MARCELINE HEREMANS
Marceline
Heremans zat op het geluk te wachten achter een portie patates frites met stoofvlees
en een glas bier. Dat alles speelde ze met smaak naar binnen. Ze had haar klassiek
middagmaal zelf bereid in de kleine keuken achter het buffet. Tegenover haar
leunde Hortense, de andere dienster van de Zanzibar,
nog niet lang genezen van een druiper, met twee blote ellebogen op de tafel en
las in het weekblad Intiem. Af en toe
pikte ze een frietje uit het bord van Marceline en doopte het in de saus van
het stoofvlees. Rosse Francine de waardin stond achter het buffet met een hand
op de bierkraan haar beklag te doen tegen loodgieter Odiel ‘Gatjan’ Ottevaere
met zijn dikke pens. Af en toe wipte de kleine dikzak binnen om zogezegd te horen
of er geen klus te klaren was, of om op Hortense te zitten. Op het nepeiken
buffet, gemaakt van kankerverwekkend eterniet, stond naast de pietjesbak een
koperen kwispedoor, volgepropt met gedroogde bloemen, een tak eikenloof en een
garve rijpe tarwehalmen. De Zanzibar
was een vierkante, weinig sierlijke, bakstenen blok van twee verdiepingen, voor
een van de vensters hing een bord ‘Kamers’, de naam van de bar stond in roze
neonbuis op de voorgevel, een baken in de nacht voor misleide zielen en
verdwaalde zondaars.
Het
was bloedheet, een hondsdag als een lawine. De achterdeur stond open en gaf
uitzicht op een gemaaid tarweveld, waar mussen en duiven vochten voor gemorste
graankorrels. Daarachter de kruin van lindebomen en de windhaan van de
kerktoren van Hellebeek. De Zanzibar
lag binnen het gezichtsveld van de pastoor en niet veel parochianen durfden de
tempel van Francine te betreden. De meeste klanten waren onbekenden die van
verder weg kwamen, de pastoor moest de grenzen van zijn parochie nog niet markeren.
Francine
zei: “De koffers van ons Marceline staan gepakt. Zij vertrekt met een boer en
laat mij zitten. Ze gaat op het veld werken, ze mag haar gezwollen vingers en
vuile, afgesleten nagels hebben, van als de dag in de lucht komt buiten in weer
en wind, de hele dag gebukt staan tot ze krom gegroeid is. Hier kan ze in de
gezellige gelagzaal lustig babbelen en lachen met de klanten, dansen, champagne
drinken, naar niemand omzien.”
Francine
overdreef. Champagne deed zich zelden voor en als een klant een fles betaalde,
wilde hij er iets voor in de plaats, dat liet zich raden, het minste was zijn
vinger nat maken bij een van de Zanzibar-vrouwen,
of een die zich bloot gaf, vanonder. Dat was gewoonlijk Marceline, zij was de
jongste, met een mals geslacht dat door haar dichte, donkere toef priemde. Tijdens
de seance deden ze Kay Starr ‘Wheel of Fortune’ zingen op de antieke jukebox.
“Zonder
spijt laat ik dit achter. Nog liever jichtknobbels, tafelbier, een saaie piet
die geen poot kan dansen. Mijn leven is op een keerpunt.” Marceline was 31,
niet meer zo piep.
Om
wat op een boerin te gelijken en om wat minder vaak naar de kapper te moeten,
had Marceline haar haren in een pagekopje laten knippen, dat gaf haar een rond
gezicht. De jurk die ze droeg was het pronkstuk uit haar garderobe, turkooizen
organza met een tekening in de vorm van oranjebloesem. Ze had haar gezicht
bijgeverfd om er gebronsd en zomers uit te zien, als een jonge, in de open
lucht werkende bruid, getekend door de blijdschap die een zomerdag meebrengt, maar in haar binnenste verjoeg de
ene twijfel de andere. Het geluk was onderweg, maar ze kon het nog niet op haar
schoot koesteren, het was zo vluchtig als warme lucht of de mussen op het
stoppelveld, die bij de minste onraad wegritsten.
“Je
stapt dus uit het leven om bij Firmin te gaan inwonen en zijn vuil werk te
doen. En ik dan? Mij slaan ze altijd over. Wat heeft die boer dat ik niet heb,”
vroeg Odiel.
“Gestalte,” zei Hortense, “jij bent een korte, dikke
kletskop.”
“Het
innerlijk is belangrijker dan het uiterlijk,” zei Ottevaere.
Hortense
kon het niet laten Odiel op stang te jagen. “Soort bij soort,” zei ze,
“Marceline voor het schoon volk en ik voor de lelijke, kleine dikzakken.”
“Ik
verteer hier mijn geld om mij te laten beledigen,” zei Ottevaere.
“Je
hebt niets liever, Gatjan,” zei Hortense.
Marceline
kwam tussen: “Francine zegt dat ze Firmin niet vertrouwt, die komt alleen om
aan mijn lijf te zitten.”
“Iemand
die alleen komt als het donker is, is niet te vertrouwen,” zei Ottevaere, en
tot Hortense: “Wat voor prullen lees je daar?”
“Serieuze
lectuur,” zei Hortense verontwaardigd, “ze schrijven hier over bekende mensen,
over hun intieme betrekkingen, als wij het zouden doen voor een centje, zijn we
hoeren.”
“Je
zou gek moeten zijn om je voor een cent te laten doen,” zei Marceline, “voor
veel geld of voor bestaanszekerheid, met een convenabele vent.”
“Jij
hebt mooi praten, daar heb ik het lijf niet naar,” zei Hortense, “ik moet het
doen met afleggers als onze klootschieter”.
“Dat
is nu al het derde affront en ik ben hier nog geen half uur,” zei Odiel.
“Zaag
wat minder en trakteer liever iets,” zei Hortense.
“Allee
vooruit,” zei Odiel, “ik verteer hier meer dan ik kan verdienen.”
Marceline
stond op en tapte een pilsje voor zichzelf, voor Hortense en voor Odiel.
Francine schonk een vermouth met koffiesmaak uit haar persoonlijke fles.
Marceline stopte het wisselgeld in de jukebox. Een grienend meisjesstemmetje
begon te snikken ‘Stand by your man.’
“Ik
had liever iets van de Zangeres zonder Naam,” zei Ottevaere, “ik moet weg, ik
heb nog veel werk.” En tot Hortense: “Op een keer soldeer ik je vanonder
helemaal toe liefje, dan is het gedaan met dat gezeik.”
“Kust
mijn kloten die ik niet heb, Gatjan,” zei Hortense, zonder op te zien van haar
boekje.
Na
dit fraaie gesprek en na de laatste tonen van ‘Zonder jou kan ik niet leven’
van Will Tura, werd het stil. De mussen verstomden, de klokken leken gesmolten,
Rosse Francine sloop op haar slippers naar boven voor een dutje, Hortense was
weggezakt op haar stoel en lag met haar mond half open te snurken. Zo zou Odiel
haar zelfs voor niets niet willen. Marceline maakte haar wakker, ze ging beter
wat op haar bed liggen, het was geen gezicht.
Marceline
ging in de achterdeur staan, een tochtje waaide onder haar jurk, streelde haar
dijen en deed deugd aan de achterkant van haar slipje. Ze was graag meegegaan
naar de begrafenis van Leonie, de moeder van Firmin Lesage. Nu had ze bij het
open graf kunnen staan, of misschien al in de parochiezaal, aan de koffie,
deelnemen aan het galgenmaal, naast Firmin, tussen de familieleden, zoals ze nu
was mocht ze gezien worden. Maar hij had gezegd dat ze zou misstaan op de
begrafenis van zijn moeder, de mensen kletsten al genoeg, iemand met een
schampere, uitdagende opmerking en hij zou kunnen uitvliegen, dat wilde hij
niet op een begrafenis. Dat was een redelijk argument, toch zat haar iets
dwars. Hij had hier al kunnen zijn, maar begrafenissen duren soms lang, lopen
uit, als enige zoon moest hij, bij manier van spreken, het laatste familielid
in het zadel helpen, dat stond een convenabele vent te doen.
Ze
ging weer zitten. Hoe kwam iemand als zij hier terecht, in een rendez-vous
huis, op een rot-zaterdagmiddag. Een deugdzame man, kinderen, een eigen huis,
dat was de droom van iedere vrouw, maar neen, haar leven laten verwoesten door
mannen, smeerlappen, schoften, die de rampspoed die ze veroorzaken altijd weten
af te wentelen op een sut. Haar oerschoft was de ellendeling Paul de Coster, de
strontbedorven nakomeling van een ambtenaar niveau één, een in betere kringen
geziene pronker.
Het
is een mooie dag op het einde van juni. Een groep meisjes van omstreeks
achttien jaar troept samen op het speelplein. Ze geven elkaar de hand en geven
kusjes. Ze lachen en joelen en weten met hun blijdschap geen blijf. Ze houden
een papieren rol in hun hand. Dan gaan ze uit elkaar. Marceline Heremans, een
aantrekkelijk jong meisje in lichte zomerjurk en een ander meisje pakken hun
fiets uit het rek. Het andere meisje zegt tegen Marceline: Nog een keer proficiat met je eerste plaats.
Wat ga je nu doen?
Met een diploma middelbaar onderwijs kom je niet ver, zelfs als je de primus bent, zegt
Marceline. Ze neemt haar fiets uit het
rek, bergt haar diploma in een tas aan de fiets en
rijdt weg.
Het is een eindje rijden naar de woonplaats
van Marceline te Hellebeek. De kerk staat in het midden van het dorpsplein, het
is geen oude kerk, duidelijk een kerk van na WO I. Om het plein zijn een
vijftal cafés, burgerhuizen, twee banken, een feestzaal en een niet al te grote
kruidenierswinkel. Marceline plaatst haar fiets in het kleine rek voor de
winkel en loopt naar binnen.
Het kruidenierswinkeltje heeft een grote
verscheidenheid aan producten zoals dat vroeger was. Irene, de moeder van
Marceline, met een witte voorschoot aan, staat achter de toonbank en bedient
een klant, MARLIES. Marceline komt blij de winkel binnen.
Irene heeft het onmiddellijk gezien op het
gezicht van Marceline: Je bent de eerste van de klas.
Marceline: Ja ma, met grote onderscheiding.
Irene kan het niet laten: Zeg eens tegen Marlies wat je nu gaat doen.
Marceline: Ma.
Irene: Ik zal het zeggen. Ze gaat naar de universiteit, Germaanse taalkunde en literatuur.
Marlies: Wat kun je daar later mee doen?
Marceline: Lerares worden en zoveel meer..
Marlies: O, dat is goed. Ze doet de
winkelwaar in haar winkeltas en loopt naar de deur. Ze draait zich nog even om.
Dat gaat nog geld kosten, Irene. Nog
eens proficiat, Marceline.
Marlies loopt buiten. Marceline loopt naar
haar moeder toe die haar in haar armen sluit. Irene zegt: Marlies is jaloers. Haar dochter is niet verder
geraakt dan de lagere school. Zo lang vader werk heeft en ik dit winkeltje kan
openhouden kunnen we je studies betalen. Die supermarkt in de cinema krijgt ons
zo maar niet klein.
Vandaag maken we
ons daar geen zorgen over, ma, zegt Marceline. Achter de kerk wacht een groepje
vriendinnen op mij, wij willen het einde van het schooljaar en ons diploma vieren. Ik ga wat met ze
praten, een paar uurtjes maar, misschien een glaasje drinken.
Haal geen dwaze
streken uit, je bent nog veel te jong om je te laten vangen.
Laten vangen ma?
Och je weet wat ik
wil zeggen.
Paul
had van zijn ouders een motorfiets afgetroggeld of afgeperst en op die dag
stond de snoeshaan met zijn roodglimmende machine tussen zijn benen op het
kerkplein, vergaderplek van de dorpsjeugd. Hij reed rondjes met telkens een
andere passagier op zijn duo-zadel. Het was haar beurt, Paul reed rechtdoor,
gaf gas en scheerde weg, de Kempen in. Ze was niet gekleed voor de motor, haar
jurk waaide op tot boven haar broekje. Paul keek naar haar blote dijen in zijn
spiegel, legde zijn motor pas stil op een eenzame zandweg en leidde haar, met een
hand op haar heup, dieper het dennenbos in. Die dag sloeg de natuur toe op een
hoogst ongelegen moment. Ze was schrander, leergierig, bekoorlijk en droomde
van taal- en letterkunde. Ze had net haar regels gehad, de hormonen gutsten
door haar kleine hersenen en haar vagina en sloegen de grote hersenen, waar
haar verstand zat, over. Ze was slecht voorgelicht en was een vogel voor de
kat. Op een open plek liet ze de onvolprezen pummel haar uitkleden. Op een bed
van erica en pijpenstrootjes en onder het toezicht van een vink die uit een
boomtop zijn suskewiet dominant liet schetteren, spreidde ze haar benen en zag
voor het eerst een naakte jongen met een beenharde erectie, die haar weerloos
maagdenvlies verwoestte en haar leerde hoe mooi het wezen kon een vrouw te
zijn. Voor haar zalige penitentie had ze prijs, al van de eerste keer.
De
vader van Paul, een godvrezend man overigens, was buiten zichzelf en ontkende
het vaderschap van Paul alsof hij er zelf bij was geweest. Zijn superzoon was
in de tang genomen door die deerne uit de kleine kruidenierswinkel, waarvan de
vader nog moest bij gaan werken om er te komen, mislukkelingen. Maar de Coster
was lid van het kerkkoor en vrome bonden ci en là, de eigenlijke sporten van de
ladder die ze hem hadden aangereikt om hogerop naar de directeurszetel te
klimmen en hij kreeg te verstaan dat aansturen op abortus of een huwelijk beletten,
in strijd waren met de leer van Christus. Hij staakte zijn verzet, Marceline en
Paul trouwden, het kind kwam wel en gezond ter wereld en kreeg de doopnaam
Elvire. Ze gaf haar studies op om haar kind groot te brengen, haar moeder kon
niet tegelijk op het kind passen en winkel houden terwijl vader werken was.
Paul kreeg steun van thuis om verder te studeren, maar de vierkante ezel had
alleen trek in uitgaan, zuipen, in bed kotsen, drie dagen wegblijven. Het heel
klein beetje gevoel dat op liefde leek in de kiem gesmoord. Was hij thuis dan
maakten ze ruzie en vielen er klappen, zij trapte naar zijn schenen, maar hij
was sterker, pakte het geld, ook als het van haar ouders kwam, trok eruit, kwam
thuis stinkend naar bier en de gevechten begonnen opnieuw.
Zij
had zich door dat everzwijn onverhoeds in de grond laten boren, zij betaalde
cash, op haar schoft kon ze niet rekenen, op schoften kun je dat nooit. Het
product lag te kraaien in de wieg, niet te geloven dat Paul de vader was. Om
van de woeste dronkaard verlost te zijn, ging Marceline na twee jaar met de
baby op een kamer wonen. Het bleek dat zij minder rechten had dan een smeerkanis.
Pa de Coster kreeg het voor mekaar om Paul zonder alimentatiegeld van haar te
laten scheiden, met behoud van het bezoekrecht, waar pa en ma de Coster op
sprongen om het kind naar hun hand te zetten.
Wonen,
eten, leven, een kind kosten geld. Haar ouders staken wat toe maar dat was niet
rechtvaardig, vond ze. Zij bracht de kleine Elvire naar een dagverblijf en nam
een baan van winkelhulp bij een kinderloos echtpaar, dat een bloemen- en fruitkraam
exploiteerde op de parking van een ziekenhuis. Na enige tijd liet het koppel de
zaak soms voor weken in de handen van Marceline, als ze op reis gingen naar de
warme landen, om iets van hun leven te hebben. Na enkele jaren oordeelden de
twee dat hun schaapjes op het droge waren en ze verkochten hun handeltje aan
Marceline voor een schappelijke prijs.
Zij
had wat spaarcenten vergaard toen het ziekenhuis er drie keer zoveel bedden
bijbouwde. De bloemenzaak op de parking moest verdwijnen voor een winkel in de
onthaalhal, de meestbiedende kreeg de winkel in aanbesteding. Zij wist wat er
te rapen viel en deed het hoogste bod. Maar het ziekenhuis droeg de naam van
een katholieke heilige, het lag voor de hand dat een jong, christelijk gezin
voorrang kreeg boven een gescheiden vrouw. Ze betaalde een advocaat om het
onrecht ongedaan te maken, maar de zwartkiel beperkte zich ertoe voorschotten
te innen en een gunstige afloop te voorspellen, tot haar geld en een deel van
dat van haar ouders op was. De steun van de ouders aan Marceline beperkte zich
verder tot geweeklaag en vuisten ballen in de broekzak.
Ze
vond moeiteloos een nieuwe baan bij een getrouwd stel van in de vijftig, in een
groentewinkel in Leuven. De vrouw was aan de luie kant en liet verrimpelde
pruimen en slappe rabarber in de uitstalling liggen. Marceline bracht orde op
zaken, ze was minzaam tegen de klanten en hielp de zaak flink vooruit. Was ze
daar kunnen blijven, dan had ze Zanzibar
nooit gekend, maar de groenteman, Octaaf, begon vragen te stellen waar haar
broek van afzakte. Verlangde ze niet naar een geheime minnaar die voor haar wat
over had, een juweel, een handtas, een briefje van duizend. Nam een gezonde,
jonge vrouw genoegen met zich te vingeren?
“Steek
hem tussen de deur, dan ben je voor zes weken gerust,“ zei ze. Magere knullen
met dun haar riepen haar lusten niet op, ze had geen zin om het spoor te
kruisen van een vadsige vrouw die zich tussen haar benen waste met haar ogen
ten hemel en haar man liefst van al had laten snijden. Maar haar lot ontliep ze
niet. Op een dag stond ze in het magazijn, gebukt rijpe meloenen te sorteren.
De winkel was toe voor de lunchpauze en de vrouw was naar Woluwe Shopping etalage
kijken. Plots voelde ze Octaaf in haar rug, hij gooide haar voorschoot omhoog
en duwde zijn staander tegen haar broekje. Ze schrok zich een aap en gaf hem
een patat in zijn gezicht. Hij stond daar in zijn onderlijfje, zo versteld dat
hij verzuimde zijn doorgeknikt lid te bedekken. Hij koos het hazenpad hoog op
zijn konijnenbillen en Marceline kreeg de slappe lach. Met de slappe lach kwam
ze er niet van af. De volgende ochtend stond de kneut zelf in de deur met haar
portemonnee in haar handen.
“Hier
is je geld en rot op, hoer,” zei ze, “laat serieuze mannen met rust.”
“Met
een kutwijf maak ik geen ruzie,” zei Marceline, “zeg aan je lulvent dat ik voor
duizend frank of een plastic handtas niet aan mijn poes laat zitten.”
In
die pechperiode liep het dan nog mis met een tussentijdse vriend Pierre. Ze had
behoefte aan gezelschap en seks en was gaan samenwonen met Pierre, om de kosten
te drukken. Ze had hem leren kennen op een keer dat ze in een frituur
frikadellen zat te eten. Pierre was voorkomend, wat opdringerig geestig en
bracht Elvire gemakkelijk aan het lachen. Hij voelde zich door kinderen
aangetrokken, zei hij en dat kwam Marceline goed uit. De genegenheid van Pierre
voor kinderen was inderdaad groot, zo groot dat hij van Elvire niet kon
afblijven. Hij stond erop haar in bad te zetten, tot Marceline hem betrapte met
zijn vingeren waar ze niet moesten zijn en dan zat ze weer alleen.
Marceline
twijfelde nog of ze het bij een tweede groenteboer zou wagen, ze had geen
andere praktische ervaring dan bloemen en groente verkopen, met haar curriculum
vitae maakte ze geen kans om in een kantoorgemeenschap te worden opgenomen en
in een fabriek wilde ze niet gaan werken. Ze ging in op een annonce van Rosse
Francine voor een deftige dienster en
streek neer in de Zanzibar. Ze kon in
een bar evengoed naar vuile klap luisteren als bij Octaaf. Ze zag Hortense met
de eerste de beste naar boven trekken voor vijfhonderd frank of minder, ze zag
eruit als perte totale. Marceline nam zich voor niet voor Jan en Alleman te dienen.
Anderzijds wilde ze in weinig jaren een spaarpotje vergaren om een eigen handel
te beginnen, wat wist ze nog niet. De meeste klanten stegen af in de Zanzibar met hun aanhouder om een paar
uur te kameren, af en toe legde een eenzaat geld op tafel om zich ter plekke
zijn gerief aan te schaffen, en voor een redelijk bedrag ging ze op haar rug.
Elke
week zag ze haar dochtertje Elvire bij haar ouders, die hun winkel gesloten
hadden en met het klein pensioen van vader moesten zien rond te komen. Die
bezoekjes hielden haar overeind, tot De Coster weer toesloeg. Hij liet
Marceline onwaardige moeder verklaren, ze zat in een bordeel. De rechter willigde
de eisen van De Coster in, ze mocht haar kind niet meer zien, het mocht niet
bij haar ouders, daar zat een lobby achter, daar was niets tegen te doen en van
advocaten had ze haar zak vol. Haar moeder huilde dat het tot op straat te
horen was en kort daarna ging ze niet meer naar huis, wanhoop, verbittering,
troosteloze onverschilligheid. Een heilzaam geneesmiddel was drinken en
hoererij, zelfs Hortense keek ervan op. Dat was niet haar ware aard en langzaam
klom ze uit de onderste cirkel van de hel. Tegen de tijd dat Firmin in haar
leven verscheen, was ze er weer bovenop.
Hij
had al vijf, zes glazen op toen hij de eerste keer in de Zanzibar neerstreek en op de barkruk klom. Het was één van de
zeldzame champagneavonden en Marceline deed haar nummer. Ze danste op haar
eentje met ontblote borsten, wierp zich achterover, tilde haar rok op, trok
haar slipje opzij en liet haar donker geheim zien.
Firmin
zei tegen Francine: “Merkwaardig optreden. Is dat in de prijs van mijn pint?”
“Het
is in de prijs van de champagne,” zei Francine.
“Ik
zie ze liever helemaal bloot,” zei Firmin, “een diadeem, meer niet.”
“En
dan,” zei Francine.”
Marceline
was uitgedanst, kwam naast Firmin staan en bracht haar kleren in orde. “Met
blindheid geslagen,” vroeg ze met een wrang lachje.
“Hij
ziet ze liever helemaal bloot,” zei Francine.
“Daar
hebben wij geen vergunning voor,” zei Marceline.
“Thuis
zie ik een bloot varken, dat is alles, ik ben een eenzame boer, ik kom hier om
wat te praten.”
“Hier
komen ze allemaal om te praten,” zei Marceline, “over blote varkens.”
“Ik
ben een kluizenaar,” zei hij, “je moet eens meekomen, dan zul je zien wat het
betekent een hele dag alleen te zijn met een zieke moeder, ze komt niet meer
uit bed, zo lang ze niet dood is, is er geen vrouw die mij wil, toch laat ik ze
niet weghalen, ze moet thuis maar sterven, dat kost minder.”
“Dat
is cru,” zei Marceline.
“Maar
de waarheid,” zei hij.
Dezelfde
avond leerden ze mekaars naam kennen en daar was het bij gebleven. Firmin
Lesage mocht niet te lang van huis wegblijven, maar hielp toch de laatste gast
in zijn pardessus. Hij had haar één keer gevraagd om een trage te dansen, ze
kon beter met een nijlpaard de olifantentango doen. Dat mocht geen belet zijn,
wat belang had was dat er contact was gelegd. Een boer had teelgrond, op
teelgrond groeien bloemen en groente en in bloemen en groente was ze thuis.
Snijbloemen was een handeltje dat opbracht. Ze had genoeg trucs in haar lijf om
die op Firmin toe te passen en hem te doen geloven dat hij de grote verleider
was, anderen te vlug af.
Het
duurde vier dagen eer Firmin weer opdook. Hij had niet gedronken, vermoedelijk
aan zijn ding getrokken toen hij stond te pissen en een stijve gekregen. Het
was druk in de gelagzaal, de staart van een bedrijfsfeest, collega’s onder
elkaar op de versiertoer. Zanzibar
had daar zes kamers voor. Hortense zat aan een tafel een oud mannetje zijn geld
af te luizen, op een plezierige manier want het lachte zijn laatste boventand
bloot. Marceline had het druk met dranken aan te dragen, af en toe wisselde ze
een woord met Firmin.
“Zie
je dat,” zei Marceline, “ze zijn uit de ogen van hun vrouw en gaan op jacht, ze
bedriegen het wijfje alsof ze appelflappen eten.”
“Vragen
ze jou soms mee aan de appelflappen?”
“Soms,
als ze onpaar uitkomen,” zei Marceline, “dan leggen ze geld op tafel, maar ze
zijn aan het verkeerd adres.”
“En
voor champagne?”
“Voor
champagne danst de beer,” zei Marceline met een schuin lachje, “of de poes.”
Bij
zijn vierde bezoek nam ze hem mee boven. “Ik doe het niet voor geld,” zei ze,
terwijl ze zich uitkleedde, “maar Francine vraagt kamerhuur, dat is haar wet.”
De
wet interesseerde hem niet, wel het lijf van Marceline, duizend frank kon hem
niet bommen, hij betaalde meer in Brussel. Hij gaf zich uit voor een groentje
in het hoerenlopen en liet Marceline hem helpen met beide handen om in haar te
komen, daar zoog hij van op zijn tanden. Hij kon zo lang zijn geschiet ophouden
dat Marceline er geil van werd en met haar onderlijf met zijn bekken
meedraaide. In de korte toeren gekomen stiet Firmin een gegrom uit, trok zich
beheerst terug en stortte een vlok sperma van tien cc uit op haar venusheuvel;
dat had hij al meer gedaan. Daarna werd hij een vaste klant, bezitterig maar
niet opdringerig. Hij vroeg dat ze het met geen andere zou doen, daar wou hij
geld voor neertellen. Ze weigerde zijn kuisheidsgeld en hield op weinig na haar
belofte. De kamerhuur bleef ze vragen, de wet van Francine. Dat duurde nu al
tien maanden.
Verleden
dinsdag was er bij Firmin thuis iets gebeurd dat hem volledig van zijn melk had
gebracht. Totaal onverwacht kwam hij op het middaguur aangereden en parkeerde zijn
Landrover voor het gebouw, in het zicht van iedereen, schandaalgevaarlijk. De
drie vrouwen zaten in de gelagzaal boterhammen met gebakken appelen en witte
suiker te eten.
“Ik
kom voor Marceline,” zei hij, “Marceline, je moet dringend meekomen. Ik zal het
je boven uitleggen terwijl je wat dingen inpakt.”
Op
de kamer zei Firmin dat het met zijn moeder ineens heel slecht ging. De doktoor
was geweest, had straffere medicamenten voorgeschreven en gezegd dat de pastoor
haar zou moeten bedienen, er zou iemand in huis moeten blijven, dat had eerder
al gemoeten, maar wie had hij, en nu was zij in zijn leven gekomen.
“Ik
pak een koffer met mijn toiletgerief, wat kleedsel en wat ondergoed,” zei ze,
“als het langer duurt kom ik terug om de rest te halen.” Ze trok haar jurk over
haar hoofd en stond in haar slipje, het was te warm voor een beha. Ze zag
Firmin zijn broek zwellen en trok snel iets over aan. Ze kende de mannen, ze
komen klaar en ze vergeten waarvoor ze gekomen zijn.
Francine
was niet te spreken als ze Marceline in het deurgat naar de trap zag
verschijnen in een afgedragen jurk en met een reiskoffer.
“Vertrekken
zonder opzeg,” zei ze.
“Ik
ga op zijn moeder passen,” zei Marceline, “het mens is doodziek.”
“Jij
bent geen ziekenzuster,” zei Hortense, “meisje, denk aan je toekomst.”
“Zeker
en vast,” zei Marceline, “het is niet voor lang, Francine.”
Firmin
was buiten zijn auto aan het starten en Marceline liep naar hem, wuivend naar
haar twee vriendinnen, een speciale blik naar Hortense, die haar twee maanden
geleden haar broekjes had laten zien, stijf van de etter, een prijs voor het
hoerenleven die ze liever niet betaalde.
Onderweg
zei Firmin, nuchter en berekend als boeren zijn, zelfs als hun moeder op
sterven ligt, dat hij haar eerder had moeten meenemen, toen zijn moeder nog zo
ziek niet was, dan had ze zich nu al aangepast aan de inwonende meid, zijn aanstaande
bruid. Maar nu was ze zo ziek dat ze het zich in haar reine geest te erg zou
aantrekken dat haar zoon een bijzit had en in doodzonde leefde. Marceline dacht
dat hij haar, aan zijn raisonnement te horen, wilde inlijven bij de katholieke
boerinnengilde, en ze zette zich in gedachten al schrap tegen die mogelijkheid.
De
boerderij waar hij haar liet uitstappen, stelde zomin iets voor als de Zanzibar en was een stuk ouder en meer
versleten. Een bakstenen langgevelhuis, zonder verdieping, met verweerde dakpannen,
waar sommigen zo wild van worden, bijgebouwen van betonblokken en
Eternitplaten. Ze keek uit naar de notenboom of de linde, maar die waren er
niet, geen van beide.
Hij
liet haar binnen langs de keukendeur en ineens was ze niet goed, een mengstank
van zieke mensen, zweet, urine, stoelgang en oud stof sloeg in haar gelaat. Ze
kokhalsde een keer of drie en haar
braakneiging was over. De keuken lag onder een web van vettigheid dat als met
een verstuiver was aangebracht. Op de grond, de tafel, de stoelen, en de
diepvrieskist stapels vuil ondergoed, hemden en broeken, om over te vallen.
In
de woonkamer stonden een Leuvense stoof, een grote tafel, zes stoelen met
rieten zitting, een lage kast met Onze-Lieve-Vrouw en de heiligen Anna,
Catherina en Barbara onder glazen stolpen en een onmogelijke laag stof. Ze
volgde hem op de trapval naar de kelderkamer, waar de zieke lag. Op de nachttafel
stonden doosjes en flesjes met medicijnen en een takje palm in een glas groen geworden
wijwater. Er bleef van Leonie Lesage alleen nog een doodshoofd over, haar
wangen wapperden aan haar jukbeenderen als ze uitademde. Leonie was niet ziek
maar stervend, veel tijd om zich aan Marceline aan te passen had ze niet meer.
Van de Zanzibar naar
stervensbegeleiding, wat een lotsverbetering. Firmin verklaarde, daar aan het
voeteneind, dat zijn moeder de 58 jaar niet zou halen. Elke dag kwam een
verpleegster van het wit-gele kruis haar verschonen en een spuit geven tegen de
pijn en ze deed alles in bed, eten en afgaan.
In
de keuken trok Firmin zijn broek uit, gooide ze op een stoel en nam een broek,
die stijf stond van het vuil, van de stapel vuile broeken. Ze keek hem na. Uit
de stal haalde hij een zeis en een spade en hij stapte naar zijn veld. Marceline
maakte zich nuttig, wat kon ze anders doen, ze stond tot haar lippen in de
schoonmaak en de was. Tegen vijf uur was Firmin terug. De keuken was opgeruimd,
wasgoed hing aan de drooglijn en Marceline was op de kelderkamer bij zijn
moeder, die nu wakker was en rechtop zat, opgepropt tegen een hoofdkussen. Ze
perste er, tegen de dood op, een glilach uit. Haar armen als bamboestokken
lagen op de verse lakens. Marceline liet haar drinken van een kop koffie. Die
barmeid was meer waard dan een stoot.
Ze
lieten Leonie liggen en daalden af naar de keuken. Zo wereldvreemd was Firmin
niet, dat hij geen diepvriesdiners en een magnetron in huis had en een kwartier
later geurde de keuken verrassend lekker naar gaar voedsel. Ze waste af terwijl
hij in de achterdeur een pijp rookte en dan nam hij haar mee voor een
wandeling. Hij toonde de uitgedroogde gracht die hij, in het vooruitzicht van
de winterregens, had gemaaid en uitgespit. Het gemaaid gras rook naar hooi, de
avondster knipoogde, een natuurmens aan haar zij, was dat het geluk? Ze hing
aan zijn arm, met zijn andere hand plukte hij een tarweaar, hij toonde haar de
rijpe korrels, tijd om de maaidorser te laten komen.
Ze
gingen naar zijn moeder kijken. Ze lag te slapen, eendelijk naar adem happend.
Marceline moest hulpeloos toekijken, stervensbegeleiding was pastoorswerk en
Firmin stond daar en stak geen poot uit, hij zat met Marceline haar kut in zijn
hoofd. Ze was blij dat ze gingen slapen, eerst nog een kop van de koffie, die
hij had gezet en waar hij verstand van had. In zijn slordige slaapkamer lag nog
een berg rommel, het hield niet op. Zoals alle normale mannen kon Firmin zijn
stervende moeder uit zijn gedachten zetten om het wijfje te nemen. Hij was
eerst uit zijn kleren en gedienstig hielp hij Marceline uit haar slipje. In een
half uur ontfermde hij zich twee keer over Marceline, die hem uit gewoonte liet
begaan, op nog geen zeven meter afstand van Leonie, die hoorbaar voor haar
leven vocht. Hoe bracht hij het voor elkaar. Dat was enkel weggelegd voor een
hete patjak.
De
volgende ochtend liet Firmin Marceline slapen, beseffend dat zij een ander
dagritme had en ging naar zijn moeder kijken. Die sliep schoon en hij wandelde
de boomgaard in, in de bedauwde ochtendkoelte. Hij raapte een afgevallen peer
op, beet in de made en spuwde ze uit. Dan kwam Marceline hijgend tot bij hem
gelopen: “Je moeder, je moeder.”
Firmin
gooide zijn klompen uit en snelde terug op zijn blote voeten. Als Marceline naast
hem stond, keek de stervende verwijtend naar haar zoon, die haar in de steek
had gelaten, wat stervenden soms doen met wie ze het meest van houden. Ze hing
half uit bed, Marceline tilde haar hoofd op het kussen. Leonie trok een bittere
grijns en dan viel haar gelaat in zachtere plooien, voor zover dat mogelijk was
na het leed van het voorbije jaar.
Samen
liepen ze naar buiten. Even berusten en dan de formaliteiten van de begrafenis.
Marceline dacht dat ze nuttig kon zijn, ze had zo vaak bloemen bezorgd op
begrafenissen en was veel met rouwenden omgegaan. Hij reageerde verkeerd maar
niet bot.
“Moeder
is dood, ik kan je nu in huis niet hebben,” begon hij. “Nu kunnen we trouwen,
maar ik ben van deze parochie, de pastoor moet komen, de familie, de buren. Ik
wil geen gepraat. Ik breng je nu terug naar de Zanzibar, de begrafenis is zaterdag, dat regel ik zo en na de
begrafenis kom ik je halen, na de middag, dat is een eed, daarna zijn we voor
altijd samen, zoals gisterenavond, was het niet goed, schat? Zie dat je alles
hebt ingepakt tegen dat ik eraan kom, dat je geen seconde te lang in de Zanzibar blijft.”
Vier
dagen geleden had hij dat gezegd, had het beetje reisgoed dat ze mee had in
haar koffer gestopt en in de auto gezet. Ze vroeg en kreeg een schoofje tarwehalmen
voor Francine, voor de kwispedoor op het buffet.
De
middag vorderde als een slijmerige slak, een centimeter per uur. Ze was er vet
mee, met zijn eed. Een galgenmaal duurde nooit zo lang, dan had hij gebeld. Ze
kon een kruis maken over haar boerenleven, eieren rapen, bloemen snijden en nog
een kind krijgen. Ze had een fout gemaakt, ze was niet mogen weggaan, er was
plaats genoeg om zich te verschuilen tot na de begrafenis, de zolder, de
hooitas, hij kon geen vrouw missen, had ze maar gesproken over haar
bloemensierkunst, ze had nooit geld mogen aannemen. Haar hemel verduisterde.
“Stik,”
dacht ze, “mijn leven is al veel langer kapot. Dat was geen liefde, hij heeft
nooit van mij gehouden, ik ben maar van de Zanzibar.”
Odiel
Ottevaere kwam binnen, proper gewassen en geschoren, in lichtgrijze broek, roze
trui met korte mouwen, een witte zomerpet, witte sokken in sandalen, zijn buik
nog dikker dan in zijn overal.
“De
prins van de duisternis laat op zich wachten,” zei hij.
“Een
begrafenis kan lang duren,” zei Marceline.
“Het
zwart van je ogen is dooreen gelopen.”
“Dat
is van de warmte, van het zweet.”
“Kwart
over acht is laat voor een begrafenis. Je gelooft nog in die kwast?”
“Moet
ik niet,” zei ze.
Ze
ging een muntstuk in de jukebox stoppen en liet de plaat ‘Waarom fluister ik je
naam nog’ draaien. Het werd haar ineens te veel. “Ik ga Francine roepen,” zei
ze. Ze liep de trap op.
“Firmin,
Firmin,” zei ze fluisterend. Ze klampte zich vast aan telepathie maar ginds
deed hij dat hij haar niet hoorde, ze geloofde niet meer in een belofte aan een
sterfbed, in niets meer. Ze wist dat haar leven een lege holte zou zijn, met dikke
spijkers in de wanden om er haar verdriet en machteloze woede aan op te hangen.
Ze bedwong haar tranen en haar smart, liet Francine en Hortense slapen en liep
terug de gelagzaal in. Ze zei: “Gatjan, kom mee aan een tafel zitten. Waarom
nog wachten op die kwibus, ik kan even goed wachten op God. Waarom doe jij
nooit je mond tegen mij open? Ik zie dat niet dat jij oud, dik, kletskop en
lelijk bent.”
“Je
raakt me diep,” zei Ottevaere, “ik geloof je niet maar ik betaal een fles
champagne voor ons twee.”
De
oude, gammele jukebox speelde ‘Laat me nu toch niet alleen’. Misschien niet, of
toch wel geschikt voor een semi-hoerenkot, waar twee mensen begrip voor elkaar
probeerden op te brengen. Het was in elk geval geen slecht begin voor een
zaterdagavond die er uitzichtloos had uitgezien.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten