EEN TRAGEDIE OP MENSENMAAT
Kunst moet
aangrijpen, anders is het geen kunst. Victor Goethals de klerk van het
gemeentehuis, wie anders, zat dit te bepeinzen terwijl hij met een half oor
luisterde naar het gesprek van Constant Michiels de journalist en Ernest
Bellekens, de halve filosoof uit de kasteelhoeve de Cantecleer, genaamd de
‘Grote Geesten’, die er niet voor terug schrokken te citeren uit het werk van
vrouwenhaters als Schopenhauer en Nietzsche. Goethals zat te piekeren over de
riemen maagdelijk blank papier thuis die maar niet volgeschreven raakten door
zijn, naar eigen gevoel, vaardige kunstenaarsvulpen. Als schrijver die hij zo
graag wilde zijn, ontbrak het Goethals aan fantasie. Hij wist dat kunstenaars
van klasse daar ook onder geleden hadden en dat zette hem ertoe aan te blijven
schrijven en herschrijven tot hij zelf vond dat het goed was, maar anderen,
namelijk uitgevers van boeken en tijdschriften, had hij van zijn talent nog
niet kunnen overtuigen. De verhalen die hij op papier had gezet, waren
bewerkingen van het wel en wee van mensen uit zijn grote omgeving, met fantasie
had het niet veel te maken, de aanvullingen met erotiek en de aanpassing van de
karakters aan eigen inzichten niet te na gesproken. Een fraaie artiest, die
inbreuk pleegde op het intieme leven van de mensen die hij kende. Maar
klassieke dichters deden dat ook, die dolven zonder schuldgevoel hun inspiratie
op in keizerlijke en koninklijke kringen, bij hovelingen en kooplieden. Maar vandaag
is de levenswandel van onze vooraanstaanden zo boeiend geworden als die van
herkauwende melkkoeien in de wei, nog goed voor een obligaat stukje van twintig
regels in een boulevardblad, als het kan met een blootfoto of een minibikini
als illustratie, literair is er weinig mee aan te vangen. Bij zijn pogingen een
verhaal ineen te schroeven, was het onze miskende schrijver dus toegestaan
zonder gewetenslast dieper te graven in de lotgevallen van zijn naaste
verwanten, vrienden, metgezellen, dorpsgenoten, stamineekennissen en verre
bekenden, levenden en overledenen. Met verzonnen namen, om een proces wegens
smaad te ontwijken, dikte hij het leven van bestaande figuren aan tot boeiende
verhalen, althans dat was zijn bedoeling.
Enigszins
apart zat Karre Van Beneden achter een pilsje mee te luisteren naar het hoogdravende
gesprek. Goethals pinde nu zijn gedachten vast op de persoon van Karre Van
Beneden, die daar zat te grinniken en zo te zien genieten van de praat van de
grote geleerden, of deed dat hij er iets van begreep. Karre was gauw tevreden,
gewoon een rol te spelen op het tweede vlak en blij als hij niet te erg werd
geplaagd. Het gemoed van Karre vloeide gemakkelijk over, veel had hij niet
nodig om te lachen of om te bleten. Hij was al blij als Goethals of iemand
anders het woord tot hem richtte, een kinderhand is gauw gevuld. Goethals was
de enige die hem bij zijn echte naam Oscar noemde, en, dat dient gezegd, bij de
overige ‘Grote Geesten’ kwam het niet op om Oscar op welke wijze dan ook te vernederen
of te kleineren. Oscar had daar zijn deel wel van gehad. Veel redenen om even
gelukkig te zijn als wij had Karre niet, zijn pech en ongelukken zouden ieder
ander van ons hebben overmand en geveld. Een meevaller voor hem was dat hij
zijn kommer en kwel van zich af kon laten glijden zoals een gezonde, goed ingevette
aalscholver dat doet met rivierwater, anders zat hij nu in het zothuis en voor
lang. Hij verwerkte zijn tegenslagen thuis en op het werk met een gelaten glimlach,
hoe hij het klaarspeelde begreep geen mens, maar wij kenden hem maar oppervlakkig,
zoals dat veel het geval is, ook gehuwden en zelfs vrienden voor het leven
kennen elkaar nooit grondig. Wij zijn rotverwende kniesoren, uitsluitend op onszelf
gericht. Oscar was een man van in de veertig die de tegenslagen in zijn leven
niet op zijn twintig vingers en tenen kon tellen en daar, zoals wij hem kenden,
niet onder was bezweken. Hij was in alle omstandigheden opgewekt gebleven alsof
verdriet op hem geen vat had. Voor de enen is dat optimisme, voor de anderen gebrek
aan levensernst of gespeelde berusting, hem door God opgelegd. Het leek er soms
op dat hij geroepen was om het leed van de hele wereld te dragen, zoals een
zekere Jezus Christus als die heeft bestaan, dat lang geleden had voor elkaar
gebracht, maar dat zouden er weinig in hem zien. Toch is het beter op die manier
het noodlot te lijf te gaan dan zenuwinstortingen en stress bij de minste
tegenkanting je leven te laten beheersen. Hij had het zelfs klaargespeeld om
wat embonpoint en een kossem te krijgen, door een verkeerd dieet en van veel te
lachen.
Om hem uit
de nood te helpen had Victor Goethals de Karre een flutbaantje toegestopt op
het gemeentehuis, waar hij best tevreden mee was. Fikker Goethals had een goed
woord voor hem gedaan bij het gemeentebestuur; zo bestond hij, de medemens
doorheen moeilijke tijden helpen. Karre zat in een kantoortje naast dat van
Goethals zijn tijd te verdoen als niemand hem een taak in zijn poten kwam
stoppen. Karre was geen luiaard maar hoorde bij dat soort mensen dat geen werk
ziet, zelfs als het met gekromde rug op hen komt afgestormd en met dat broed
van gelukzaligen is in het echte bedrijfsleven geen land te bezeilen. Het enige
wat Karre deed zonder vragen of bevelen, was de bloembakken voor het
gemeentehuis water geven en de droge bladeren en bloemen verwijderen, dat
maakte niet echt deel uit van zijn taak, maar de gemeentewerklieden verwaarloosden
al te dikwijls de planten en dat kon hij niet aanzien. Wat hij ook deed en wat
eigenlijk niet mocht, was facturen typen voor zijn zwager, een melkboer die
zijn zuivelproducten huis aan huis bestelde. Veel facturen waren het niet,
alleen de dorpsbakker, Belle Vue het enige restaurant in het dorp en het
rusthuis Zilverschoon vroegen om een factuur. Karre vond het heel normaal wat
hij deed en hij werd er trouwens niet voor vergoed.
Een jaar of
vijf geleden was Karre zonder werk gevallen, voor de achtste keer in zijn leven
en nooit was het zijn eigen schuld geweest, hij viel altijd op firma’s die hun
bedrijvigheid van Brussel naar Frankfurt verhuisden, op bedrijven in volle
expansie en bedrijven die reorganiseerden en dan weet men het, of gewoon op
sadisten en smeerlappen die hem buiten hadden gepest omdat ze daar plezier in
vonden. De laatste keer dat hij eruit was gevlogen - hij was er nooit op uit
geweest iemand zijn bevordering te gappen of iemand in de weg te lopen, daar
had hij noch de bekwaamheden noch de ambitie voor, hij liep dus in niemand zijn
weg en toch zochten ze hem - had hij een baan bekleed van typist en
schrijfklerk op het kantoor van een groothandel in stalen balken, platen en
profielen. Typist, het was al ongewoon voor een man op zijn leeftijd, maar
hoger had hij het nooit zien zitten, zijn belangstelling om vooruit te komen in
het bedrijfsleven was ver zoek, het hoorde niet bij zijn karakter en
geschiktheden. Typist in de harde zakenwereld was al zwaar genoeg voor iemand
die geknipt was om bode te zijn op een ministerie, om de post en de koffie uit
te dragen en de boodschappen te doen, liefst op een departement waar iemand
zich jaren onzichtbaar kan maken en er alleen moet op toezien dat zijn salaris
op tijd op zijn postrekening is gestort, maar die weelde was hem niet te beurt
gevallen. Ondanks alles was hij geen onderdanige kruiper bereid het kruiwagenwiel
te smeren van een politieke snoeshaan.
Van Beneden
was zich komen melden bij het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn
nadat hij was buiten gesmeten als gevolg van een aantal merkwaardige feiten. De
laatste keer was hij betrapt op een fel opgeschroefde fout, anderen zouden er een
vermaning voor krijgen, desnoods een strenge, of gedwongen worden tot trakteren
met een krat straf bier. De chef had de gelegenheid gegrepen om mijnheer Van
Beneden op staande voet te ontslaan, een wraakoefening waar niemand gelukkig
mee was, maar het was gebeurd. Oscar was bij Goethals om steun komen smeken,
hij zat echt in de put, geldelijk en, tegen zijn gewone doen in, ook moreel. In
afwachting van de uitspraak van de arbeidsrechtbank, moest hij zien rond te
komen. Hij had een vrouw, drie kinderen en een sukkelaar te voeden en te
kleden, hij had een inkomen nodig, hoe gering ook, om ze niet van ellende de
straat op te sturen om te gaan bedelen. Spaarcenten had hij niet want hij had
het zijn hele leven moeilijk gehad en in de jaren dat het wat beter ging had
hij het geld dat hij verdiende warm opgedaan, met de hulp van zijn vrouw die
geld beschouwde als een bederfelijke waar die zo spoedig mogelijk van de hand
moest worden gedaan, met als gevolg dat zijn kelder en zijn zolder volgestouwd
waren met elektrische keukenbrol die ze nooit gebruikten.
Goethals had
het verhaal van Oscar aanhoord en had hem een formulier laten invullen om hem
aan een baan te helpen in de gemeentelijke administratie. De secretaris van het
OCMW had ermee ingestemd en Oscar, zijn vrouw en kinderen waren voorlopig
gered, ze hoefden morgen nog geen honger te lijden of in lompen gekleed te gaan
in een van de rijkste streken ter wereld, op voorwaarde dat hij niet met
Goethals of de secretaris op de vuist ging, maar dat leek ver weg. Oscar wist
van horen zeggen dat Victor Goethals altijd voor iedereen gereed stond om te
helpen. Bij Goethals had hij zijn verhaal gedaan, de moeite waard om het op te
tekenen, wat Victor achteraf ook deed. De tragedie bood een unieke gelegenheid
om het menselijke leven te schilderen in ware kleuren, met de juiste graad van
onvervulde wensen, conflicten en intens lijden, had Schopenhauer geschreven.
Goethals
kende Karre van ziens en van een praatje af en toe als hij van de trein kwam en
soms, als hij grote dorst had, even bij café Statie aanliep. Hoe
onbevangen en zelfs vrolijk Karre in die omstandigheden leek, zo aangeslagen
was hij toen hij zijn verhaal deed, niet dat van de laatste baan, waar hij was
afgedankt, dat kon hem weinig schelen, maar van zijn vrouw Liza en hun jongste
kind, Stefaan, Stefke. Hij had er geen spijt van dat hij zich in zijn vorige
baan zo had laten gaan, hij zou het toch nooit kunnen harden hebben tussen die
filisters, een wonder dat hij het daar drie jaar lang is kunnen uithouden, er moest
daar iemand enige compassie met hem hebben gehad. Hij was daar beland nadat
zijn vorige firma op de fles was gegaan, de tweede vorige naar Duitsland was verhuisd
en de derde vorige had gereorganiseerd, bijna het verhaal van Saidja en Adinda, waarin banen de rol
speelden van de buffels die een na een bij de ouders van Saidja werden
weggehaald. Het verhaal van Karre kwam erop neer dat hij nu was afgedankt omdat
hij zich had verweerd, even in opstand was gekomen tegen plagerijen en spelletjes
die altijd op hem waren gericht, dat was nog pret, zonder werk zitten was dat
niet. Een of twee hadden hem met enig medelijden aangekeken toen hij de zak
kreeg, maar daar was hij niet mee geholpen, hun stem verheffen durfden ze niet,
laat staan hun ballen laten zien. Ze hadden moeten optreden toen het drama zich
begon te ontwikkelen, toen bijna iedereen hem voor de gek hield, hem moedwillig
slechte kopij in de handen stopte en hij, er niet door bezeten de fouten van
anderen te verbeteren, altijd de schuld kreeg van die fouten die hij had moeten
zien en het ergste was het leedvermaak dat op hun smoelen te lezen stond. Als
er een punaise op een stoel werd gelegd, was het altijd onder zijn gat, en als
het op een ander zijn stoel was, had hij het gedaan, ze waren nog lafaards
bovenop. Enkel tussen zijn boterhammen stak een stuk krantenpapier, de salami
in de prullenbak gekiept. Eigenlijk had hij het papier mee zullen opeten zonder
zich te verslikken om hen het plezier van zijn walg niet te gunnen. Kreeg hij
een pak minuten een hand dik om in de kortste keren uit te tikken, dan timmerde
hij zich er doorheen, als Beethoven op zijn hamerklavier, stond er een fout in
de minuut dan tikte hij de fout gehoorzaam over, dat alles in zeven dubbels,
hij had meer kracht in zijn vingers dan een elektrische schrijfmachine, het
zevende dubbel bijna zo goed leesbaar als het eerste, ook de fout, als die er
was en waar hij de schuld van kreeg, in zevenvoud.
Dat plagen
en pesten ging heel ver, zijn zogeheten vrienden durfden zelfs de vier banden
van zijn autootje af te laten zodat de arme kerel een uur moest pompen met een
pomp die een van de daders hem bereidwillig had geleend, om bij een servicestation
te komen, waar hij zijn banden weer op druk kon brengen. Daar was hij lang
kwaad voor gebleven. Als hij dat vertelde zag Goethals voor het eerst een
kwade, zelfs woedende Oscar.
“Als ze
gedurfd hadden suiker in mijn benzinetank te doen hadden ze het gedaan want ze
stonden voor niets,” zei hij, “dan had ik iemand vermoord, daar wilde ik een
termijn voor gaan zitten.”
“Het zou een
lange termijn geweest zijn,” had Goethals opgemerkt.
“Dat zou dan
maar zo zijn,” zei Oscar, “als het om tegenslag gaat, weten hun mij wonen.”
En dan op
een dag was de maat vol geweest. Bij verjaardagen was het de gewoonte dat de
jarige een winkeltas met flesjes bier meebracht waar tijdens de lunch mee werd
geklonken. Karre kreeg een flesje dat een collega voor hem had ontkurkt, hij
dronk ervan en het was pis, pis van het zuiverste water. Karre spuwde de
vloeistof uit vlak in het gezicht van zijn chef, meneer Bogaerts, die het
hardst stond te lachen en het dichtst in zijn buurt stond. Die douche van viezigheid,
want de chef wist wat hij in zijn gezicht kreeg, was chef Bogaerts niet naar de
zin, maar hij kon weinig doen, hem zijn ontslagformulier geven met de melding
‘heeft zeik op mijn kop gespuwd’, waar het in werkelijkheid om ging, was uitgesloten.
Maar daar was het niet mee gedaan, Oscar ging een stap te ver.
Op zijn
eigen verjaardag had Oscar voor zijn collega’s een doos met éclairs meegebracht
en een fles zoete witte wijn. Ze kwamen hem om beurt aan zijn bureau een
gelukkige verjaardag wensen, dat gunden ze hem wel, en kregen op een schoteltje
hun roomsoes mee. Voor de chef had Oscar wat speciaals gedaan. Hij had de room
uit het gebakje verwijderd en vervangen door een hondendrol. Kattenstront of
mensendrek gingen niet, die rieken te fel. Onderweg naar zijn kantoor beet de
chef in de soes, want hij was een smulpaap en kon er niet afblijven tot hij in
zijn kantoor achter zijn lessenaar zat. Je had zijn gezicht moeten zien. Had
Karre nog gezwegen dan was het zo erg niet geweest maar hij riep dat iedereen
het in het grote kantoor kon horen: “Hij heeft in een hondenkeutel gebeten.”
Natuurlijk
lagen ze allemaal in een deuk, de ondergeschikten van chef Bogaerts lachten met
hun mond wijd open, ze barstten bijna. De chef was op slag de risee en dat zou
nog lang blijven nagalmen. In plaats van af te druipen liep de man op Karre toe
en gaf hem een klap in zijn gezicht. Karre sloeg terug en ze hingen zowaar aan
elkaar in een lijf-aan-lijf tot der dood, waren de andere collega’s niet
tussengekomen. Nu waren de dagen van Oscar als typist van het bedrijf geteld.
Niet voor dit begin van vechtpartij want de chef was zelf begonnen en als reden
kon hij toch niet schrijven dat hij een strontfretter was. Maar hij zou azen op
Oscar tot hij hem te pakken kreeg, hij zou hem nazitten tot in de hel of nog
dieper als het moest.
Dat bleef
niet uit. Zoals gezegd, Oscar was een harde werker als het werk voor zijn neus
op zijn bureaublad werd gelegd, anders deed hij niet veel meer dan zijn nagels
schoonmaken en papieren figuurtjes plooien voor zijn kinderen en voor de
vriendjes van zijn kinderen. En als hij nog minder te doen had, tikte Oscar de
facturen van zijn zwager, dat was hij ook op het gemeentehuis blijven doen, het
stelde twee keer niets voor, hij bracht de eigen briefhoofden en enveloppen van
zijn zwager mee en deed het meestal onder de lunchpauze. Iemand moet hem hebben
verraden, een lafaard in de derde macht, en de chef vond de map met een bundeltje
facturen in de onderste la van het bureaumeubel van Oscar, in het bijzijn van
een getuige, natuurlijk. Een arme mens is maar een sukkelaar en zo was Oscar
voor de voorlaatste keer zonder werk gevallen, wegens zware beroepsfout, och
god de here. Nu zat hij onder de hoede van Goethals in de gemeentedienst, een
vaste betrekking als hij geen dwaze toeren uithaalde, wat hij trouwens nooit en
ergens van plan was geweest. En het plagen was ook gedaan, daar bleef Goethals
op toezien.
Dat hele
verhaal over de pesterijen die Oscar op zijn werk te doorstaan had gekregen,
veel en veel meer dan hier terloops zijn vermeld, was klein bier in
vergelijking met levensverhaal van Oscar buiten zijn arbeid in loondienst. Veel
reden tot lachen had hij nooit gehad, toch bleef hij opgewekt, als het ware
gevaccineerd tegen verdriet. Zijn reden tot vrolijkheid vandaag was dat hij op
zijn vrouw zat te wachten, die zou uit de volgende trein uit Mechelen moeten
stappen.
Vijftien
jaar geleden of zo was Oscar Van Beneden met Liza Verboven getrouwd. De vader
van Oscar was an Beneden beroepsonderofficier, zijn moeder had zich daarom tot
het leven van huisvrouw moeten beperken, de ouders van Elza Verboven waren
tuiniers uit de Kempen die in hoofdzaak aardbeien verbouwden. Geen rijke mensen
maar toch voldoende welstand om er een behoorlijke trouwpartij van te maken
voor het bruidspaar, het mocht een cent kosten. Zoals iedereen die trouwt was
het koppel uit op liefde in de vorm van toegenegenheid, seks, een goed inkomen,
een huisje en in tegenstelling tot veel leeftijdgenoten: kinderen van eigen
maaksel. Bovendien hadden ze van de ouders van Elza de nodige meubels en
huisgerei meegekregen, een slaapkamer, een eetkamer en een salon, dat deden ze
voor al hun kinderen een na een, desnoods zouden ze er een lening voor hebben
aangegaan.
Niet alles
van wat ze zich over hun huwelijk hadden voorgesteld kwam uit. Liefde en genegenheid
waren geen probleem, met een zacht karakter als dat van Karre, jammer een
beetje krachteloos, en de onderdanigheid van Liza, die genoeg had aan haar
huishouden, kon dat niet anders dan meevallen. Haar man opjutten deed Liza
nooit, zelfs niet in bed, man zijnde kon hij het tussen de lakens stellen
zonder aanmoedigingen, als ze klaar kwam schreeuwde ze luid en schril. Later
als de kinderen die er zouden komen groter werden, was dat een klein, huiselijk
probleem, op te lossen door plakband op haar mond aan te brengen. Wat de komst
van kinderen betrof, liep alles naar wens, ze gaven zich voluit en de vruchten
werden geplukt. Hun enige wens was dat hun kinderen het beter kregen dan zij,
minstens een goed vak of hogere studies, dat was een van de manieren om aan een
behoorlijk salaris te komen.
Een ruim
inkomen leek voor Oscar een droom te ver. Lange perioden zonder werk had hij
niet doorgemaakt, maar hogerop raken, aan een beter betaalde betrekking komen
zaten er niet in. Dat was voor een groot stuk zijn eigen schuld, maar Liza zou
er hem nooit een verwijt over maken. De eerste jaren van hun huwelijk ging Liza
uit werken als schoonmaakster bij het villavolk in de buitenwijken van
Hellebeek. Ze deed zwartwerk, zoals alle werkvrouwen en klusjesmannen, maar een
anonieme klootzak schreef haar over, ze kreeg een boete en stopte met
buitenshuis te werken. Dat was een eerste lichte klap van vele die zouden
volgen. Oscar zelf bleef niet van tegenslagen gespaard. Op zijn eerste baan,
hij werkte in Brussel op het kantoor van een importeur van lasmateriaal, voelde
hij zich goed in zijn vel. Het was een eenmansbedrijf. De baas was tegelijk
inkoper, verkoper en manager en Oscar moest alleen maar verwerken wat op zijn
bureau terecht kwam en de telefoon opnemen als de baas op reis was, alleen maar
de orders opnemen, prijs- en andere bedingingen waren niet voor hem. Maar op
een dag kondigde de man aan dat hij zich terugtrok, op zijn renten ging leven,
misschien nog een bijbaantje zoeken en hij stelde Oscar voor de zaak over te
nemen. Dat durfde Oscar niet aan, daar schoot hij te kort en hij kreeg de tijd
uit te zien naar een nieuwe baan. In die situatie zou hij zich nog zeven maal
bevinden, maar nu zat hij goed, op het gemeentehuis, niet het minste gevaar dat
hij de zaak zou moeten overnemen om aan het werk te kunnen blijven.
En dan zijn
gezinsleven. Ze waren een jaar of zes getrouwd als hij een huis kocht op afbetaling
en zich diep in de schuld zette. Het was een huis met een stuk grond er
achteraan om wat groente op te telen. De grond deugde niet en was net goed genoeg
om er wat karige late aardappelen, de helft daarvan glazig, op te winnen en op
de rest met kippengaas, palen en een afdak een kippenren ineen te timmeren. Dat
kon Oscar zelf nog, het was wel schots en scheef maar dat hinderde de kippen
niet, Liza verzorgde ze als troeteldieren. De beesten bleven gespaard van snot
en hoenderpest, dat viel mee, ze kon hun namen onthouden, Fien, Bertha, Octavie
enzovoort, dat beviel de kippen, ze legden met plezier vele goede en verse
eieren met oranjegele dooier en de kinderen kregen bijna elke dag hun ochtendei
in de dop. Het huis deugde nog minder dan de tuin. Het had dringend een nieuw
dak en nieuwe vensterramen nodig, om te voorkomen dat het zootje ineen zou
vallen. Hij was geen schrijnwerker en moest alles laten doen door stielmannen. Nog
meer schulden. En op een keer sprong de waterleiding in de kelder en Oscar en
Liza waren blij dat de ketel van de centrale verwarming niet in de kelder
stond. Ze hadden zich laten bedotten door de vastgoedmakelaar, in eerste
instantie Liza die iedereen vertrouwde, zelfs Hitler zou ze vertrouwd hebben,
maar dat is wat ver gezocht. Jammer, er was niets tegen in te brengen, de
koopakte was getekend met de vermelding: in de staat waarin het huis zich
bevindt, correct gespeld met dt.
Dezelfde
tegenslag had hij met zijn auto’s. Om op zijn werk te komen en niet te veel
tijd te verliezen met bus en trein, had hij een tweedehandse auto gekocht. Die
werd in de prak gereden door een onvoorzichtige vrachtchauffeur maar voor de
politierechter werd die in het gelijk gesteld, met de bizarre uitspraak dat hij
de schuldige niet zonder broodwinning kon zetten en dat hij maar uit de weg had
moeten blijven. Zijn tweede auto was een derdehands van Russische afkomst,
daarmee stond hij meer met pech naast de weg dan hij reed, zodanig dat de
pechverhelping waar hij lid van was overwoog om hem uit hun ledenbestand te
schrappen.
Hun vier
kinderen kwamen met tussenpozen van een jaar of twee, de ene was uit de luiers
als de volgende werd aangekondigd. Een meisje, een jongen, een meisje. Met hun
kinderen hadden ze niet meer last gehad dan andere gezinnen meemaken. Een arm-
of een beenbreuk, een longontsteking, de kinderziekten, een bloedneus, natte
voeten als ze in een plas hadden staan springen en een scheur in broek of trui
als ze ergens waren doorheen gekropen waar ze niet hoorden te zijn. Toen het
vierde kind op komst was en zoals het gezegde luidt, een ongeluk komt nooit
alleen, begon de misère pas. Oscar had nog een keer zijn werk verloren en zat
een aantal maanden thuis aan de dop, zonder veel geld, dat was zo erg nog niet,
maar Liza kreeg een lichte beroerte, nog geen drie op de schaal van Richter. Ze
genas spoedig maar ze was dezelfde niet meer. Vergeetachtig, altijd goed
geluimd, te goed zelfs, ze zou nog gelachen hebben als haar een voet werd afgezet.
De geboorte
van Stefaan, het aangekondigde vierde kind, verliep voorspoedig en op de voorspelde
datum, daar week Liza niet van af, tot daar ging het goed. Maar bij al wat
groeit of op de wereld komt, kan iets mislopen, de oogst, een baan, de geboorte
van een kind, ook bij een vrouw die drie kanjers van jongens en meisjes kreeg
en dan Stefaan, met dat jongetje liep het mis.
Slapend in
zijn wiegje naast het bed van Liza was Stefaan een braaf en voldragen kind. Hij
ademde regelmatig, huilde weinig en had geen opvallende afwijkingen, geen
hazenlip, geen spleetogen, geen korte armpjes, geen maag- of hartgebrek. Oscar
en Liza en hun beider ouders waren opnieuw blij en trots. De ouders van Liza en
Oscar waren voor de vierde keer grootouders geworden, vier keer gelukkig
geweest. Maar dat geluk duurde nog geen jaar. Dan werd duidelijk dat er iets
scheelde, een wonderkind zou Stefaan vast niet worden, dat had niemand
verwacht, zelfs niet gehoopt, maar wel een vrolijk kind dat met de bende mee
kon brakken. De vreugde die een geboorte vergezelt, voornamelijk in de eerste
maanden, was omgeslagen in twijfel, angst en wanhoop, zelfs de eeuwig
optimistische Oscar zag in dat ze met Stefke voor grote problemen stonden,
Stefke was een achterlijk kind, de arts had Oscar bevestigd wat hij zelf al
veel vroeger had vastgesteld. Het kind had geen aandacht, greep niet naar speelgoed,
draaide zijn handjes niet als moeder het voordeed.
Alleen de
moeder zag het niet, die maakte geen verschil tussen haar vier kinderen,
volmaakt of niet, dat was lange tijd de goede kant van de zaak. Na haar
beroerte was Liza een beetje uit de haak, ze besefte niet dat hun vierde
nauwelijks iets aan hun kindergeluk zou kunnen toevoegen. Stefaan zou geen opgesmukte,
lieve lachende baby worden die ze kon tonen aan de mensen in het dorp, het kind
was geen aanwinst voor haar gezin, haar familie of het mensdom. Stefaan was een
rustig kind, gewillig, maar aartsdom, met een IQ niet het vermelden waard,
alleen in een instelling voor uitzonderlijk onderwijs kon hij wat worden
bijgebracht. Het enige positieve was dat hij zeer aan zijn ouders gehecht was,
een lieve jongen, misschien was het dat wat de dokter bedoelde met achterlijk.
De eerste verjaardag hadden ze gevierd, daarna niet meer. De ouders van Liza en
Oscar hadden plots hun eigen zorgen om hun hoofd en hadden geen tijd om de
kleine te komen zien, hem speelgoed te brengen, een truitje of een broekje, of
hem fier meenemen voor een uitstap, zoals ze met de andere kinderen hadden gedaan.
Stefaan werd
groter samen met zijn twee zussen en broer. Kinderen kunnen wreed zijn, ook
eigen zusters en broers. Al spoedig hadden ze door dat Stefaan te dom was om te
helpen donderen en als het in hen opkwam, als ze zich verveelden, haalden ze
met hun jongste broer allerlei fratsen uit die het kind gretig onderging, hij
bracht ze aan het lachen en dat maakte hem trots. Ze leerden hem schunnige
woorden waar Liza en Oscar, de zachtmoedigen, niets konden tegen doen dan
alleen maar foei zeggen en dan lachte Stefke zich een kriek. Of ze maakten een
valkuil waar ze Stefke deden intuimelen. Dat was flauw en de jongen bezeerde
zich zo erg dat hij twee weken met een ontwrichte knie achter zijn broers
aanpikkelde. Meer nog, de andere kinderen waren in minder dan twee jaar
zindelijk, Stefke geraakte maar niet uit de luiers. De andere kinderen waarschuwden
met pipi en kaka als er iets op komst was en zij op het potje moesten, maar
Stefke was altijd te laat, dan lag het al in de luier die hij onder zijn broekje
droeg. Maar Liza leek tegen die overlast opgewassen.
Oscar moest
toezien hoe zijn kind nog erger geplaagd en gesard werd door zijn eigen
kinderen dan hij op het werk moest doorstaan, maar hij wist niet wat hij er
tegen moest ondernemen. Gelukkig drong het beetje bij beetje tot Liza door, zo
zwaar was ze niet getroffen, dat Stefke geen normaal kind was, ze zag hoe hij
haar andere kinderen met hem solden, hem treiterden en hoe het sukkeltje zijn
lot doorstond, het wist niet wat het overkwam. Liza begon hem te verwennen en
zoveel mogelijk in bescherming te nemen, het kind Stefke mocht de lepel aflikken
als ze rijstpap kookte en schafte daarbij de beurtrol voor het lepellikken af,
tot ongenoegen van de drie oudsten, die beter hadden moeten weten.
Op een dag
hadden de deugnieten Stefke opgesloten in het kolenhok en daar kwam hij uit zo
zwart als een moor. Liza waste hem van kop tot teen en zwoer dat het zo niet
kon blijven duren, er moest iets gebeuren met de kleine achterblijver.
Op een dag
nu bijna vier jaar geleden was Oscar op zondagochtend als eerste opgestaan om
de ontbijttafel te dekken. Hij ging naar Stefaan kijken om te zien of het kind
nog sliep, hij vond terecht dat de jongste meer aandacht nodig had dan de rest
van de bende. Stefke lag heel rustig in bed, Oscar boog zich over het bedje en
zag dat het kind geen ademhaling meer had. Hij liep Liza uit bed halen, die
kwam mee zien. Het anders zo woelige kind had zich niet bewogen. Oscar deed wat
hij doen moest en belde de arts. Die bleef niet lang weg. Oscar stond hem in de
hal op te wachten, zijn vrouw was boven in de slaapkamer bij het kind gebleven
en de drie kinderen had hij in de tuin gestuurd. De dokter moest de dood
vaststellen, voor de doodsoorzaak zou hij de zaak moeten bezien en toestemming
tot begraven gaf hij nog niet. Hij vertrok weer met een korte groet en de dokterstas
aan zijn hand.
Oscar had
daarna geen greep op Liza, ze ontweek hem met haar ogen en gaf geen antwoorden
of antwoordde totaal naast de kwestie. Ze was nog meer vergeetachtig dan
anders, liet de rijstebrij aanbranden en de melk overkoken en het scheelde niet
veel of ze deed haar beha averechts aan. Oscar zag het aan voor groot verdriet.
Er werd
aangebeld. Oscar deed open en er stonden drie heren voor hem. Twee meldden zich
als politie-inspecteurs, de derde was een wetsdokter. Ze vroegen waar het kind
lag en Oscar liep hen voor de trap op. Aan de kamerdeur vroegen ze hem om naar
beneden te gaan en daar te wachten. Na goed een half uur kwamen de drie weer
naar beneden, weigerden koffie of andere drank en voor ze vertrokken zeiden ze
dat ze van zich zouden laten horen. In de namiddag reden twee politieauto’s
voor om Liza en Oscar naar het politiekantoor te brengen voor verhoor. De
wetsdokter had een verdacht overlijden vastgesteld. De grote kinderen bleven
alleen achter, het oudste meisje was amper oud genoeg om voor het huishouden in
te staan.
Nog voordat
er specifieke vragen werden gesteld sloeg Liza aan het huilen, huilen had
niemand haar sinds haar lichte beroerte nog zien doen. “Ik heb het geflikt,”
riep ze, “ik heb de kleine onder een kussen doen stikken. Ik kon het niet meer
aan. Nu is Stefke gelukkig bij de engeltjes.” Het klonk alsof ze haar kind een
dienst had bewezen en op een manier was dat ook zo.
Liza bleef
in voorlopige hechtenis en voor de begrafenis van Stefaan kreeg ze verlof. Ze
liep naast Oscar achter de lijkwagen en wist niet hoe zich te houden. De mensen
die vrij talrijk waren opgekomen, uit nieuwsgierigheid, wisten het ook niet.
Het bleef stil. Haar toejuichen ging niet en haar uitjouwen nog veel minder.
Het was duidelijk dat iedereen met haar meevoelde en haar begreep. In de
rouwstoet liep ook Goethals. Goethals had zich al met de kleine achterlijke
Stefaan gemoeid en hem op een vakantiekolonie van een maand gestuurd, samen met
andere gehandicapte kinderen en hij had het ook zo geregeld dat Stefaan meekon
in het zijspan van een motorfreak als er in een dorp uit de buurt een
bikerstreffen werd gehouden met als onderdeel van het programma een sterrit in
de verre omgeving.
Terug van
het kerkhof ging Victor Goethals nog een glas drinken en stond in gepeinzen bij
een venster. Nijdig getoeter in de straat deed hem gestoord naar buiten kijken.
Hij zag zot Franske de straat oversteken en naast het zebrapad lopen. De autobestuurder
die zo nijdig toeterde was niet van hier, dan zou hij Franske hebben gekend.
Franske maakte dansbewegingen en met de panden van zijn jas sloeg hij de maat.
Dat deed hij altijd als hij goed geluimd was en iemand hem op een glas bier had
getrakteerd. Het was veel te warm om een jas te dragen. Hij liet een pand los
en met zijn wijsvinger schreef hij bezwerende tekens in de lucht. Hij was een
beetje zwakzinnig, niet genoeg om hem weg te steken. Andere voetgangers keken
hem na, spottend of medelijdend, alleen de autobestuurder ergerde zich blauw.
Zijn hart kromp ineen als hij dacht aan Stefaan, het achterlijke zoontje van
Oscar Van Beneden. Het zou veel beter geweest zijn voor Oscar dat Stefaan dood
was geboren of dat ze hem de dood hadden gegeven bij zijn geboorte, maar dat
zou betekenen dat een orde aan de macht was die alleen een blank ras van
supermensen duldde, blond, blauwe ogen en een Germaanse taal. Hij zou nog
liever zijn leven lang tafelbier drinken dan onder een totalitair bewind te
moeten leven dat eugenetica, een geleerd woord voor rassenverbetering, voorstond.
Maar Stefaan, was dat het menselijke wezen dat Liza en Oscar zich van hun
vierde kind hadden voorgesteld, na drie welgeslaagde afstammelingen? Goethals
was ervan overtuigd dat elke mens waardevol was, waar ook ter wereld, welk kind
uit welk milieu dan ook, alle kinderen konden van de ondergang worden gered met
geld, met veel geld, veel meer dan met de goede wil of de inspanningen van
idealisten kon worden bereikt. Als Stefaan zoma ar was doodgegaan zou veel nutteloos
leed uit de wereld verdwenen zijn, maar doodmaken was wat anders. Bij de
geboorte hadden de ouders niets in te brengen, alleen de arts besliste of een
zwakzinnige moest leven en oordeelde dat een mentaal gebrek boven de dood te
verkiezen was. Het woord van de dokter was wet, wat spartelde, leefde en iedereen
moet zich daar noodgedwongen bij neerleggen of hij verdwaalt in de
grensgebieden van de rassenleer, de moeder van de Endlösung voor joden,
zigeuners, communisten, hoogbejaarden, zwakzinnigen en sociaal-democraten zoals
hijzelf. De absolute waarheid, waar hij uit kon leren het goede te doen, had
hij nog niet gevonden, hij kwam altijd terecht in vertwijfeling, ethische
onzekerheid, nihilisme en het nazisme. Trouwens, bij de geboorte was niet vast
te stellen dat Stefke een achterlijk kind zou worden, dat was Goethals te weten
gekomen, hij had zich laten inlichten door de hoofdverpleegster van het rusthuis.
Dit was een van de diepzinnige overpeinzingen van Goethals die we van hem niet
gewend zijn, maar dat overkwam hem meer als hij even de tijd maakte. Zou hij
ooit zulke gedachtegang in een verhaal kunnen verwerken zonder dat de lezer
erbij indut of het drukwerk in een hoek gooit vooraleer hij aan het slot is gekomen?
Het proces
kreeg enige aandacht in de pers. Journalisten als Constant Michiels, die over
alles schreef, bracht een goed woord voor Liza van Oscar Van Beneden en vroeg
om verzachtende omstandigheden. Dat kon niet beletten dat de zaak als doodslag
voor het assisenhof kwam, omdat Liza ondanks haar mentale problemen
toerekeningsvatbaar werd verklaard. Op het proces deed Liza de hele tijd niets
dan huilen en Oscar huilde mee. De voorzitter van het hof kreeg het op zijn
sijsjes in plaats van tot tranen toe bewogen te zijn, de jury volgde hem en ze
kreeg vijftien jaar opsluiting aangesmeerd.
Met zijn
drie kinderen had Oscar het niet onder de markt. Zijn bazen op het gemeentehuis
zagen veel door de vingers als hij zich ’s morgens veel te laat meldde en veel
te vroeg wegging. Men mag zich afvragen hoe hij het zou hebben geklaard had hij
nog een baantje gehad bij een of andere stugge baas. Zou hij dan nog zo voor de
gek zijn gehouden, zou het medelijden het gewonnen hebben op het sarcasme? Als
de man van een kindermoordenares kon hij erger dan ooit worden geplaagd en
gesard, zo niet van medeplichtigheid verdacht. Het was niet denkbeeldig dat hij
helemaal uit de bol ging, zijn vrouw achterna.
De trein van
dertien uur moest het station gaan binnenkomen. Oscar dronk zijn glas uit,
stond op en liep met haastige pas naar het station. Nu drong het tot ons door
waarom Oscar zo opgewekt had zitten meeluisteren. Bij toepassing van een milde
wet, in het geval van Liza met recht en reden, was zij op grond van goed
gedrag, ze zou nog geen tseetseevlieg hebben kwaad gedaan, na drie jaar van
haar straf te hebben uitgezeten, vervroegd vrijgekomen, voorwaardelijk want als
ze nog eens deed wat ze gedaan had, vloog ze tot het einde van haar dagen
achter de tralies.
Terwijl de
trein weer optrok kwam Oscar uit het station een lachende Liza aan zijn arm. De
kinderen, intussen al half volwassen waren er niet om hun moeder af te halen.
Die waren op school en moesten belet geven. Wij, de tooghangers in café De Statie keken het aan, maar deden
niets. Wat hadden we kunnen doen, buiten komen en haar op handgeklap onthalen?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten