vrijdag 21 juli 2017

18. RIKKEPIK JANSSENS

RIKKEPIK JANSSENS

Eenzaam en alleen heb ik vandaag mijn 34ste verjaardag gevierd; vrienden, buren en familie zijn die vergeten of hebben komedie gespeeld. Het kalenderblaadje heb ik afgescheurd, het ligt bij mijn hand. Het cijfer kan ik lezen, het mopje aan de achterkant niet, dat komt moeder straks voorlezen. Tekenen kan ik goed. Mijn cahier is bijna vol getekend en op mijn verjaardag heb ik een locomotief getekend met zes wielen, rook uit de schoorsteen, een stoker en een machinist. Uit mijn geheugen heb ik dat gedaan, maar dat weten de mensen niet. Moeder ziet altijd wat ik getekend heb, zus wil er niet naar kijken, ze wil met rust gelaten worden, haar twee kinderen zien nooit van de eerste keer wat mijn tekening voorstelt, toch moet iedereen duidelijk zien dat het een machine van de trein is. Ze stellen vragen en ik heb het zo lastig om te antwoorden, mijn kinnebak wringt scheef en de pijn knaagt als ik mijn stramme mond moet opendoen, dan schreeuw ik en mijn goede arm gaat woest op en neer. Het jongste kind, het kleine meisje, is dan bang en huilt, de jongen sliept mij uit. Moeder komt dan tussen om mij te troosten en de kinderen te berispen, maar als zus thuis is, moeit die zich, zegt dat het haar kinderen zijn en zo ontstaat er dikwijls ruzie tussen moeder en zus. Het is niet mijn schuld, ik wil geen ruzie, maar mag ik dan nooit van mijn leven geen tekening meer maken? Wat blijft me dan? Gelukkig heb ik mijn schattenkoffer, mijn kist van triplex, met mijn spaarpot, het houten doosje in de vorm van een geldkoffer, met meer dan 20 stukken van vijf frank, een wrede som, moeder heeft mij leren tellen met kroonkurken. De speelpop met het fijn gezichtje laat ik niet zien, dan glimlachen de mensen zo meewarig, een volwassen man die met een pop speelt.

We zijn in de vijfde maand en mijn raam staat open, het weer is goed. Ik hoor moeder op straat een babbel maken met de buren. Het is niet erg dat ik niet versta wat ze zeggen. Het is genoeg dat ik tussendoor haar stem kan herkennen als ze er boven uit komt. We wonen in een straat met weinig auto’s, waar veel kinderen komen spelen, dat hoor ik aan de stemmetjes. Als het nog warmer wordt, legt moeder mij in mijn bak opt wielen en duwt ze mij naar buiten. Dan kan ik de eerste tijd mijn ogen niet goed openhouden van het scherpe zonlicht en dan trekt moeder mijn pet diep over mijn ogen. Ik maak de andere kinderen bang, maar de kinderen van zus komen naar mijn wagen en de rest volgt schoorvoetend. Ze zijn nieuwsgierig naar mijn kist, die staat op een plank die mijn lamme, kromme benen bedekt. Dan wil ik iets zeggen, vragen hoe ze heten, maar mijn kaken zitten zo vast dat mijn woorden er uitkomen als vertrapte blikjes, hoe helder en gaaf ik ze ook bedenk.

Achter het raam daalt de avond neer. De hemel takelt af naar grijsblauw, een licht briesje wuift de geur van de meidoorn in mijn kamer. Ik wacht op een middel van de doktoren om weer te kunnen lopen, een middel dat mijn benen weer recht en sterk zal maken. Moeder spreekt mij alle dagen moed in; op een keer komt alles in orde. In de gazet leest ze elke dag van nieuwe wondermedicamenten. Ze genezen nu mensen van de tering, is dat geen mirakel, de tering heeft nooit anders betekend als de dood, waarom zou ik niet kunnen genezen, ik heb een sterk hart en goede longen.
                                                        ./...
Delen graag


Het duurt lang voordat moeder binnenkomt. Ik zou willen roepen, maar ze hoort me toch niet. Als ze mij hoort en ze ziet dan dat ik niets tekort kom, kan ze wrevelig doen. Ze slaat me niet, straft me nooit door mij iets af te nemen, maar dan is ze kortaf en daar kan ik niet tegen. Dan begin ik te snikken en als mijn zus thuis is, begint het leven. Ik zwijg dapper want moeder zal nu toch elk ogenblik gaan binnenkomen, ze mag geen kou opdoen in de avondlucht. Ze zal mijn hoofdkussen opschudden en mij omhoog trekken als ik wat te diep in bed ben weggezakt. Ze mag ook het mopje van de dag niet vergeten, ik zal naar het blaadje wijzen en als het kan een zacht geluid maken.

Moeder is nu aan de achterdeur. Ze komt nog niet naar binnen, ze zet een aantal voorwerpen aan de kant, een emmer die niet op de goede plaats staat, een borstel glipt uit haar handen en valt met zijn steel op de vloer, die moet het washok in. Toe moeder, laat die borstel en kom naar mij. Kom mij toedekken want echt, ik krijg het een beetje koud. Ga daar op die stoel zitten en zeg zo maar wat. Ik zal meepraten want jij verstaat mij, jij verstaat de woorden die niemand wil verstaan, ze struikelen zo verhakkeld over mijn tong. Wat heb ik ooit misdaan dat ik hier zo lig, ik heb zelfs niet de macht om mezelf in bed om te keren, om gemakkelijker te liggen, om mijn rug, die kromme stam, wat verlichting te gunnen. Zo tussen licht en donker, als er nog een trein voorbijrijdt en mensen naar ver weg brengt, naar waar de zon altijd lacht, iemand een deuntje speelt op zijn bugel omdat de dag zo schoon eindigt in het avondrood en omdat zijn geliefde op zijn schouder mee ligt te luisteren, er nog een late vogel zingt, uitsluitend en alleen voor mij, daar ben ik zeker van, zo zeker van ...

Moeder is binnen maar nog niet in mijn kamer. Als zij maar half wist hoeveel plezier ze mij doet door binnen te komen, ging ze nooit meer weg. Zelfs niet naar de winkel. Of heel even weg en weer naar de winkel om voor mij een zakje malse snoep te halen, iets dat smelt in mijn mond, ik mag me niet verslikken. Of een mooi zakdoekje. Mooie zakdoekjes met een beeltenis van Mieke Muis of Pinocchio, daar zou ik een stapel van willen. Knip, het licht in de keuken is aan, nu zal het zo heel lang niet meer duren, dan is ze in mijn kamer en bekijkt ze mij met een goedheid en een stralende warmte die ik nooit teruggeven kan. Alleen maar de gedachte dat ik zonder moeder zou moeten leven, brengt mij totaal in de war, dan verkrampen mijn ledematen nog veel meer, geraakt mijn maag van streek. Moeder zal mij dat nooit aandoen. Daar komt ze op zachte voeten de kamer in, het gebeurt dat ik lig te slapen en dan wil ze mij niet wekken, ze denkt dat ik dan gelukkig ben, dat ik gelukkig ben als ik droom. Dat heb ik haar nooit verteld, maar zij leeft zo met mij mee dat zij het weet. Zij weet het omdat zij mij zo goed kent en zij kent mij zo goed omdat zij zo heel veel van mij houdt.

Nu komen de kinderen binnen, met hun luid getater en deurgeklets. Ik zou liever willen dat dit zachte moment, als moeder bij mij zit, niet wordt verstoord. Ik hoor de jongen een kop uit de kast halen en koffie inschenken. Het meisje pompt water in een glas. En opeens is het meisje in mijn kamer. Zij heeft voor mij een ruikertje wilde bloemen geplukt en die in een glas gezet. Mauve koekoeksbloemen en rozerode sleutelbloemen. Zij zet het glas boven op mijn kist. Is het glas niet nat, vraagt moeder en zij neemt het glas en wrijft de onderkant met haar voorschoot droog.

Dat is lief van aan oom te denken, zegt moeder, zie hoe blij hij is. Het is waar, ik ben blij, maar ik mag niet lachen, ik moet mijn ontroering beheersen, anders maak ik zulke afschuwelijke grimassen dat het meisje wegloopt. Moeder heeft mij daarvoor al gewaarschuwd en het deed haar pijn mij die barre waarheid te zeggen. Dat er lieve mensen zijn die van mij gaan lopen, alleen omdat ik tracht lief te zijn, brengt mij soms aan het verslikken en hikken met alle ellende die erop volgt. Als de kinderen uit de kamer zijn leest moeder het mopje van de dag luidop. Het is dat van de Chinees Niesen die zijn paspoort moet tonen. De ambtenaar vraagt zijn echte naam. Ha tsjoem zegt de Chinees.

Ik kan mij van mijn leven niets anders herinneren dan in bed te liggen of half opgericht in een karretje te zitten. De mensen denken dat ik arm van geest ben, achterlijk. Dat doet moeder verdriet. Mijn goeie beste, zegt ze tegen mij, als jij naar school had kunnen gaan, jij was het slimste jongetje van de omtrek. En jij was een mooi kind. Jij hebt kunnen lopen tot je drie jaar was, weet je dat niet meer? En jij kon goed klappen, de woorden schoon vormen en zinnen maken als een grote mens. Weet je dat niet meer?

Misschien weet ik er nog heel vaag iets van, misschien weet ik het nog omdat moeder het mij al zo dikwijls heeft verteld. Die zomerochtenden die ik buiten mocht spelen, niet te ver van de deur zodat moeder mij in ‘t oog kon houden, dat ik niet in de beek zou sukkelen. Soms geloof ik dat het voor iedereen beter ware geweest als ik verdronken was. Moeder zou een tijd verdriet hebben gehad, de mensen zouden het spijtig hebben gevonden maar het zou nu al lang voorbij zijn, op het kerkhof zou al lang iemand anders na mij op mijn plaats begraven liggen. Moeder zou soms nog in stil gepeins aan mij denken, zoals ze nu doet als ze over mijn kinderjaren vertelt, alsof zij het heeft over een ander kind dat zij toen verloren heeft. Dikwijls vertelt ze van mijn twee broertjes, ons Moriske en ons Jorske, die de Spaanse griep is komen halen, lang geleden, ze zouden nu grote mensen zijn als zus, zelf met kinderen. Ze treurt nog af en toe om dat verlies, maar mij heeft ze tenminste in leven kunnen houden.

Of niet, die vreselijke Engelse ziekte heeft mij haar ontstolen. Rikske is Rikkepik geworden. Spelen, lachen en handjes geven, waren er niet meer bij. Een geluk, zeggen de mensen - ik hoor dat en ik begrijp het niet - een geluk dat hij het zo jong gekregen heeft, dan beseft hij zijn ongeluk niet. Wat weten zij? Ik hoor ze klagen over hun zorgen, over hun onoverkomelijke moeilijkheden, zelfs iemand gehoord die in mijn plaats zou willen zijn, dan was hij uit alle zorgen, zijn vrouw, geld, depressies. Menen ze dat, hoe kunnen mensen die zich vrij mogen bewegen, zo levensmoe worden? Hoe kan zo iemand kapot gaan van verdriet en innerlijke verscheurdheid?

Ik weet nog hoe mijn zuster zonder man is gevallen. De jongen was nog geen negen jaar, het meisje een jaar jonger, toen hij vertrokken is. Hij was niet iemand met een laf en vals karakter, doorslecht om zijn kinderen zo in de steek te laten. Neen, hij was radeloos omdat hij geen werk vond om zijn vrouw en kinderen te geven wat hen toekwam. Hij is in de maand april van 1940 vertrokken om op zee te varen, als kok, terwijl moeder en zus al wisten dat Duitse onderzeeërs hier en daar een Belgisch schip tot zinken hadden gebracht, maar toch vertrok hij. De kinderen begrepen nog niet goed wat er omging, mijn zus huilde, maar er was niets tegen te doen.

Ik heb ook plezierige herinneringen. Op het doopfeest van het jongetje zijn er veel mensen thuis geweest. Ze zaten aan de fles en het werd een vrolijke boel. Om de beurt kwamen ze in mijn kamer en gaven mij briefjes van 20 tot zelfs 50 frank. Dat geld heeft moeder op mijn spaarboekje gezet, zegt ze, ik had het liever in mijn spaarkoffertje gehouden om er mee te spelen, nu heb ik het gevoel dat ik het niet meer heb. Het is in goede handen, zegt moeder maar het was bij mij ook in goede handen.

Een zekere periode is er een onderwijzer thuis gekomen om mij te leren lezen, met mijn kromme vingers zou ik nooit kunnen schrijven. De schoolmeester deed heel hard zijn best en hij deed het gratis, hij wilde er niets voor en de gemeente kwam niet tussen. Een jaar heeft hij het volgehouden, maar ik nam niets aan, ik kon die letters aaneen vast niet onderscheiden. Cijfers van een tot tien waren duidelijk gescheiden en tellen had ik al van moeder geleerd. Lezen was zo lastig dat ik op het laatste brieste van woede als ik de jongen zag komen. Hij zag in dat langer aandringen hopeloos was, ik sloeg en klauwde naar hem, dat heeft hem diep bedroefd en gekwetst, zei moeder later, toen hij niet meer kwam.

Wat is er nog meer te vertellen? Een aardbeving, de oorlog, de jaargetijden, de grote zomerwarmte, de onweren, alles meegemaakt van achter mijn venster. Er is een jaar geweest dat een merel elke avond op een twijgje voor mijn venster voor mij is komen zingen. Alle merels fluiten maar deze zong, zijn lied herkende ik altijd. Ik heb het nog in mijn hoofd maar kan het niet nazingen. In de meidoorn vlakbij het venster had hij zijn nest gemaakt, maar de jongen roofde de eieren en mijn zwart vriendje met zijn oranje snavel heeft hem dat nooit vergeven en is nooit meer komen zingen, een nest bouwen of eieren leggen.

Sneeuw heb ik veel gezien, vroeger sneeuwde het elke winter. Verse sneeuw is mooi, maar na een dag is hij al van de bomen gebrokkeld en nog een dag later is hij vuil. Eens heeft moeder mij in mijn wagentje buiten geduwd in de sneeuw, met een dikke sjaal om mijn hals en een deken dubbel gevouwen over mijn lamme benen. De kinderen van de straat hadden een grote sneeuwpop gemaakt. Ik mocht de koude man aanraken en voor mij was hij een levende persoon. Ik was dan nog jong en geloofde in veel dat niet waar kon zijn.

Moeder vertrouwde op velerlei heiligen die mij weer gezond, recht en soepel zouden maken als ze dat echt wilden. We zijn op bedevaart geweest naar Strombeek. Mijn moeder duwde het karretje, afgelost door mijn zuster en haar man. Bidden heb ik nooit geleerd maar moeder en zus hadden hun paternoster meegebracht. Ze lieten de kralen door hun vingers glijden terwijl hun lippen bewogen. Schoonbroer liep met zijn handen in zijn zakken, hij geloofde niet in de genade die mij had kunnen genezen, misschien heeft dat de goede God vergramd en hem ervan weerhouden een mirakel te doen. Hetzelfde deed zich voor te Scherpenheuvel. Daar was veel meer volk en daar toonden de mensen veel meevoelen, maar een bordje met mijn naam met dank voor mijn wonderbaarlijke genezing hangt er niet in de basiliek. Om hun barmhartigheid te tonen of uit dankbaarheid en in het besef dat zij er beter aan toe waren dan ik, gooiden mensen geld op mijn schoot, wat voor mijn schoonbroer neerkwam op een belediging. Lourdes is er nooit van gekomen, moeder had het geld niet, ze was er nochtans heilig van overtuigd dat Bernadette een goed woord zou hebben gedaan bij de oppermacht hierboven.

Swa de buurman heeft mij veel gelukkige uren bezorgd, de gelukkigste na moeder. Swa bezat een dik pak weekbladen met tekenverhalen, mannekensbladen. Hij kon hele uren voorlezen en vertellen en op de plaatjes wijzen van Stormer Gordon, Robbedoes, de Baard en de Kale, de Kapitein en de Rakkers, tot hij trouwde en elders ging wonen. Toen heb ik gehuild, gehuild, moeder begreep mijn verdriet, kocht weekbladen die ze probeerde voor te lezen, ze kon het niet als Swa, zus wilde het niet doen en kort daarna schafte ze het weekblad af, ze wilde niet meer dat nog langer geld werd opgedaan aan die kinderazie.

Ik heb in mijn bestaan meer vreugde gekend dan de meeste mensen die mij kennen zouden vermoeden. Iedereen die mij ziet, voelt zich verplicht mij te beklagen, ze kunnen hun bekommernis moeilijk verbergen. Ik geloof dat de meerderheid mijn leed nog sterker aanvoelt dan ikzelf het doe, maar ze hebben de onbedwingbare neiging om van mij weg te vluchten, ik zie het hen aan, zij verdragen het niet mijn toestand recht in het gezicht te kijken, ze vrezen dat mijn ziekte besmettelijk is en dat ze die ellende op hun kinderen zouden kunnen overdragen. Hun vrees is een uitvlucht, in die ogenblikken ben ik de meest eenzame mens ter wereld. Waarom blijven ze niet een paar minuten langer bij me, vertellen gewoon waar zij hun vreugde halen, wat hen kwelt of wat ze hebben beleefd. Het doet goed dat moeder heel lang mijn hand vasthoudt en streelt en zegt dat de mensen geen tijd hebben, ze hebben altijd wat te doen.


Ik heb vandaag mijn 42ste verjaardag gevierd, een onopvallende verjaardag. Mijn 50ste verjaardag, dat zal wat worden. Dan krijg ik een taart met kaarsjes en komt de vrederechter heel speciaal voor mij. De vrederechter komt elk jaar vaststellen of mijn verzorging niet te wensen overlaat. Dat is noch min noch meer moeder beledigen, maar naar het schijnt, zegt hij, worden veel kinderen in mijn toestand verwaarloosd door ouders die hun kind liever kwijt willen. Hier is dat volstrekt niet het geval en ik kan mij niet inbeelden dat het waar dan ook niet hetzelfde zou zijn. Als ze mij wegsteken in een instelling, ga ik dood. Toch komt zus mij de laatste tijd bedreigen, ze laat mij weghalen als ik zo stout blijf. Ik misdoe niets, ik heb alleen veel meer rugpijn dan vroeger en moeder is niet meer zo fit. Hoe gaat dat aflopen als zij zo oud is dat ze niet meer uit haar stoel of uit haar bed kan.

De kinderen zijn op korte tijd veel te groot geworden, lief zijn ze niet meer. De jongen is 18, het meisje 16. Zij gaan naar de cinema en uit dansen en lopen met andere meisjes en jongens. De jongen laat verstaan dat hij op zondagavond liefst alleen thuis is, het meisje is met vriendinnen op stap, zus is veel op de boemel en moeder moet een onderkomen zoeken bij buren of kennissen om thuis de divan voor de jongen en zijn lief vrij te houden. Een oude weduwe is niet overal welkom en vaak zit er voor haar niets anders op dan in een café in een hoekje te gaan zitten, uit ieders weg, het is vreselijk dat zij die onrechtvaardige straf moet ondergaan. Ze vertelt mij daarna dat ze zich goed heeft geamuseerd maar ik weet dat het verschrikkelijk is voor haar, ze wil bij mij zijn. En intussen heeft de jongen de handen vrij om iets te doen met zijn meisje, ik hoor de geluiden. Hun spel van jeugd en liefde maakt mij wee, hen deert het niet, zij staan er niet bij stil dat God voor mij wreed en ongenadig is geweest.

Als op mijn bed de lakens ververst worden, pakt moeder mij op en houdt mij in haar armen, terwijl zus het beddengoed verschoont. Vroeger ging dat vanzelf maar moeder heeft geen kracht meer, zij moet gaan zitten met mij op haar schoot, anders stuikt ze voorover. Zus wil mij niet in haar armen houden, zij is geen verpleegster, zegt ze, dan moet er maar iemand komen helpen of moet ik weg. Ik probeer mij zo licht mogelijk te maken, moeder moet bij me blijven.

In mijn karretje kom ik niet meer in, ik geloof zelfs dat het niet meer bestaat, de kachel mee aangestoken. Mijn bed is mijn wereld. Naast ons is een nieuw huis gebouwd, door het venster zie ik alleen nog een blinde muur, de meidoorn is omgehakt. De lucht, de wolken, de regen, de mist, de sneeuw zijn herinneringen. In het begin was dat erg, nu ben ik er overheen. Met ouder worden is mijn hals zo stram geworden dat ik mijn hoofd nog amper naar het venster kan draaien. Ik zie alleen nog het plafond, zelfs moeder moet zich over mij buigen wil ik haar gelaat nog kunnen zien.

Mijn kist met schatten staat op een stoel naast mijn bed, buiten mijn bereik. Ik weet wat er in zit en soms mag het meisje de deur van mijn kist opendoen en opnoemen wat zij vastpakt. Maar de laatste tijd doet ze dat niet meer. Zij is te groot geworden om met prullen te spelen. Mijn schatten zijn geen prullen, moeder heeft het onlangs nog bevestigd. Moeder is bij de dokter geweest en moet pillen nemen voor iets in het Latijn in haar darmen. Erg is het niet, zij mag haar pillen niet overslaan en moet regelmatig de dokter laten komen die ook mij oppervlakkig visiteert.

De dagen verglijden in eindeloos wachten op iets dat mij ooit zo verblijden zal, zo gelukkig maken dat lopen en praten bijzaak worden. Wat het is weet ik niet, maar ik verlang er al zo lang naar. Een keer gebeurt er iets in mijn leven dat alle verdriet en pijn zal oplossen. Ik moet daar blijven in geloven, hoe kan ik het anders uithouden in bed, met uitzicht op het plafond en de weerschijn van het licht. Wat zit er toch leven in het licht als men het geluk heeft het van de morgen tot de avond te bekijken, alle dagen van het jaar. Elke minuut verandert mijn plafond, het waterblauw en roze van de ochtend, de gele klaarte van de middag, de witte gloed in de zomer, de oranjezweem van de zonsondergang, het paars van het onweergeweld. Kon ik nog mijn kleurpotloden omklemmen om van in bed al dat moois te tekenen.

Moeder komt om de soep op te lepelen. Soep en af en toe een mals gebakje zijn mijn dieet, andere spijzen kan ik niet meer kauwen, die blijven in mijn keel steken. Mijn spijsvertering is lui geworden en dat veroorzaakt buikpijn. Mijn buik zwelt soms op en wordt hard als gebakken klei, dan volgen de purgeermiddelen en de klisteerspuit. Zuster is daar geweldig tegen, dan stinkt het hele huis, zegt ze, maar als de vroedvrouw het niet komt doen, barsten mijn darmen.

De jongen en het meisje zijn getrouwd en het huis uit. Komen ze op bezoek en werpen ze een blik in mijn kamer, dan zeggen ze dat ik slaap, om er vanaf te zijn. Niemand houdt er rekening mee dat mijn gehoor heel scherp is. Al wat ze zeggen of fluisteren versta ik, aan hun zuchten hoor ik hoe ze gestemd zijn. Brengen ze hun echtgenoten of vreemden mee dan zeggen ze dat ik niet meer om aan te zien ben, ik maak de mensen bang. Het meisje zei eens dat ik geen monster ben, bij een monster zou ze in huis niet durven komen. Toen lachten ze. Het is waar, ik word niet meer alle dagen geschoren, een keer per week moet volstaan. Wassen komt de vroedvrouw doen, een keer per dag, maar dat is niet genoeg. Moeder probeert mij schoon te maken als ik in bed gedaan heb. Voor mij bestaat geen bedpan, of het zou er een moeten zijn ter grootte van mijn lichaam, die moet nog uitgevonden worden. De vroedvrouw doet mij pijn, overal waar ze mij aanraakt, ik zie aan haar gezicht dat het haar niet aanstaat als ik kerm en steun.

Op een keer is ingevolge een windstoot het roet van de schoorsteen door de kachel geblazen, en op mijn gezicht en in heel de kamer neergedwarreld. Ik zag eruit. Zus wilde geen hand uitsteken en moeder heeft met haar ziek lijf mijn bed, de vloer en de lage kast moeten schoonmaken. Het plafond wist er ook van, de kleuren zijn niet meer zo helder. Vroeg of laat moet daar een laag witte verf op, daar zet ik nu al geruime tijd mijn gedachten op vast.

Als ik ooit weer kan lopen zijn mijn eerste stappen in de richting van een vrouw. Het is mij nooit gezegd, maar ik weet waar een vrouw voor dient. Vervolgens ga ik een instrument leren bespelen bij de harmonie die ik een keer zien spelen heb, dat ben ik niet vergeten. Ik vroeg om een instrument en was nukkig omdat ik er geen kreeg. Moeder heeft enkele spijkers in een plankje geslagen en daar garen om gespannen. Door met een vinger te tokkelen kreeg ik er waarachtig klanken uit, verschillende tonen. Mijn zuster heeft het plankje beetgepakt en in de kachel gegooid, het getokkel stoorde haar mateloos.

Als ik zou kunnen lopen, zou ik altijd en overal tevreden zijn, blij zijn met weinig, met wat ik heb, altijd gereed staan om de medemens te helpen, dit beloof en zweer ik, maar geen god die mij verhoort. Ik vraag niet het onmogelijke, benen heb ik, maar zij deugen niet. Ik vraag niet dat nieuwe benen uit mijn romp groeien, maak mijn benen recht, dat is alles. Ik zou wandelen in de richting van de klimmende maan met spelende kinderen om mij heen, in een weide, niemand zou een woord spreken. Voor mij is wandelen het grootste geluk dat iemand kan overkomen, hoe dikwijls heb ik dat niet gezegd.

Mocht een dokter of een profeet mij voor de keuze stellen, dat ik iets zou moeten verzaken in ruil voor goede benen, dan zou ik muziek spelen opgeven. Is dat niet genoeg dan liet ik tekenen varen. Zonder vrouw zou ik kunnen, het praten laten en ook kinderen. Het licht van mijn ogen zou ik kunnen doven, ik zou het lieve gelaat van moeder nog kunnen bevoelen. De profeet zou kunnen vragen of ik moeder wil afgeven. Haar leven heeft ze voor mij geofferd, haar bewegingsvrijheid, geluk misschien met een tweede man, vader is al 42 jaar dood. Zou het teveel gevraagd zijn om haar dood te ruilen voor het gebruik van mijn benen? Een antwoord heb ik niet. Maar ik zou doodgraag, een jaar, vier seizoenen, kunnen lopen. Zou moeder dat zo erg vinden?


Ik ben 47 jaar geworden, alweer zonder feestelijkheden. Ik heb liggen bedenken dat een mens gelukkig is alleen al als hij weet dat hij zijn benen kan gebruiken, zonder ze daarom te gebruiken. Op een stoel aan tafel zitten zonder buiten te komen, alleen maar naar buiten kijken en weten dat je op eigen benen overal naartoe kunt lopen, dat is de opperste vreugde die iemand kan beleven. Moeder is de laatste tijd erg achteruit gegaan, daardoor is het dat alle gedachten verdrongen zijn door die ene: lopen. Als moeder sterft moet ik in bed omkomen van honger en vervuiling. Voor mijn moeder is het teveel om van de ene kamer naar de andere te sloffen. Zij blijft op mijn kamer, in de gemakkelijke zetel. Zij slaapt veel en ik hoor haar zwaar ademen en soms kreunen. Wakker heb ik haar nooit horen klagen, maar in haar slaap is de pijn haar te machtig. Als ze met haar gezicht boven mij komt, zie ik een doodshoofd, zij is zo mager en zo geel. Alleen de dood zal haar kunnen dwingen mij op te geven, als zij in haar graf ligt, ontslagen van alle plichten.

Er is een meneer gekomen. Hij is in mijn kamer geweest en heeft zacht met mij gesproken. Hij was niet bang, heeft zelf mijn hand vastgenomen want ik heb de kracht niet meer om ze uit te steken. Dit is meneer Goethals de directeur van de Openbare Onderstand, zei Moeder. Victor, klerk van het maatschappelijk welzijn, zei de meneer, de naam is veranderd, menselijker geworden. Dan ging hij uit mijn kamer en bleef in de living enige tijd praten met mijn zus. Ik kon horen wat ze zeiden. Zal het gaan Mitte, vroeg meneer Victor, zoniet in Zilverschoon zullen ze goed voor je broer zorgen. Moeder geeft hem niet af, zei zus. Niemand kan hem zo oppassen als zij, zei meneer Victor zo zacht dat ik het bijna niet kon horen, maar kan ze het nog?. Misschien komt de juge eens langs, maar die zal niets doen. Is er iets met je oog, vroeg zus, omdat je er zo met je zakdoek aan wrijft. Een vliegje ingevlogen, zei meneer Victor. Maar in huis waren geen vliegjes, dat wist ik maar al te goed.

Ik heb grote problemen met mijn afgang. Ik heb mij zoveel mogelijk ingehouden om moeder te sparen maar dat is verkeerd gelopen, het gaat niet meer en van pijn bijt ik mijn zakdoeken stuk en mijn onderlip is een grote wonde die niet wil genezen. Soms is het alsof ik ondergedompeld lig in een kuip die langs alle kanten onder grote druk staat, ik wordt samengeperst tot een bal onuitstaanbare, brandende pijn. Het plafond staat in rode gloed. Dan keert de druk zich om, mijn buik zwelt en vult de hele kamer. Het plafond is groen als jong loof. In de weinige momenten zonder pijn, weet ik het zeker: ik zal nooit kunnen lopen, ik ga eer dood. Dat heb ik niet verdiend.

De dokter komt nu elke dag, voor moeder en voor mij. Zus is kalmer geworden en helpt ons zoveel ze kan, haar zachtmoedigheid doet mij goed, ze heeft veel verdriet, om moeder en om mij, geloof ik toch, bang dat ze ons zal verliezen, wat moet ze dan doen. Het is altijd stil in huis. Hebben we bezoek van de kinderen dan zijn ze stil, zij weten dat wij door de koorts geen lawaai kunnen verdragen. Ik hoor moeder fluisteren dat zij gelooft dat het niet lang meer duurt. Het meisje is bij ons in de kamer geweest, zij heeft mijn naam gezegd en gevraagd hoe het met mij gaat. Enkele dagen later kwam de jongen, ook op zijn gelaat stond de angst van jonge mensen voor een mens in doodsnood te lezen. Zij zijn als de dood dat we zouden sterven in hun bijzijn, ze gaan op de loop als wij hen het hardst nodig hebben.

Mijn leven is zeer eenvoudig: liggen. Af en toe krijg ik een lepel soep, van moeder, van zus of van een helpster, ik weet het niet. De dokter is niet meer uit het huis en geeft mij de ene inspuiting na de andere. Ik voel de naalden niet meer, hij steekt rechtstreeks in het bot of in het woekergewas in mijn buik. Mijn gehoor is nog scherp. Fluisterend hoor ik moeder zeggen dat het veel beter zou zijn dat ik als eerste ga, het troost haar dat ik recht naar de hemel zal klimmen, ik heb nooit iemand kwaad gedaan en op aarde mijn vagevuur al gehad. Van die verhalen ken ik het fijne niet, dat is mij nooit uitgelegd.

Broers en zussen, die in Brussel en Parijs wonen, zijn ons komen bezoeken, voor velen was dat jaren geleden. Moeder is daar blij mee, ik hoor het aan haar jachtige adem en ze zegt: mijn kind, waarom ben je zo lang weggebleven? Ze hadden geen tijd kunnen vrijmaken, het was er niet van gekomen. Ik weet dat ze zijn weggebleven voor mij. Weinig mensen hebben de kracht andermans scheefgegroeide ellende onder ogen te zien.

Zus zegt: moeder kan hier zo niet blijven zitten, zij moet in bed tot zij beter is. Moeder verweert zich, ze wil niet, ze praat zacht, ze denkt dat ik slaap. Dikwijls naar hem komen zien en mij komen halen als er iets mis is, zegt ze. Ik ben zo helder bij mijn hoofd als nooit voorheen. Ik begrijp dat mijn leven 47 jaar te lang heeft geduurd, dat ik nooit voor iemand van enig nut ben geweest, ik heb nooit iemand aan het lachen gebracht, nooit iemand een aalmoes gegeven, nooit heeft iemand ernaar verlangd om na een gezellige avond nog een praatje met mij te maken. Ik was er om moeder tot last te zijn en het leven van zus en haar twee kinderen te vergallen.

Als men goed meeluistert hoort men in de verte een fijn belletje. Het belletje komt naderbij, tot aan ons huis. Het gerinkel valt stil, de voordeur gaat open, de stemmen zijn zo zacht dat ik er niets van versta. In de kamer van moeder hoor ik het gemompel van mensen die bidden, ingehouden snikken van mensen door de smart van het ogenblik overweldigd. Dan komen ze weer uit de kamer en een mannenstem vraagt: is het hier? Een zware stap tot bij mijn bed en iemand die zich over mij buigt. Ik ben de pastoor, zegt hij, ik kom van bij je moeder. Zij is nu in de hemel bij Onze Lieve Heer.

Voor mij telt nog enkel zo spoedig mogelijk bij moeder te zijn, het heeft geen zin nog langer in dit bed te liggen en in leven te blijven. Alle warmte is uit mijn bestaan. Meneer pastoor, heb jij ook voor mij een reiskaartje meegebracht in de gouden beker die je zo voorzichtig voor je uit draagt? Je had het bij je voor moeder, breng mij ook de verlossing.

Dat ik niet kan gaan, dat mijn vingers en armen krom zijn, het is niets vergeleken bij wat ik nu moet doorbijten. Mijn buik gaat springen, hij wordt met gloeiende tangen uiteengetrokken. Doe dan toch wat, doe dan iemand in godsnaam wat!

Moeder komt, mijn pleegmoedertje heeft mij gehoord. Ze is weer als vroeger, met de stille glimlach, zij is niet naar de hemel, de pastoor heeft gelogen. Zij zit hier naast mij en wrijft zacht over mijn buik en verjaagt de pijn. Ook nu weer. Mijn buik is niet meer hard en opgezwollen. Ik kan mijn hoofd naar haar wenden en zij doet teken dat ik moet opstaan.

Ik wist wel dat ik ooit opnieuw zou kunnen lopen. Ik volg moeder naar buiten in de tuin. De hemel is blauw. De eerste kersenboom staat wit in de bloem alsof er een vracht sneeuw op ligt. De tweede boom buigt door onder een vracht paarsrode, rijpe kersen. Er staat een dubbele ladder bij de boom en lege emmers. Wij beginnen te plukken want moeder moet vandaag nog 47 potten kriekenjam maken, die zo lekker is dat ieder er zijn wijsvinger in steekt tot aan zijn duim om te likken en te proeven.







Geen opmerkingen: