben de onbedwingbare
neiging om van mij weg te vluchten, ik zie het hen aan, zij verdragen het niet
mijn toestand recht in het gezicht te kijken, ze vrezen dat mijn ziekte
besmettelijk is en dat ze die ellende op hun kinderen zouden kunnen overdragen.
Hun vrees is een uitvlucht, in die ogenblikken ben ik de meest eenzame mens ter
wereld. Waarom blijven ze niet een paar minuten langer bij me, vertellen gewoon
waar zij hun vreugde halen, wat hen kwelt of wat ze hebben beleefd. Het doet
goed dat moeder heel lang mijn hand vasthoudt en streelt en zegt dat de mensen
geen tijd hebben, ze hebben altijd wat te doen.
Ik
heb vandaag mijn 42ste verjaardag gevierd, een onopvallende verjaardag. Mijn
50ste verjaardag, dat zal wat worden. Dan krijg ik een taart met kaarsjes en
komt de vrederechter heel speciaal voor mij. De vrederechter komt elk jaar
vaststellen of mijn verzorging niet te wensen overlaat. Dat is noch min noch
meer moeder beledigen, maar naar het schijnt, zegt hij, worden veel kinderen in
mijn toestand verwaarloosd door ouders die hun kind liever kwijt willen. Hier
is dat volstrekt niet het geval en ik kan mij niet inbeelden dat het waar dan
ook niet hetzelfde zou zijn. Als ze mij wegsteken in een instelling, ga ik
dood. Toch komt zus mij de laatste tijd bedreigen, ze laat mij weghalen als ik
zo stout blijf. Ik misdoe niets, ik heb alleen veel meer rugpijn dan vroeger en
moeder is niet meer zo fit. Hoe gaat dat aflopen als zij zo oud is dat ze niet
meer uit haar stoel of uit haar bed kan.
De
kinderen zijn op korte tijd veel te groot geworden, lief zijn ze niet meer. De
jongen is 18, het meisje 16. Zij gaan naar de cinema en uit dansen en lopen met
andere meisjes en jongens. De jongen laat verstaan dat hij op zondagavond
liefst alleen thuis is, het meisje is met vriendinnen op stap, zus is veel op
de boemel en moeder moet een onderkomen zoeken bij buren of kennissen om thuis
de divan voor de jongen en zijn lief vrij te houden. Een oude weduwe is niet
overal welkom en vaak zit er voor haar niets anders op dan in een café in een
hoekje te gaan zitten, uit ieders weg, het is vreselijk dat zij die
onrechtvaardige straf moet ondergaan. Ze vertelt mij daarna dat ze zich goed
heeft geamuseerd maar ik weet dat het verschrikkelijk is voor haar, ze wil bij
mij zijn. En intussen heeft de jongen de handen vrij om iets te doen met zijn
meisje, ik hoor de geluiden. Hun spel van jeugd en liefde maakt mij wee, hen
deert het niet, zij staan er niet bij stil dat God voor mij wreed en ongenadig
is geweest.
Als
op mijn bed de lakens ververst worden, pakt moeder mij op en houdt mij in haar
armen, terwijl zus het beddengoed verschoont. Vroeger ging dat vanzelf maar
moeder heeft geen kracht meer, zij moet gaan zitten met mij op haar schoot, anders
stuikt ze voorover. Zus wil mij niet in haar armen houden, zij is geen
verpleegster, zegt ze, dan moet er maar iemand komen helpen of moet ik weg. Ik
probeer mij zo licht mogelijk te maken, moeder moet bij me blijven.
In
mijn karretje kom ik niet meer in, ik geloof zelfs dat het niet meer bestaat,
de kachel mee aangestoken. Mijn bed is mijn wereld. Naast ons is een nieuw huis
gebouwd, door het venster zie ik alleen nog een blinde muur, de meidoorn is
omgehakt. De lucht, de wolken, de regen, de mist, de sneeuw zijn herinneringen.
In het begin was dat erg, nu ben ik er overheen. Met ouder worden is mijn hals
zo stram geworden dat ik mijn hoofd nog amper naar het venster kan draaien. Ik
zie alleen nog het plafond, zelfs moeder moet zich over mij buigen wil ik haar
gelaat nog kunnen zien.
Mijn
kist met schatten staat op een stoel naast mijn bed, buiten mijn bereik. Ik
weet wat er in zit en soms mag het meisje de deur van mijn kist opendoen en
opnoemen wat zij vastpakt. Maar de laatste tijd doet ze dat niet meer. Zij is
te groot geworden om met prullen te spelen. Mijn schatten zijn geen prullen,
moeder heeft het onlangs nog bevestigd. Moeder is bij de dokter geweest en moet
pillen nemen voor iets in het Latijn in haar darmen. Erg is het niet, zij mag
haar pillen niet overslaan en moet regelmatig de dokter laten komen die ook mij
oppervlakkig visiteert.
De
dagen verglijden in eindeloos wachten op iets dat mij ooit zo verblijden zal,
zo gelukkig maken dat lopen en praten bijzaak worden. Wat het is weet ik niet,
maar ik verlang er al zo lang naar. Een keer gebeurt er iets in mijn leven dat
alle verdriet en pijn zal oplossen. Ik moet daar blijven in geloven, hoe kan ik
het anders uithouden in bed, met uitzicht op het plafond en de weerschijn van
het licht. Wat zit er toch leven in het licht als men het geluk heeft het van
de morgen tot de avond te bekijken, alle dagen van het jaar. Elke minuut
verandert mijn plafond, het waterblauw en roze van de ochtend, de gele klaarte
van de middag, de witte gloed in de zomer, de oranjezweem van de zonsondergang,
het paars van het onweergeweld. Kon ik nog mijn kleurpotloden omklemmen om van
in bed al dat moois te tekenen.
Moeder
komt om de soep op te lepelen. Soep en af en toe een mals gebakje zijn mijn
dieet, andere spijzen kan ik niet meer kauwen, die blijven in mijn keel steken.
Mijn spijsvertering is lui geworden en dat veroorzaakt buikpijn. Mijn buik
zwelt soms op en wordt hard als gebakken klei, dan volgen de purgeermiddelen en
de klisteerspuit. Zuster is daar geweldig tegen, dan stinkt het hele huis, zegt
ze, maar als de vroedvrouw het niet komt doen, barsten mijn darmen.
De
jongen en het meisje zijn getrouwd en het huis uit. Komen ze op bezoek en
werpen ze een blik in mijn kamer, dan zeggen ze dat ik slaap, om er vanaf te
zijn. Niemand houdt er rekening mee dat mijn gehoor heel scherp is. Al wat ze
zeggen of fluisteren versta ik, aan hun zuchten hoor ik hoe ze gestemd zijn.
Brengen ze hun echtgenoten of vreemden mee dan zeggen ze dat ik niet meer om
aan te zien ben, ik maak de mensen bang. Het meisje zei eens dat ik geen
monster ben, bij een monster zou ze in huis niet durven komen. Toen lachten ze.
Het is waar, ik word niet meer alle dagen geschoren, een keer per week moet
volstaan. Wassen komt de vroedvrouw doen, een keer per dag, maar dat is niet genoeg.
Moeder probeert mij schoon te maken als ik in bed gedaan heb. Voor mij bestaat
geen bedpan, of het zou er een moeten zijn ter grootte van mijn lichaam, die
moet nog uitgevonden worden. De vroedvrouw doet mij pijn, overal waar ze mij
aanraakt, ik zie aan haar gezicht dat het haar niet aanstaat als ik kerm en
steun.
Op
een keer is ingevolge een windstoot het roet van de schoorsteen door de kachel
geblazen, en op mijn gezicht en in heel de kamer neergedwarreld. Ik zag eruit.
Zus wilde geen hand uitsteken en moeder heeft met haar ziek lijf mijn bed, de
vloer en de lage kast moeten schoonmaken. Het plafond wist er ook van, de
kleuren zijn niet meer zo helder. Vroeg of laat moet daar een laag witte verf
op, daar zet ik nu al geruime tijd mijn gedachten op vast.
Als
ik ooit weer kan lopen zijn mijn eerste stappen in de richting van een vrouw.
Het is mij nooit gezegd, maar ik weet waar een vrouw voor dient. Vervolgens ga
ik een instrument leren bespelen bij de harmonie die ik een keer zien spelen
heb, dat ben ik niet vergeten. Ik vroeg om een instrument en was nukkig omdat
ik er geen kreeg. Moeder heeft enkele spijkers in een plankje geslagen en daar
garen om gespannen. Door met een vinger te tokkelen kreeg ik er waarachtig
klanken uit, verschillende tonen. Mijn zuster heeft het plankje beetgepakt en
in de kachel gegooid, het getokkel stoorde haar mateloos.
Als
ik zou kunnen lopen, zou ik altijd en overal tevreden zijn, blij zijn met
weinig, met wat ik heb, altijd gereed staan om de medemens te helpen, dit beloof
en zweer ik, maar geen god die mij verhoort. Ik vraag niet het onmogelijke, benen
heb ik, maar zij deugen niet. Ik vraag niet dat nieuwe benen uit mijn romp
groeien, maak mijn benen recht, dat is alles. Ik zou wandelen in de richting
van de klimmende maan met spelende kinderen om mij heen, in een weide, niemand
zou een woord spreken. Voor mij is wandelen het grootste geluk dat iemand kan
overkomen, hoe dikwijls heb ik dat niet gezegd.
Mocht
een dokter of een profeet mij voor de keuze stellen, dat ik iets zou moeten
verzaken in ruil voor goede benen, dan zou ik muziek spelen opgeven. Is dat
niet genoeg dan liet ik tekenen varen. Zonder vrouw zou ik kunnen, het praten
laten en ook kinderen. Het licht van mijn ogen zou ik kunnen doven, ik zou het
lieve gelaat van moeder nog kunnen bevoelen. De profeet zou kunnen vragen of ik
moeder wil afgeven. Haar leven heeft ze voor mij geofferd, haar bewegingsvrijheid,
geluk misschien met een tweede man, vader is al 42 jaar dood. Zou het teveel gevraagd zijn om haar dood te ruilen voor het gebruik
van mijn benen? Een antwoord heb ik niet. Maar ik zou doodgraag, een jaar, vier
seizoenen, kunnen lopen. Zou moeder dat zo erg vinden?
Ik
ben 47 jaar geworden, alweer zonder feestelijkheden. Ik heb liggen bedenken dat
een mens gelukkig is alleen al als hij weet dat hij zijn benen kan gebruiken,
zonder ze daarom te gebruiken. Op een stoel aan tafel zitten zonder buiten te
komen, alleen maar naar buiten kijken en weten dat je op eigen benen overal
naartoe kunt lopen, dat is de opperste vreugde die iemand kan beleven. Moeder
is de laatste tijd erg achteruit gegaan, daardoor is het dat alle gedachten
verdrongen zijn door die ene: lopen. Als moeder sterft moet ik in bed omkomen
van honger en vervuiling. Voor mijn moeder is het teveel om van de ene kamer
naar de andere te sloffen. Zij blijft op mijn kamer, in de gemakkelijke zetel.
Zij slaapt veel en ik hoor haar zwaar ademen en soms kreunen. Wakker heb ik
haar nooit horen klagen, maar in haar slaap is de pijn haar te machtig. Als ze
met haar gezicht boven mij komt, zie ik een doodshoofd, zij is zo mager en zo
geel. Alleen de dood zal haar kunnen dwingen mij op te geven, als zij in haar
graf ligt, ontslagen van alle plichten.
Er
is een meneer gekomen. Hij is in mijn kamer geweest en heeft zacht met mij
gesproken. Hij was niet bang, heeft zelf mijn hand vastgenomen want ik heb de
kracht niet meer om ze uit te steken. Dit is meneer Goethals de directeur van
de Openbare Onderstand, zei Moeder. Victor, klerk van het maatschappelijk
welzijn, zei de meneer, de naam is veranderd, menselijker geworden. Dan ging
hij uit mijn kamer en bleef in de living enige tijd praten met mijn zus. Ik kon
horen wat ze zeiden. Zal het gaan Mitte, vroeg meneer Victor, zoniet in
Zilverschoon zullen ze goed voor je broer zorgen. Moeder geeft hem niet af, zei
zus. Niemand kan hem zo oppassen als zij, zei meneer Victor zo zacht dat ik het
bijna niet kon horen, maar kan ze het nog?. Misschien komt de juge eens langs,
maar die zal niets doen. Is er iets met je oog, vroeg zus, omdat je er zo met
je zakdoek aan wrijft. Een vliegje ingevlogen, zei meneer Victor. Maar in huis
waren geen vliegjes, dat wist ik maar al te goed.
Ik
heb grote problemen met mijn afgang. Ik heb mij zoveel mogelijk ingehouden om
moeder te sparen maar dat is verkeerd gelopen, het gaat niet meer en van pijn
bijt ik mijn zakdoeken stuk en mijn onderlip is een grote wonde die niet wil
genezen. Soms is het alsof ik ondergedompeld lig in een kuip die langs alle
kanten onder grote druk staat, ik wordt samengeperst tot een bal
onuitstaanbare, brandende pijn. Het plafond staat in rode gloed. Dan keert de
druk zich om, mijn buik zwelt en vult de hele kamer. Het plafond is groen als
jong loof. In de weinige momenten zonder pijn, weet ik het zeker: ik zal nooit
kunnen lopen, ik ga eer dood. Dat heb ik niet verdiend.
De
dokter komt nu elke dag, voor moeder en voor mij. Zus is kalmer geworden en
helpt ons zoveel ze kan, haar zachtmoedigheid doet mij goed, ze heeft veel
verdriet, om moeder en om mij, geloof ik toch, bang dat ze ons zal verliezen,
wat moet ze dan doen. Het is altijd stil in huis. Hebben we bezoek van de
kinderen dan zijn ze stil, zij weten dat wij door de koorts geen lawaai kunnen
verdragen. Ik hoor moeder fluisteren dat zij gelooft dat het niet lang meer
duurt. Het meisje is bij ons in de kamer geweest, zij heeft mijn naam gezegd en
gevraagd hoe het met mij gaat. Enkele dagen later kwam de jongen, ook op zijn
gelaat stond de angst van jonge mensen voor een mens in doodsnood te lezen. Zij
zijn als de dood dat we zouden sterven in hun bijzijn, ze gaan op de loop als
wij hen het hardst nodig hebben.
Mijn
leven is zeer eenvoudig: liggen. Af en toe krijg ik een lepel soep, van moeder,
van zus of van een helpster, ik weet het niet. De dokter is niet meer uit het
huis en geeft mij de ene inspuiting na de andere. Ik voel de naalden niet meer,
hij steekt rechtstreeks in het bot of in het woekergewas in mijn buik. Mijn
gehoor is nog scherp. Fluisterend hoor ik moeder zeggen dat het veel beter zou
zijn dat ik als eerste ga, het troost haar dat ik recht naar de hemel zal
klimmen, ik heb nooit iemand kwaad gedaan en op aarde mijn vagevuur al gehad.
Van die verhalen ken ik het fijne niet, dat is mij nooit uitgelegd.
Broers
en zussen, die in Brussel en Parijs wonen, zijn ons komen bezoeken, voor velen
was dat jaren geleden. Moeder is daar blij mee, ik hoor het aan haar jachtige
adem en ze zegt: mijn kind, waarom ben je zo lang weggebleven? Ze hadden geen
tijd kunnen vrijmaken, het was er niet van gekomen. Ik weet dat ze zijn
weggebleven voor mij. Weinig mensen hebben de kracht andermans scheefgegroeide
ellende onder ogen te zien.
Zus
zegt: moeder kan hier zo niet blijven zitten, zij moet in bed tot zij beter is.
Moeder verweert zich, ze wil niet, ze praat zacht, ze denkt dat ik slaap.
Dikwijls naar hem komen zien en mij komen halen als er iets mis is, zegt ze. Ik
ben zo helder bij mijn hoofd als nooit voorheen. Ik begrijp dat mijn leven 47
jaar te lang heeft geduurd, dat ik nooit voor iemand van enig nut ben geweest,
ik heb nooit iemand aan het lachen gebracht, nooit iemand een aalmoes gegeven,
nooit heeft iemand ernaar verlangd om na een gezellige avond nog een praatje
met mij te maken. Ik was er om moeder tot last te zijn en het leven van zus en
haar twee kinderen te vergallen.
Als
men goed meeluistert hoort men in de verte een fijn belletje. Het belletje komt
naderbij, tot aan ons huis. Het gerinkel valt stil, de voordeur gaat open, de stemmen
zijn zo zacht dat ik er niets van versta. In de kamer van moeder hoor ik het
gemompel van mensen die bidden, ingehouden snikken van mensen door de smart van
het ogenblik overweldigd. Dan komen ze weer uit de kamer en een mannenstem
vraagt: is het hier? Een zware stap tot bij mijn bed en iemand die zich over
mij buigt. Ik ben de pastoor, zegt hij, ik kom van bij je moeder. Zij is nu in
de hemel bij Onze Lieve Heer.
Voor
mij telt nog enkel zo spoedig mogelijk bij moeder te zijn, het heeft geen zin
nog langer in dit bed te liggen en in leven te blijven. Alle warmte is uit mijn
bestaan. Meneer pastoor, heb jij ook voor mij een reiskaartje meegebracht in de
gouden beker die je zo voorzichtig voor je uit draagt? Je had het bij je voor
moeder, breng mij ook de verlossing.
Dat
ik niet kan gaan, dat mijn vingers en armen krom zijn, het is niets vergeleken
bij wat ik nu moet doorbijten. Mijn buik gaat springen, hij wordt met gloeiende
tangen uiteengetrokken. Doe dan toch wat, doe dan iemand in godsnaam wat!
Moeder
komt, mijn pleegmoedertje heeft mij gehoord. Ze is weer als vroeger, met de
stille glimlach, zij is niet naar de hemel, de pastoor heeft gelogen. Zij zit
hier naast mij en wrijft zacht over mijn buik en verjaagt de pijn. Ook nu weer.
Mijn buik is niet meer hard en opgezwollen. Ik kan mijn hoofd naar haar wenden
en zij doet teken dat ik moet opstaan.
Ik
wist wel dat ik ooit opnieuw zou kunnen lopen. Ik volg moeder naar buiten in de
tuin. De hemel is blauw. De eerste kersenboom staat wit in de bloem alsof er
een vracht sneeuw op ligt. De tweede boom buigt door onder een vracht
paarsrode, rijpe kersen. Er staat een dubbele ladder bij de boom en lege emmers.
Wij beginnen te plukken want moeder moet vandaag nog 47 potten kriekenjam
maken, die zo lekker is dat ieder er zijn wijsvinger in steekt tot aan zijn duim
om te likken en te proeven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten