vrijdag 21 juli 2017

23. EEN TRAGEDIE OP MENSENMAAT

EEN TRAGEDIE OP MENSENMAAT

Kunst moet aangrijpen, anders is het geen kunst. Victor Goethals de klerk van het gemeentehuis, wie anders, zat dit te bepeinzen terwijl hij met een half oor luisterde naar het gesprek van Constant Michiels de journalist en Ernest Bellekens, de halve filosoof uit de kasteelhoeve de Cantecleer, genaamd de ‘Grote Geesten’, die er niet voor terug schrokken te citeren uit het werk van vrouwenhaters als Schopenhauer en Nietzsche. Goethals zat te piekeren over de riemen maagdelijk blank papier thuis die maar niet volgeschreven raakten door zijn, naar eigen gevoel, vaardige kunstenaarsvulpen. Als schrijver die hij zo graag wilde zijn, ontbrak het Goethals aan fantasie. Hij wist dat kunstenaars van klasse daar ook onder geleden hadden en dat zette hem ertoe aan te blijven schrijven en herschrijven tot hij zelf vond dat het goed was, maar anderen, namelijk uitgevers van boeken en tijdschriften, had hij van zijn talent nog niet kunnen overtuigen. De verhalen die hij op papier had gezet, waren bewerkingen van het wel en wee van mensen uit zijn grote omgeving, met fantasie had het niet veel te maken, de aanvullingen met erotiek en de aanpassing van de karakters aan eigen inzichten niet te na gesproken. Een fraaie artiest, die inbreuk pleegde op het intieme leven van de mensen die hij kende. Maar klassieke dichters deden dat ook, die dolven zonder schuldgevoel hun inspiratie op in keizerlijke en koninklijke kringen, bij hovelingen en kooplieden. Maar vandaag is de levenswandel van onze vooraanstaanden zo boeiend geworden als die van herkauwende melkkoeien in de wei, nog goed voor een obligaat stukje van twintig regels in een boulevardblad, als het kan met een blootfoto of een minibikini als illustratie, literair is er weinig mee aan te vangen. Bij zijn pogingen een verhaal ineen te schroeven, was het onze miskende schrijver dus toegestaan zonder gewetenslast dieper te graven in de lotgevallen van zijn naaste verwanten, vrienden, metgezellen, dorpsgenoten, stamineekennissen en verre bekenden, levenden en overledenen. Met verzonnen namen, om een proces wegens smaad te ontwijken, dikte hij het leven van bestaande figuren aan tot boeiende verhalen, althans dat was zijn bedoeling.

Enigszins apart zat Karre Van Beneden achter een pilsje mee te luisteren naar het hoogdravende gesprek. Goethals pinde nu zijn gedachten vast op de persoon van Karre Van Beneden, die daar zat te grinniken en zo te zien genieten van de praat van de grote geleerden, of deed dat hij er iets van begreep. Karre was gauw tevreden, gewoon een rol te spelen op het tweede vlak en blij als hij niet te erg werd geplaagd. Het gemoed van Karre vloeide gemakkelijk over, veel had hij niet nodig om te lachen of om te bleten. Hij was al blij als Goethals of iemand anders het woord tot hem richtte, een kinderhand is gauw gevuld. Goethals was de enige die hem bij zijn echte naam Oscar noemde, en, dat dient gezegd, bij de overige ‘Grote Geesten’ kwam het niet op om Oscar op welke wijze dan ook te vernederen of te kleineren. Oscar had daar zijn deel wel van gehad. Veel redenen om even gelukkig te zijn als wij had Karre niet, zijn pech en ongelukken zouden ieder ander van ons hebben overmand en geveld. Een meevaller voor hem was dat hij zijn kommer en kwel van zich af kon laten glijden zoals een gezonde, goed ingevette aalscholver dat doet met rivierwater, anders zat hij nu in het zothuis en voor lang. Hij verwerkte zijn tegenslagen thuis en op het werk met een gelaten glimlach, hoe hij het klaarspeelde begreep geen mens, maar wij kenden hem maar oppervlakkig, zoals dat veel het geval is, ook gehuwden en zelfs vrienden voor het leven kennen elkaar nooit grondig. Wij zijn rotverwende kniesoren, uitsluitend op onszelf gericht. Oscar was een man van in de veertig die de tegenslagen in zijn leven niet op zijn twintig vingers en tenen kon tellen en daar, zoals wij hem kenden, niet onder was bezweken. Hij was in alle omstandigheden opgewekt gebleven alsof verdriet op hem geen vat had. Voor de enen is dat optimisme, voor de anderen gebrek aan levensernst of gespeelde berusting, hem door God opgelegd. Het leek er soms op dat hij geroepen was om het leed van de hele wereld te dragen, zoals een zekere Jezus Christus als die heeft bestaan, dat lang geleden had voor elkaar gebracht, maar dat zouden er weinig in hem zien. Toch is het beter op die manier het noodlot te lijf te gaan dan zenuwinstortingen en stress bij de minste tegenkanting je leven te laten beheersen. Hij had het zelfs klaargespeeld om wat embonpoint en een kossem te krijgen, door een verkeerd dieet en van veel te lachen.

Om hem uit de nood te helpen had Victor Goethals de Karre een flutbaantje toegestopt op het gemeentehuis, waar hij best tevreden mee was. Fikker Goethals had een goed woord voor hem gedaan bij het gemeentebestuur; zo bestond hij, de medemens doorheen moeilijke tijden helpen. Karre zat in een kantoortje naast dat van Goethals zijn tijd te verdoen als niemand hem een taak in zijn poten kwam stoppen. Karre was geen luiaard maar hoorde bij dat soort mensen dat geen werk ziet, zelfs als het met gekromde rug op hen komt afgestormd en met dat broed van gelukzaligen is in het echte bedrijfsleven geen land te bezeilen. Het enige wat Karre deed zonder vragen of bevelen, was de bloembakken voor het gemeentehuis water geven en de droge bladeren en bloemen verwijderen, dat maakte niet echt deel uit van zijn taak, maar de gemeentewerklieden verwaarloosden al te dikwijls de planten en dat kon hij niet aanzien. Wat hij ook deed en wat eigenlijk niet mocht, was facturen typen voor zijn zwager, een melkboer die zijn zuivelproducten huis aan huis bestelde. Veel facturen waren het niet, alleen de dorpsbakker, Belle Vue het enige restaurant in het dorp en het rusthuis Zilverschoon vroegen om een factuur. Karre vond het heel normaal wat hij deed en hij werd er trouwens niet voor vergoed.

Een jaar of vijf geleden was Karre zonder werk gevallen, voor de achtste keer in zijn leven en nooit was het zijn eigen schuld geweest, hij viel altijd op firma’s die hun bedrijvigheid van Brussel naar Frankfurt verhuisden, op bedrijven in volle expansie en bedrijven die reorganiseerden en dan weet men het, of gewoon op sadisten en smeerlappen die hem buiten hadden gepest omdat ze daar plezier in vonden. De laatste keer dat hij eruit was gevlogen - hij was er nooit op uit geweest iemand zijn bevordering te gappen of iemand in de weg te lopen, daar had hij noch de bekwaamheden noch de ambitie voor, hij liep dus in niemand zijn weg en toch zochten ze hem - had hij een baan bekleed van typist en schrijfklerk op het kantoor van een groothandel in stalen balken, platen en profielen. Typist, het was al ongewoon voor een man op zijn leeftijd, maar hoger had hij het nooit zien zitten, zijn belangstelling om vooruit te komen in het bedrijfsleven was ver zoek, het hoorde niet bij zijn karakter en geschiktheden. Typist in de harde zakenwereld was al zwaar genoeg voor iemand die geknipt was om bode te zijn op een ministerie, om de post en de koffie uit te dragen en de boodschappen te doen, liefst op een departement waar iemand zich jaren onzichtbaar kan maken en er alleen moet op toezien dat zijn salaris op tijd op zijn postrekening is gestort, maar die weelde was hem niet te beurt gevallen. Ondanks alles was hij geen onderdanige kruiper bereid het kruiwagenwiel te smeren van een politieke snoeshaan.

Van Beneden was zich komen melden bij het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn nadat hij was buiten gesmeten als gevolg van een aantal merkwaardige feiten. De laatste keer was hij betrapt op een fel opgeschroefde fout, anderen zouden er een vermaning voor krijgen, desnoods een strenge, of gedwongen worden tot trakteren met een krat straf bier. De chef had de gelegenheid gegrepen om mijnheer Van Beneden op staande voet te ontslaan, een wraakoefening waar niemand gelukkig mee was, maar het was gebeurd. Oscar was bij Goethals om steun komen smeken, hij zat echt in de put, geldelijk en, tegen zijn gewone doen in, ook moreel. In afwachting van de uitspraak van de arbeidsrechtbank, moest hij zien rond te komen. Hij had een vrouw, drie kinderen en een sukkelaar te voeden en te kleden, hij had een inkomen nodig, hoe gering ook, om ze niet van ellende de straat op te sturen om te gaan bedelen. Spaarcenten had hij niet want hij had het zijn hele leven moeilijk gehad en in de jaren dat het wat beter ging had hij het geld dat hij verdiende warm opgedaan, met de hulp van zijn vrouw die geld beschouwde als een bederfelijke waar die zo spoedig mogelijk van de hand moest worden gedaan, met als gevolg dat zijn kelder en zijn zolder volgestouwd waren met elektrische keukenbrol die ze nooit gebruikten.

Goethals had het verhaal van Oscar aanhoord en had hem een formulier laten invullen om hem aan een baan te helpen in de gemeentelijke administratie. De secretaris van het OCMW had ermee ingestemd en Oscar, zijn vrouw en kinderen waren voorlopig gered, ze hoefden morgen nog geen honger te lijden of in lompen gekleed te gaan in een van de rijkste streken ter wereld, op voorwaarde dat hij niet met Goethals of de secretaris op de vuist ging, maar dat leek ver weg. Oscar wist van horen zeggen dat Victor Goethals altijd voor iedereen gereed stond om te helpen. Bij Goethals had hij zijn verhaal gedaan, de moeite waard om het op te tekenen, wat Victor achteraf ook deed. De tragedie bood een unieke gelegenheid om het menselijke leven te schilderen in ware kleuren, met de juiste graad van onvervulde wensen, conflicten en intens lijden, had Schopenhauer geschreven.

Goethals kende Karre van ziens en van een praatje af en toe als hij van de trein kwam en soms, als hij grote dorst had, even bij café Statie aanliep. Hoe onbevangen en zelfs vrolijk Karre in die omstandigheden leek, zo aangeslagen was hij toen hij zijn verhaal deed, niet dat van de laatste baan, waar hij was afgedankt, dat kon hem weinig schelen, maar van zijn vrouw Liza en hun jongste kind, Stefaan, Stefke. Hij had er geen spijt van dat hij zich in zijn vorige baan zo had laten gaan, hij zou het toch nooit kunnen harden hebben tussen die filisters, een wonder dat hij het daar drie jaar lang is kunnen uithouden, er moest daar iemand enige compassie met hem hebben gehad. Hij was daar beland nadat zijn vorige firma op de fles was gegaan, de tweede vorige naar Duitsland was verhuisd en de derde vorige had gereorganiseerd, bijna het verhaal van Saidja en Adinda, waarin banen de rol speelden van de buffels die een na een bij de ouders van Saidja werden weggehaald. Het verhaal van Karre kwam erop neer dat hij nu was afgedankt omdat hij zich had verweerd, even in opstand was gekomen tegen plagerijen en spelletjes die altijd op hem waren gericht, dat was nog pret, zonder werk zitten was dat niet. Een of twee hadden hem met enig medelijden aangekeken toen hij de zak kreeg, maar daar was hij niet mee geholpen, hun stem verheffen durfden ze niet, laat staan hun ballen laten zien. Ze hadden moeten optreden toen het drama zich begon te ontwikkelen, toen bijna iedereen hem voor de gek hield, hem moedwillig slechte kopij in de handen stopte en hij, er niet door bezeten de fouten van anderen te verbeteren, altijd de schuld kreeg van die fouten die hij had moeten zien en het ergste was het leedvermaak dat op hun smoelen te lezen stond. Als er een punaise op een stoel werd gelegd, was het altijd onder zijn gat, en als het op een ander zijn stoel was, had hij het gedaan, ze waren nog lafaards bovenop. Enkel tussen zijn boterhammen stak een stuk krantenpapier, de salami in de prullenbak gekiept. Eigenlijk had hij het papier mee zullen opeten zonder zich te verslikken om hen het plezier van zijn walg niet te gunnen. Kreeg hij een pak minuten een hand dik om in de kortste keren uit te tikken, dan timmerde hij zich er doorheen, als Beethoven op zijn hamerklavier, stond er een fout in de minuut dan tikte hij de fout gehoorzaam over, dat alles in zeven dubbels, hij had meer kracht in zijn vingers dan een elektrische schrijfmachine, het zevende dubbel bijna zo goed leesbaar als het eerste, ook de fout, als die er was en waar hij de schuld van kreeg, in zevenvoud.

Dat plagen en pesten ging heel ver, zijn zogeheten vrienden durfden zelfs de vier banden van zijn autootje af te laten zodat de arme kerel een uur moest pompen met een pomp die een van de daders hem bereidwillig had geleend, om bij een servicestation te komen, waar hij zijn banden weer op druk kon brengen. Daar was hij lang kwaad voor gebleven. Als hij dat vertelde zag Goethals voor het eerst een kwade, zelfs woedende Oscar.

“Als ze gedurfd hadden suiker in mijn benzinetank te doen hadden ze het gedaan want ze stonden voor niets,” zei hij, “dan had ik iemand vermoord, daar wilde ik een termijn voor gaan zitten.”
“Het zou een lange termijn geweest zijn,” had Goethals opgemerkt.
“Dat zou dan maar zo zijn,” zei Oscar, “als het om tegenslag gaat, weten hun mij wonen.”

En dan op een dag was de maat vol geweest. Bij verjaardagen was het de gewoonte dat de jarige een winkeltas met flesjes bier meebracht waar tijdens de lunch mee werd geklonken. Karre kreeg een flesje dat een collega voor hem had ontkurkt, hij dronk ervan en het was pis, pis van het zuiverste water. Karre spuwde de vloeistof uit vlak in het gezicht van zijn chef, meneer Bogaerts, die het hardst stond te lachen en het dichtst in zijn buurt stond. Die douche van viezigheid, want de chef wist wat hij in zijn gezicht kreeg, was chef Bogaerts niet naar de zin, maar hij kon weinig doen, hem zijn ontslagformulier geven met de melding ‘heeft zeik op mijn kop gespuwd’, waar het in werkelijkheid om ging, was uitgesloten. Maar daar was het niet mee gedaan, Oscar ging een stap te ver.

Op zijn eigen verjaardag had Oscar voor zijn collega’s een doos met éclairs meegebracht en een fles zoete witte wijn. Ze kwamen hem om beurt aan zijn bureau een gelukkige verjaardag wensen, dat gunden ze hem wel, en kregen op een schoteltje hun roomsoes mee. Voor de chef had Oscar wat speciaals gedaan. Hij had de room uit het gebakje verwijderd en vervangen door een hondendrol. Kattenstront of mensendrek gingen niet, die rieken te fel. Onderweg naar zijn kantoor beet de chef in de soes, want hij was een smulpaap en kon er niet afblijven tot hij in zijn kantoor achter zijn lessenaar zat. Je had zijn gezicht moeten zien. Had Karre nog gezwegen dan was het zo erg niet geweest maar hij riep dat iedereen het in het grote kantoor kon horen: “Hij heeft in een hondenkeutel gebeten.”

Natuurlijk lagen ze allemaal in een deuk, de ondergeschikten van chef Bogaerts lachten met hun mond wijd open, ze barstten bijna. De chef was op slag de risee en dat zou nog lang blijven nagalmen. In plaats van af te druipen liep de man op Karre toe en gaf hem een klap in zijn gezicht. Karre sloeg terug en ze hingen zowaar aan elkaar in een lijf-aan-lijf tot der dood, waren de andere collega’s niet tussengekomen. Nu waren de dagen van Oscar als typist van het bedrijf geteld. Niet voor dit begin van vechtpartij want de chef was zelf begonnen en als reden kon hij toch niet schrijven dat hij een strontfretter was. Maar hij zou azen op Oscar tot hij hem te pakken kreeg, hij zou hem nazitten tot in de hel of nog dieper als het moest.
 
Dat bleef niet uit. Zoals gezegd, Oscar was een harde werker als het werk voor zijn neus op zijn bureaublad werd gelegd, anders deed hij niet veel meer dan zijn nagels schoonmaken en papieren figuurtjes plooien voor zijn kinderen en voor de vriendjes van zijn kinderen. En als hij nog minder te doen had, tikte Oscar de facturen van zijn zwager, dat was hij ook op het gemeentehuis blijven doen, het stelde twee keer niets voor, hij bracht de eigen briefhoofden en enveloppen van zijn zwager mee en deed het meestal onder de lunchpauze. Iemand moet hem hebben verraden, een lafaard in de derde macht, en de chef vond de map met een bundeltje facturen in de onderste la van het bureaumeubel van Oscar, in het bijzijn van een getuige, natuurlijk. Een arme mens is maar een sukkelaar en zo was Oscar voor de voorlaatste keer zonder werk gevallen, wegens zware beroepsfout, och god de here. Nu zat hij onder de hoede van Goethals in de gemeentedienst, een vaste betrekking als hij geen dwaze toeren uithaalde, wat hij trouwens nooit en ergens van plan was geweest. En het plagen was ook gedaan, daar bleef Goethals op toezien.

Dat hele verhaal over de pesterijen die Oscar op zijn werk te doorstaan had gekregen, veel en veel meer dan hier terloops zijn vermeld, was klein bier in vergelijking met levensverhaal van Oscar buiten zijn arbeid in loondienst. Veel reden tot lachen had hij nooit gehad, toch bleef hij opgewekt, als het ware gevaccineerd tegen verdriet. Zijn reden tot vrolijkheid vandaag was dat hij op zijn vrouw zat te wachten, die zou uit de volgende trein uit Mechelen moeten stappen.

Vijftien jaar geleden of zo was Oscar Van Beneden met Liza Verboven getrouwd. De vader van Oscar was an Beneden beroepsonderofficier, zijn moeder had zich daarom tot het leven van huisvrouw moeten beperken, de ouders van Elza Verboven waren tuiniers uit de Kempen die in hoofdzaak aardbeien verbouwden. Geen rijke mensen maar toch voldoende welstand om er een behoorlijke trouwpartij van te maken voor het bruidspaar, het mocht een cent kosten. Zoals iedereen die trouwt was het koppel uit op liefde in de vorm van toegenegenheid, seks, een goed inkomen, een huisje en in tegenstelling tot veel leeftijdgenoten: kinderen van eigen maaksel. Bovendien hadden ze van de ouders van Elza de nodige meubels en huisgerei meegekregen, een slaapkamer, een eetkamer en een salon, dat deden ze voor al hun kinderen een na een, desnoods zouden ze er een lening voor hebben aangegaan.

Niet alles van wat ze zich over hun huwelijk hadden voorgesteld kwam uit. Liefde en genegenheid waren geen probleem, met een zacht karakter als dat van Karre, jammer een beetje krachteloos, en de onderdanigheid van Liza, die genoeg had aan haar huishouden, kon dat niet anders dan meevallen. Haar man opjutten deed Liza nooit, zelfs niet in bed, man zijnde kon hij het tussen de lakens stellen zonder aanmoedigingen, als ze klaar kwam schreeuwde ze luid en schril. Later als de kinderen die er zouden komen groter werden, was dat een klein, huiselijk probleem, op te lossen door plakband op haar mond aan te brengen. Wat de komst van kinderen betrof, liep alles naar wens, ze gaven zich voluit en de vruchten werden geplukt. Hun enige wens was dat hun kinderen het beter kregen dan zij, minstens een goed vak of hogere studies, dat was een van de manieren om aan een behoorlijk salaris te komen.

Een ruim inkomen leek voor Oscar een droom te ver. Lange perioden zonder werk had hij niet doorgemaakt, maar hogerop raken, aan een beter betaalde betrekking komen zaten er niet in. Dat was voor een groot stuk zijn eigen schuld, maar Liza zou er hem nooit een verwijt over maken. De eerste jaren van hun huwelijk ging Liza uit werken als schoonmaakster bij het villavolk in de buitenwijken van Hellebeek. Ze deed zwartwerk, zoals alle werkvrouwen en klusjesmannen, maar een anonieme klootzak schreef haar over, ze kreeg een boete en stopte met buitenshuis te werken. Dat was een eerste lichte klap van vele die zouden volgen. Oscar zelf bleef niet van tegenslagen gespaard. Op zijn eerste baan, hij werkte in Brussel op het kantoor van een importeur van lasmateriaal, voelde hij zich goed in zijn vel. Het was een eenmansbedrijf. De baas was tegelijk inkoper, verkoper en manager en Oscar moest alleen maar verwerken wat op zijn bureau terecht kwam en de telefoon opnemen als de baas op reis was, alleen maar de orders opnemen, prijs- en andere bedingingen waren niet voor hem. Maar op een dag kondigde de man aan dat hij zich terugtrok, op zijn renten ging leven, misschien nog een bijbaantje zoeken en hij stelde Oscar voor de zaak over te nemen. Dat durfde Oscar niet aan, daar schoot hij te kort en hij kreeg de tijd uit te zien naar een nieuwe baan. In die situatie zou hij zich nog zeven maal bevinden, maar nu zat hij goed, op het gemeentehuis, niet het minste gevaar dat hij de zaak zou moeten overnemen om aan het werk te kunnen blijven.

En dan zijn gezinsleven. Ze waren een jaar of zes getrouwd als hij een huis kocht op afbetaling en zich diep in de schuld zette. Het was een huis met een stuk grond er achteraan om wat groente op te telen. De grond deugde niet en was net goed genoeg om er wat karige late aardappelen, de helft daarvan glazig, op te winnen en op de rest met kippengaas, palen en een afdak een kippenren ineen te timmeren. Dat kon Oscar zelf nog, het was wel schots en scheef maar dat hinderde de kippen niet, Liza verzorgde ze als troeteldieren. De beesten bleven gespaard van snot en hoenderpest, dat viel mee, ze kon hun namen onthouden, Fien, Bertha, Octavie enzovoort, dat beviel de kippen, ze legden met plezier vele goede en verse eieren met oranjegele dooier en de kinderen kregen bijna elke dag hun ochtendei in de dop. Het huis deugde nog minder dan de tuin. Het had dringend een nieuw dak en nieuwe vensterramen nodig, om te voorkomen dat het zootje ineen zou vallen. Hij was geen schrijnwerker en moest alles laten doen door stielmannen. Nog meer schulden. En op een keer sprong de waterleiding in de kelder en Oscar en Liza waren blij dat de ketel van de centrale verwarming niet in de kelder stond. Ze hadden zich laten bedotten door de vastgoedmakelaar, in eerste instantie Liza die iedereen vertrouwde, zelfs Hitler zou ze vertrouwd hebben, maar dat is wat ver gezocht. Jammer, er was niets tegen in te brengen, de koopakte was getekend met de vermelding: in de staat waarin het huis zich bevindt, correct gespeld met dt.

Dezelfde tegenslag had hij met zijn auto’s. Om op zijn werk te komen en niet te veel tijd te verliezen met bus en trein, had hij een tweedehandse auto gekocht. Die werd in de prak gereden door een onvoorzichtige vrachtchauffeur maar voor de politierechter werd die in het gelijk gesteld, met de bizarre uitspraak dat hij de schuldige niet zonder broodwinning kon zetten en dat hij maar uit de weg had moeten blijven. Zijn tweede auto was een derdehands van Russische afkomst, daarmee stond hij meer met pech naast de weg dan hij reed, zodanig dat de pechverhelping waar hij lid van was overwoog om hem uit hun ledenbestand te schrappen.

Hun vier kinderen kwamen met tussenpozen van een jaar of twee, de ene was uit de luiers als de volgende werd aangekondigd. Een meisje, een jongen, een meisje. Met hun kinderen hadden ze niet meer last gehad dan andere gezinnen meemaken. Een arm- of een beenbreuk, een longontsteking, de kinderziekten, een bloedneus, natte voeten als ze in een plas hadden staan springen en een scheur in broek of trui als ze ergens waren doorheen gekropen waar ze niet hoorden te zijn. Toen het vierde kind op komst was en zoals het gezegde luidt, een ongeluk komt nooit alleen, begon de misère pas. Oscar had nog een keer zijn werk verloren en zat een aantal maanden thuis aan de dop, zonder veel geld, dat was zo erg nog niet, maar Liza kreeg een lichte beroerte, nog geen drie op de schaal van Richter. Ze genas spoedig maar ze was dezelfde niet meer. Vergeetachtig, altijd goed geluimd, te goed zelfs, ze zou nog gelachen hebben als haar een voet werd afgezet.

De geboorte van Stefaan, het aangekondigde vierde kind, verliep voorspoedig en op de voorspelde datum, daar week Liza niet van af, tot daar ging het goed. Maar bij al wat groeit of op de wereld komt, kan iets mislopen, de oogst, een baan, de geboorte van een kind, ook bij een vrouw die drie kanjers van jongens en meisjes kreeg en dan Stefaan, met dat jongetje liep het mis.

Slapend in zijn wiegje naast het bed van Liza was Stefaan een braaf en voldragen kind. Hij ademde regelmatig, huilde weinig en had geen opvallende afwijkingen, geen hazenlip, geen spleetogen, geen korte armpjes, geen maag- of hartgebrek. Oscar en Liza en hun beider ouders waren opnieuw blij en trots. De ouders van Liza en Oscar waren voor de vierde keer grootouders geworden, vier keer gelukkig geweest. Maar dat geluk duurde nog geen jaar. Dan werd duidelijk dat er iets scheelde, een wonderkind zou Stefaan vast niet worden, dat had niemand verwacht, zelfs niet gehoopt, maar wel een vrolijk kind dat met de bende mee kon brakken. De vreugde die een geboorte vergezelt, voornamelijk in de eerste maanden, was omgeslagen in twijfel, angst en wanhoop, zelfs de eeuwig optimistische Oscar zag in dat ze met Stefke voor grote problemen stonden, Stefke was een achterlijk kind, de arts had Oscar bevestigd wat hij zelf al veel vroeger had vastgesteld. Het kind had geen aandacht, greep niet naar speelgoed, draaide zijn handjes niet als moeder het voordeed.

Alleen de moeder zag het niet, die maakte geen verschil tussen haar vier kinderen, volmaakt of niet, dat was lange tijd de goede kant van de zaak. Na haar beroerte was Liza een beetje uit de haak, ze besefte niet dat hun vierde nauwelijks iets aan hun kindergeluk zou kunnen toevoegen. Stefaan zou geen opgesmukte, lieve lachende baby worden die ze kon tonen aan de mensen in het dorp, het kind was geen aanwinst voor haar gezin, haar familie of het mensdom. Stefaan was een rustig kind, gewillig, maar aartsdom, met een IQ niet het vermelden waard, alleen in een instelling voor uitzonderlijk onderwijs kon hij wat worden bijgebracht. Het enige positieve was dat hij zeer aan zijn ouders gehecht was, een lieve jongen, misschien was het dat wat de dokter bedoelde met achterlijk. De eerste verjaardag hadden ze gevierd, daarna niet meer. De ouders van Liza en Oscar hadden plots hun eigen zorgen om hun hoofd en hadden geen tijd om de kleine te komen zien, hem speelgoed te brengen, een truitje of een broekje, of hem fier meenemen voor een uitstap, zoals ze met de andere kinderen hadden gedaan.

Stefaan werd groter samen met zijn twee zussen en broer. Kinderen kunnen wreed zijn, ook eigen zusters en broers. Al spoedig hadden ze door dat Stefaan te dom was om te helpen donderen en als het in hen opkwam, als ze zich verveelden, haalden ze met hun jongste broer allerlei fratsen uit die het kind gretig onderging, hij bracht ze aan het lachen en dat maakte hem trots. Ze leerden hem schunnige woorden waar Liza en Oscar, de zachtmoedigen, niets konden tegen doen dan alleen maar foei zeggen en dan lachte Stefke zich een kriek. Of ze maakten een valkuil waar ze Stefke deden intuimelen. Dat was flauw en de jongen bezeerde zich zo erg dat hij twee weken met een ontwrichte knie achter zijn broers aanpikkelde. Meer nog, de andere kinderen waren in minder dan twee jaar zindelijk, Stefke geraakte maar niet uit de luiers. De andere kinderen waarschuwden met pipi en kaka als er iets op komst was en zij op het potje moesten, maar Stefke was altijd te laat, dan lag het al in de luier die hij onder zijn broekje droeg. Maar Liza leek tegen die overlast opgewassen.

Oscar moest toezien hoe zijn kind nog erger geplaagd en gesard werd door zijn eigen kinderen dan hij op het werk moest doorstaan, maar hij wist niet wat hij er tegen moest ondernemen. Gelukkig drong het beetje bij beetje tot Liza door, zo zwaar was ze niet getroffen, dat Stefke geen normaal kind was, ze zag hoe hij haar andere kinderen met hem solden, hem treiterden en hoe het sukkeltje zijn lot doorstond, het wist niet wat het overkwam. Liza begon hem te verwennen en zoveel mogelijk in bescherming te nemen, het kind Stefke mocht de lepel aflikken als ze rijstpap kookte en schafte daarbij de beurtrol voor het lepellikken af, tot ongenoegen van de drie oudsten, die beter hadden moeten weten.

Op een dag hadden de deugnieten Stefke opgesloten in het kolenhok en daar kwam hij uit zo zwart als een moor. Liza waste hem van kop tot teen en zwoer dat het zo niet kon blijven duren, er moest iets gebeuren met de kleine achterblijver.

Op een dag nu bijna vier jaar geleden was Oscar op zondagochtend als eerste opgestaan om de ontbijttafel te dekken. Hij ging naar Stefaan kijken om te zien of het kind nog sliep, hij vond terecht dat de jongste meer aandacht nodig had dan de rest van de bende. Stefke lag heel rustig in bed, Oscar boog zich over het bedje en zag dat het kind geen ademhaling meer had. Hij liep Liza uit bed halen, die kwam mee zien. Het anders zo woelige kind had zich niet bewogen. Oscar deed wat hij doen moest en belde de arts. Die bleef niet lang weg. Oscar stond hem in de hal op te wachten, zijn vrouw was boven in de slaapkamer bij het kind gebleven en de drie kinderen had hij in de tuin gestuurd. De dokter moest de dood vaststellen, voor de doodsoorzaak zou hij de zaak moeten bezien en toestemming tot begraven gaf hij nog niet. Hij vertrok weer met een korte groet en de dokterstas aan zijn hand.

Oscar had daarna geen greep op Liza, ze ontweek hem met haar ogen en gaf geen antwoorden of antwoordde totaal naast de kwestie. Ze was nog meer vergeetachtig dan anders, liet de rijstebrij aanbranden en de melk overkoken en het scheelde niet veel of ze deed haar beha averechts aan. Oscar zag het aan voor groot verdriet.

Er werd aangebeld. Oscar deed open en er stonden drie heren voor hem. Twee meldden zich als politie-inspecteurs, de derde was een wetsdokter. Ze vroegen waar het kind lag en Oscar liep hen voor de trap op. Aan de kamerdeur vroegen ze hem om naar beneden te gaan en daar te wachten. Na goed een half uur kwamen de drie weer naar beneden, weigerden koffie of andere drank en voor ze vertrokken zeiden ze dat ze van zich zouden laten horen. In de namiddag reden twee politieauto’s voor om Liza en Oscar naar het politiekantoor te brengen voor verhoor. De wetsdokter had een verdacht overlijden vastgesteld. De grote kinderen bleven alleen achter, het oudste meisje was amper oud genoeg om voor het huishouden in te staan.

Nog voordat er specifieke vragen werden gesteld sloeg Liza aan het huilen, huilen had niemand haar sinds haar lichte beroerte nog zien doen. “Ik heb het geflikt,” riep ze, “ik heb de kleine onder een kussen doen stikken. Ik kon het niet meer aan. Nu is Stefke gelukkig bij de engeltjes.” Het klonk alsof ze haar kind een dienst had bewezen en op een manier was dat ook zo.

Liza bleef in voorlopige hechtenis en voor de begrafenis van Stefaan kreeg ze verlof. Ze liep naast Oscar achter de lijkwagen en wist niet hoe zich te houden. De mensen die vrij talrijk waren opgekomen, uit nieuwsgierigheid, wisten het ook niet. Het bleef stil. Haar toejuichen ging niet en haar uitjouwen nog veel minder. Het was duidelijk dat iedereen met haar meevoelde en haar begreep. In de rouwstoet liep ook Goethals. Goethals had zich al met de kleine achterlijke Stefaan gemoeid en hem op een vakantiekolonie van een maand gestuurd, samen met andere gehandicapte kinderen en hij had het ook zo geregeld dat Stefaan meekon in het zijspan van een motorfreak als er in een dorp uit de buurt een bikerstreffen werd gehouden met als onderdeel van het programma een sterrit in de verre omgeving.

Terug van het kerkhof ging Victor Goethals nog een glas drinken en stond in gepeinzen bij een venster. Nijdig getoeter in de straat deed hem gestoord naar buiten kijken. Hij zag zot Franske de straat oversteken en naast het zebrapad lopen. De autobestuurder die zo nijdig toeterde was niet van hier, dan zou hij Franske hebben gekend. Franske maakte dansbewegingen en met de panden van zijn jas sloeg hij de maat. Dat deed hij altijd als hij goed geluimd was en iemand hem op een glas bier had getrakteerd. Het was veel te warm om een jas te dragen. Hij liet een pand los en met zijn wijsvinger schreef hij bezwerende tekens in de lucht. Hij was een beetje zwakzinnig, niet genoeg om hem weg te steken. Andere voetgangers keken hem na, spottend of medelijdend, alleen de autobestuurder ergerde zich blauw. Zijn hart kromp ineen als hij dacht aan Stefaan, het achterlijke zoontje van Oscar Van Beneden. Het zou veel beter geweest zijn voor Oscar dat Stefaan dood was geboren of dat ze hem de dood hadden gegeven bij zijn geboorte, maar dat zou betekenen dat een orde aan de macht was die alleen een blank ras van supermensen duldde, blond, blauwe ogen en een Germaanse taal. Hij zou nog liever zijn leven lang tafelbier drinken dan onder een totalitair bewind te moeten leven dat eugenetica, een geleerd woord voor rassenverbetering, voorstond. Maar Stefaan, was dat het menselijke wezen dat Liza en Oscar zich van hun vierde kind hadden voorgesteld, na drie welgeslaagde afstammelingen? Goethals was ervan overtuigd dat elke mens waardevol was, waar ook ter wereld, welk kind uit welk milieu dan ook, alle kinderen konden van de ondergang worden gered met geld, met veel geld, veel meer dan met de goede wil of de inspanningen van idealisten kon worden bereikt. Als Stefaan zomaar was doodgegaan zou veel nutteloos leed uit de wereld verdwenen zijn, maar doodmaken was wat anders. Bij de geboorte hadden de ouders niets in te brengen, alleen de arts besliste of een zwakzinnige moest leven en oordeelde dat een mentaal gebrek boven de dood te verkiezen was. Het woord van de dokter was wet, wat spartelde, leefde en iedereen moet zich daar noodgedwongen bij neerleggen of hij verdwaalt in de grensgebieden van de rassenleer, de moeder van de Endlösung voor joden, zigeuners, communisten, hoogbejaarden, zwakzinnigen en sociaal-democraten zoals hijzelf. De absolute waarheid, waar hij uit kon leren het goede te doen, had hij nog niet gevonden, hij kwam altijd terecht in vertwijfeling, ethische onzekerheid, nihilisme en het nazisme. Trouwens, bij de geboorte was niet vast te stellen dat Stefke een achterlijk kind zou worden, dat was Goethals te weten gekomen, hij had zich laten inlichten door de hoofdverpleegster van het rusthuis. Dit was een van de diepzinnige overpeinzingen van Goethals die we van hem niet gewend zijn, maar dat overkwam hem meer als hij even de tijd maakte. Zou hij ooit zulke gedachtegang in een verhaal kunnen verwerken zonder dat de lezer erbij indut of het drukwerk in een hoek gooit vooraleer hij aan het slot is gekomen?

Het proces kreeg enige aandacht in de pers. Journalisten als Constant Michiels, die over alles schreef, bracht een goed woord voor Liza van Oscar Van Beneden en vroeg om verzachtende omstandigheden. Dat kon niet beletten dat de zaak als doodslag voor het assisenhof kwam, omdat Liza ondanks haar mentale problemen toerekeningsvatbaar werd verklaard. Op het proces deed Liza de hele tijd niets dan huilen en Oscar huilde mee. De voorzitter van het hof kreeg het op zijn sijsjes in plaats van tot tranen toe bewogen te zijn, de jury volgde hem en ze kreeg vijftien jaar opsluiting aangesmeerd.

Met zijn drie kinderen had Oscar het niet onder de markt. Zijn bazen op het gemeentehuis zagen veel door de vingers als hij zich ’s morgens veel te laat meldde en veel te vroeg wegging. Men mag zich afvragen hoe hij het zou hebben geklaard had hij nog een baantje gehad bij een of andere stugge baas. Zou hij dan nog zo voor de gek zijn gehouden, zou het medelijden het gewonnen hebben op het sarcasme? Als de man van een kindermoordenares kon hij erger dan ooit worden geplaagd en gesard, zo niet van medeplichtigheid verdacht. Het was niet denkbeeldig dat hij helemaal uit de bol ging, zijn vrouw achterna.


De trein van dertien uur moest het station gaan binnenkomen. Oscar dronk zijn glas uit, stond op en liep met haastige pas naar het station. Nu drong het tot ons door waarom Oscar zo opgewekt had zitten meeluisteren. Bij toepassing van een milde wet, in het geval van Liza met recht en reden, was zij op grond van goed gedrag, ze zou nog geen tseetseevlieg hebben kwaad gedaan, na drie jaar van haar straf te hebben uitgezeten, vervroegd vrijgekomen, voorwaardelijk want als ze nog eens deed wat ze gedaan had, vloog ze tot het einde van haar dagen achter de tralies.

Terwijl de trein weer optrok kwam Oscar uit het station een lachende Liza aan zijn arm. De kinderen, intussen al half volwassen waren er niet om hun moeder af te halen. Die waren op school en moesten belet geven. Wij, de tooghangers in café De Statie keken het aan, maar deden niets. Wat hadden we kunnen doen, buiten komen en haar op handgeklap onthalen?



Geen opmerkingen: