vrijdag 21 juli 2017

10. MARCEL EN VALERIE CASTEELS-KERKSTOEL

MARCEL CASTEELS EN VALERIE KERKSTOEL

De zondag van Sinksenkermis zat Valerie Kerkstoel tussen haar moeder en haar vader aan een tafel in De Witte Molen bier en limonade te drinken. Ze droeg een witte strik in haar halflang, acajoubruin haar en had rouge en lippenstift aangebracht, een verrukkelijk meisje, dat menig mannenhart sneller deed kloppen. Marcel Casteels, in grijs kostuum, wit hemd met puntkraag, lila stropdas en naar achteren gekamd sluik haar, trad binnen door de openstaande deur, baande zich tussen de kermisgasten een weg naar de toog voor een glas bier. Hij hunkerde naar een vaste verkering met een aardig, volgzaam, werkzaam meisje, als dat niet teveel gevraagd was, en toen hij in haar violette ogen keek, zag hij wat hij begeerde. De zangeres van het accordeonmuziekje zette in met gezwollen stem: “Hoor mijn lied, Violetta,” de topper van de dag, de volkse versie van “Amami Alfredo”, de wanhoopsschreeuw van door liefde en TBC verteerde Violetta. Marcel was alle danslustigen te vlug af. Galant, met zijn handpalmen naar boven, noodde hij Valerie naar de dansruimte en drukte haar stevig tegen zijn loshangende jas. Alle aanwezigen neurieden mee, Vio-lè-etta. Tabaksrook vertroebelde de sfeer, met hun ziel voelden de aanwezigen de ijlkoorts van de allesverzengende liefde van de grote Giuseppe voor een operazangeres, hoe kon hij anders deze onvergetelijke noten, deze tragische partij schrijven voor La Traviata.

Valerie schonk Marcel zeven opeenvolgende hele dansen, als dat geen symbolische betekenis had, wist hij het niet meer. Ze knikte merci en ging zitten als het orkestje de dansers optrommelde voor de paardendans, een nu vergeten reidans voor kinderen en ouden van dagen. Na de paardendans was Marcel weer eerst bij Valerie. Ditmaal hield ze hem ongehoord lang aan. Ze vlijde zich tegen zijn borst bij een trage dans en volgde hem perfect als ze voor de eerste keer samen de tango, de charleston, de java, de wals en een snel maar stuntelig gespeelde I Got Rhythm deden, doe haar maar na. Dat duurde een uur, zelfs de paardendans en de ezelserenade huppelden ze nu vrolijk mee, tot hij voorstelde om buiten te gaan, hun zweet wat te laten opdrogen, als dat van haar ouders zou mogen. Mogen, zei ze, haar mooie hoofdje opzij met een spotlachje, mocht hij van zijn moedertje wel alleen naar de kermis. Ze liep langs haar ouders om haar wollen golf om te hangen en ze waren buiten, de avond in, beiden naar de mode gekleed, niet overdreven maar opvallend genoeg om in een dorp een modegek en een opgetut juffrouwtje nader tot elkaar te brengen.

Het was warm, zwoel vroeg zomerweer. De attracties op het kerkplein zwolgen in de uitgelaten kermisgangers. Het grote orgel van de carrousel, het ketsen van de schietkramen, de oliereuk van de smoutebollen, harmonicaklanken, joelende kinderen, luidruchtige, halfzatte volwassenen, een stemming van voor de oorlog, zuivere liefde hing in de lucht.

Ze wandelden van de kermis weg, naar de spoorwegberm, waar geen verlichting was, waar het pierement nog ternauwernood te horen was, waar jonge paren de eerste onkuisheid bedreven. Hij kuste haar op haar mond. Hij kende haar van toen ze nog kinderen waren. Ze hadden samen hun plechtige communie gedaan in de parochiekerk van de heilige Antonius, naast elkaar lopend in de middenbeuk en zingend van Lauda Jeruzalem, op het koor weer gescheiden. Daarna waren hun wegen uiteen gegaan en nu stond ze naast hem, een jonge, gretige vrouw die grote verlangens in hem wakker maakte. Het kon niet anders dan dat haar gezicht, haar beeld, haar naam onderbewust in zijn geheugen zaten opgeslagen, want de hooikoorts van de verliefdheid sloeg onmiddellijk en onverbiddelijk toe. Hij beloofde haar eeuwige trouw met de smaak van hun eerste kus nog op zijn tong. Moet ik dat geloven, zei ze, haar lippen vlak tegen de zijne, vochtig als een kindermond. Hij had zin in nog meer kussen en in nog meer opwindende aanrakingen, maar eerst wat gewichtig doen, laten horen dat hij een ernstige jonge man was.

Ze kwamen bij hem thuis niets te kort, maar rijk waren ze niet. Hij was de tweede van vier van een boertje met een trekpaard en een kleine vijf hectare grond, waar schulden welig tierden. De laatste dag van zijn schoolplicht op de gemeenteschool, hij was nog geen 14 jaar, met een pak boterhammen in een lap wasdoek en een stoop koffie de trein op naar de fabrieken van Haren-Buda, waar niets te leren was dan vuile klap en vuile manieren, om maar te zwijgen van het moreel verval en een uitzichtloze toekomst. Hij was slim genoeg geweest om op de avondschool autorijden en automechaniek te leren, in een tijd dat er nog meer paarden dan automobielen door de straten hotsten. Nu was hij automechanicien in een garage in Mechelen. Na aftrek van zijn kosten thuis hield hij wat centen over voor zichzelf, voor zijn spaarpot of voor zijn kostuums. Hij was soldaat geweest, een jaar verloren, niets verdiend, niets geleerd bij het voetvolk dan in de pas lopen, tranchees graven en weer dichtgooien. Hij zou graag in Brussel willen werken, daar liepen de mensen gekleed naar de mode, daar spraken ze Frans en daar betaalden ze beter.

Zij was evenmin van rijke komaf, haar ouders hadden een eigen huisje bijeengespaard, meer niet, ze had geen zussen of broers, diende in Brussel bij rijk volk en kwam niet elke zondag naar huis. Met de kermis en op feestdagen, dan wel. Haar vader was metselaar en haar moeder werkte bij de boeren in het witloof. Na de zusterschool kon ze kiezen tussen UPL of VTR, behangpapier of vijzen - twee beruchte fabrieken te Haren-Buda - of gaan dienen in Brussel. Ze koos voor dienstmeisje en kreeg kost, inwoon en kleedsel bij het gezin Kramer in Etterbeek, brave mensen, goede bazen. Spijtig dat ze gingen vertrekken naar Amerika, dat was omdat ze geen vertrouwen hadden in die kanseldinges met zijn grote mond in Duitsland. Een ramp was het niet, de oude huishoudster Octavie had van haar een volleerde dienstbode en kokkin gemaakt, een nieuwe post had ze voor het oprapen, nu als huishoudster, niet meer als dienstmeisje.

“Weet je wat we doen,” zei Marcel, “we trouwen en zoeken samen een plaats in Brussel.” Marcel was 22 jaar, Valerie was 22 jaar, ze hadden samen hun plechtige communie gedaan en hun vormsel gekregen, waarom niet samen trouwen, op een sacrament min of meer kwam het niet aan.

Het gedender van de reizigerstrein met verlichte vensters boven hun hoofd smoorde hun stemmen en ze omhelsden elkaar langdurig en zo innig als alleen menselijke primaten dat kunnen. Marcel wilde van de gelegenheid misbruik maken om onder haar rok in haar broekje te gaan, die handtastelijkheden had hij van in het begin op het oog, maar ze weerde hem af, streek haar bloemetjesjurk glad en zei, dat als ze zich de eerste keer liet doen, dat in een bed met verse lakens zou zijn, niet hier, zij met haar jurk en onderrok naar boven en hij met zijn broek naar beneden, in een berm op stekelig gras, netels en distels, neen toch zeker. Haar boodschap ontroerde Marcel. Eerlijk gezegd, met al zijn maniertjes had hij erop gerekend van de eerste keer zijn revolver te mogen trekken, had niet verwacht dat iemand die in Brussel werkte op haar ongereptheid zou staan, met een ingebeelde kuisheidsgordel tussen haar benen naar de kermis trok.

Ze gaf hem een hand en trok hem mee naar het dorp. Een dik uur dansen, een half uur in de natuur en hij had een lief. In De Witte Molen verbaasde Valerie haar brave ouders en een tevreden Marcel, door eenvoudig te verklaren: “Ik stel jullie voor, mijn verloofde Marcel.”

Ze dansten nog veel die avond, tango met gestrekte arm, foxtrot met korte pasjes, wals linksom, slowfox met een achterovergebogen Valerie, kunstig, puur dansgeluk. Tegen middernacht kreeg Valerie slaap, het was morgen vroeg dag. Marcel deed de familie uitgeleide tot aan het station, waar ze hun fietsen hadden gestald, arm in arm met Valerie. Ze woonden een heel eind buiten de dorpskom, aan de overkant van de Leuvense vaart, in een klein land lijken afstanden veel groter dan bijvoorbeeld in een lang land als Zweden. Een kusje en terug naar De Witte Molen, nog acht glazen bier gedronken en tegen vrienden groot gedaan, was ze te vlug af geweest, opgeschept tot ze een gezicht kregen als een beerpomp.

Van die kermisdag af kwam Valerie om de andere zondag naar huis, om de veertien dagen nam Marcel de trein naar Etterbeek, een hele reis, het kostte wat, maar dat had hij er ruimschoots voor over. Haar bazen waren deftige lui, de meneer was een druk bezet zakenman, de mevrouw en de drie kinderen, tussen tien en vier jaar, zo beleefd als zijn kon. De vrouw had immer tijd voor een kop thee of koffie met een koekje en een kort gesprek dat Valerie uit het Frans vertaalde. Hij had zich joden voorgesteld met luizenbaarden, slordig gekleed, kromme vingers en lange nagels en een haviksneus. In februari hielp Marcel de joden mee hun huisraad inpakken. Monsieur et madame waren droef en neerslachtig, de kinderen begrepen het nog niet, maar zij zouden aan de holocaust ontsnappen. Hitler zit achter ons aan, zei de man. In Amerika krijgt hij ons niet, in heel Europa zal hij oorlog voeren om onze mensen achter prikkeldraad te zetten, dat is het enige dat hij wil.

Al van zijn eerste bezoek kwam Marcel aan zijn trekken, al was trekken niet het juiste woord. Valerie nam haar verloofde mee naar haar kamer op de zolderverdieping. Er lagen propere lakens op het bed en de rest stond geschreven. Ze hield woord, edelmoedig schonk ze zich aan hem, zij bezegelden hun pakt met een veeg bloed op het laken, hij was tot tranen toe bewogen. In het voorjaar van 1938 trouwden Marcel en Valerie. De ouders van Valerie konden zich geen groot feest veroorloven en Levine, de moeder van Marcel had thuis, zonder grote kosten, een voortreffelijk trouwfeest ingericht voor de ouders, de grootouders en nog wat ooms en tantes, niemand had te klagen. De enige luxe was een ruiker camelia’s die Marcel Valerie had geschonken, omdat zij zoveel van die bloemen hield. Meubelen hoefden ze niet te kopen, ze kregen een ingerichte woonst van Paul Malfliet, de nieuwe werkgever van Valerie, die en passant Marcel had aangeworven. Malfait exploiteerde in Elsene naast zijn herenhuis in de rue Malibran een atelier voor metaalbewerking. Hij had elf man aan het werk, aan draaibanken en frezen. Marcel had zijn baan in Mechelen opgezegd en was meegekomen naar Brussel om bij Malfliet chauffeur en onderhoudsman van de Minerva en de bestelwagen te worden en kreeg de baan op voorwaarde samen met Valerie conciërge te willen spelen.

De ingerichte woonst van het jonge paar, hun eigen plek nu, was de vliering van het herenhuis op de derde verdieping, drie vertrekjes waarvan de slaapkamer zo lang ze daar woonden het middelpunt van hun vrije uren bleef. In hun eerste huwelijksnacht ging het er met orkaankracht aan toe op de mansarde in de rue Malibran, alsof ze voor het eerst met hun naakte lichamen op elkaar plakten. Maar ook windstil, innig, met tedere vraagjes of zijn ding goed stak, dan even uit elkaar gaan en hij of zij hun geslacht masseren tot ze op gelijke hoogte kwamen en dan samen afwerken. Tussen middernacht en zes uur kwamen ze vier keer klaar. Proficiat en maak ons niet wijs dat het sacrament van het huwelijk geen toegevoegde waarde heeft.

Naast chauffeur van de bestelwagen was Marcel privé-chauffeur van de baas en zijn gezin. Hij stak met liefde Valerie een hand toe in het huishouden en was tafeldienaar als er gasten kwamen eten en genieten van Valerie haar kookkunst. Nu woonde hij in Brussel, op een boogscheut van het centrum, hij had Valerie om bij te slapen, naar haar gebabbel te luisteren en had zijn handen vol interessant werk. Alsof dat niet volstond, kreeg hij om de zoveel zondagen de Minerva van de baas voor een uitstap. Hij reed dan naar Genval om te flaneren rond het meer en iets duurs te drinken op een terras aan de waterkant, of naar Hellebeek, om dik te doen met de grote luxeauto. Valerie was dan altijd heel mooi gekleed, haar prachtig haar in glanzende golven tot in haar hals, in de zomer een grote, witte hoed met kleurig lint. Marcel de aansteller droeg de lichtbeige slobkousen die Malfliet het jaar tevoren had weggedaan. In hun dorp vielen ze meer op dan in Genval en ‘s avonds na hun vertrek werd soms een kwartier lang over hen van alles gezegd.

Ze waren niet veeleisend en leefden gelukkig, dat hoort vaak samen. Hun loon was niet vet, maar een geborgen bestaan is zeker zoveel waard als geld in een zwarte kous. Alle dagen lekkere kost, vlees, vis, groente, dessert, een vierde of  soms meer van een fles wijn en af en toe een bodem likeur, Danziger Goldwasser of een glaasje parfait-amour. Valerie erfde de jurken en blouses die mevrouw beu was, en zo een en ander. Op hun vrije avonden reden ze met de tram naar het centrum, op de grote boulevards verslonden ze met grote ogen de chique uitstalramen en de standen vol mooiigheden in de grote warenhuizen. En elke week naar de cinema, films met Shirley Temple en Boby Breen, dan kon zij uithuilen, ze verstond de kunst mee te leven met het verdriet van de artiesten op het witte doek. Spannende film noir met George Raft was iets voor Marcel. Meer hoefden ze niet om tevreden, en zoals gezegd, gelukkig te zijn. Als toemaat kreeg Valerie de zorg over de twee kleine meisjes van mevrouw. Ze kon zo goed met kinderen omgaan als een echte moeder, maar zelf  kinderen krijgen, dat lag moeilijk voor een conciërge. Een kind zou hun maat van geluk hebben doen overlopen.

Twee mensen die alleen voor elkaar leven, het is een zegen die we iedereen toewensen, maar het hoger belang ziet dat zo niet zitten, het betrekt iedereen bij de grote rampzaligheden waar het zelf de schuld van is. Marcel probeerde zijn oren te stoppen voor de onrustbarende berichten, maar zelfs Valerie, die zich niets van politieke prietpraat aantrok, vroeg wat die mislukte reizen van Chamberlain en Daladier en dat getier van Adolf Hitler te betekenen hadden. Ze hoorde het tussen twee schlagers in op de kleine Philips in de keuken. De struisvogelpolitiek van de zogezegde grootmachten hielp het tij niet keren en in 1939 kreeg Marcel zijn oproepingsbevel om zich bij zijn linieregiment in Leopoldsburg te vervoegen. De droeve tijd van de algemene mobilisatie was aangebroken, geliefden overal in Europa werden onmeedogend uit elkaar gerukt, om ver van huis voor het vaderland op te komen. Zotteklap, het was voor het gewin van de grote koppen in de paleizen, de kastelen en de kantoorgebouwen van de vennootschappen, dat de kleine man weer tot ridder van het vaderland werd geslagen.

In de ontreddering van de dwaze oorlog tussen 1939 en 1940 gingen de gemobiliseerde miliciens er op los in de cafés, ze dansten wang tegen wang met vrouwen van wie de man elders het vaderland diende, zongen in koor met dronken stemmen schunnige teksten op bekende wijsjes, verdeden soldij en spaargeld en achter hoek en kant gebeurde veel waar ze later liever over zwegen. Marcel had niets te verzwijgen, hij had eeuwige trouw gezworen en beloofd, niet alleen voor het altaar maar die eerste keer op het bed bij de joden. Valerie liep niet met andere mannen, dat stond vast, daar was geen speld tussen te krijgen, het was een geloofspunt.

In april 1940 nam zijn regiment stellingen in achter het Albertkanaal. Iedereen wist wat dat beduidde, het was gedaan met de Lambeth Walk te dansen en te zingen van de Siegfriedlijn en van ‘en z’heeft geen broek aan’, de Duitsers stonden tot de tanden gewapend aan de grens, ons land lag alweer in de greep van de barbaren die in 1914 niets of niemand hadden ontzien en hij was bang, doodsbang dat Valerie in hun handen zou vallen, want de Duitsers bonden gijzelaars met hun voeten vast aan karren en sleepten dan zonder om te zien hun slachtoffers over de weg dat hun hoofden op de kasseien kraakten en barstten, ze deden het zelfs met pastoors, hij had het va en moe voor de vaste waarheid horen vertellen.

Op 10 mei brak de hel los aan het Albertkanaal. Het afweergeschut was weerloos tegen de krijsende Stuka’s. Makkers die een week tevoren nog stiebelzat de kamer overhoop hadden gezet, verloren met een klap het leven, hun hoofd afgerukt door een inslaande obus, in stukken vaneen geschoten of, wat zeker zo erg was, hun onderlichaam verwoest. Marcel was aandrager van een mitrailleursnest. De schutter joeg zijn kogels naar de overkant waar geen vijand te zien was. Hij moest terug door de loopgracht om munitie te halen maar kreeg het zo benauwd dat hij weigerde terug te keren naar de stelling. Hij nam de benen, de luitenant vloekte maar liep hem achterna. Takken en bladeren van de bomen vielen op zijn helm. De Duitse infanteristen mikten te hoog met hun machinegeweren, Marcel was er zeker van dat ze niet schoten om hem en de andere angsthazen neer te leggen, generaal von Reichenau had die dag reeds zijn getal. Een paar honderd meter verder doken plots Duitse soldaten op, hij was gevangen en met zijn handen in zijn nek werd Marcel gedreven naar wat overbleef van zijn overrompelde eenheid. Hij was krijgsgevangen genomen en bad dat Valerie diep in het veilige, zij het onzedige, decadente Frankrijk zat.

Malfliet kwam met zijn Minerva, volgepropt met vrouw, kinderen, reisgoed en Valerie, tot bij de grens. Daar confisqueerden Belgische officieren zijn voertuig, in ruil voor een handtekening op een blad bedrukt papier. Een vluchtelingentrein nam hen en nog duizenden Belgen en Nederlanders mee Frankrijk in, maar de Duitse Luftwaffe bombardeerde regelmatig de sporen en ze stonden meer stil dan dat ze reden. De Duitse pantsercolonnes haalden hen in en de trein kon achterste voor terug. Met pakken en reiskoffers onder hun armen en op hun rug, de kinderen in de hals van Malfliet en Valerie, met het gezeur van mevrouw Malfliet daar bovenop, sjokten ze terug naar Elsene. Op de rue Malibran was er geen brief en geen spoor van Marcel, nog niet, ook geen bericht dat hij gesneuveld was, dan zou Valerie niet meer geweten hebben wat te doen.

In het krijgsgevangenkamp moest Marcel, door de keuken van Valerie verwend, het stellen met grove kost in kleine hoeveelheden. Hij had bijna geen plaats om te liggen, hij speelde niet mee kaatsbal op het plein en hij verveelde zich dood, toch leed hij meer onder de afwezigheid van Valerie dan onder het gebrek aan comfort. Hij verlangde naar haar kont in zijn schoot, haar handen aan zijn scrotum, haar meezingen met de radio, de tijd die ze nam om zich op te maken voor hun zondagse uitstappen. Zijn toestand verbeterde aanzienlijk als Duitsland krijgsgevangenen inkwartierde bij boeren, om de oogst te helpen inhalen. De boerin liet hem mee aan tafel zitten. Het was ten strengste verboden aan haar lijf te komen, maar dat zou hij ook nooit gedaan hebben, hij was daarin als Valerie, dat hadden ze elkaar beloofd. Valerie was iemand die woord hield en hem trouw bleef, die gezonde gedachten deden hem goed en hielden hem sterk, zo ver van huis. De oogst binnengereden, terug in het kamp, hield de overste een algemene naamafroeping en zij die konden zeggen ‘ik ben Vlaming’, kregen vrijgeleide om naar huis te reizen. Ontluisd ging Marcel in Hauptbahnhof Stuttgart aan boord van een trein en twee dagen later was hij in Brussel Noord. Hij vond Valerie in de keuken, tranen en snikken. Malfliet liet de champagne knallen, hij had nog enige flessen liggen voor een gelegenheid als deze, een laatste uitspatting in tijden van aankomende schaarste.

Onder de bezetting werd het voedselaanbod alsmaar kariger. Malfliet had een kleine auto op de kop getikt, uitlenen aan Marcel gebeurde nog enkel op voorwaarde dat hij levensmiddelen meebracht van het platteland en er was altijd wel iets te regelen op de boerderij thuis en met zijn broer Bob, sluikslachter en smokkelaar. Mensen met geld, zoals Malfliet, konden op de zwarte markt wat achterover drukken, maar de producten waren niet meer van dezelfde kwaliteit als van voor de oorlog. Het bier werd slapper, het brood zwarter, het spek smaakte meer en meer naar vis. In de cinema kwamen alleen nog Franse en Duitse films op het programma. Valerie en Marcel gingen samen zien naar Jud Süss. Na de voorstelling zei Valerie: “Zo waren mijn joden niet.”

Zoals gezegd had Malfliet middelen, dat kwam omdat hij zijn zaak goed leidde. Het duurde niet lang of hij kreeg opdrachten van de voorlopige overwinnaars. Hij kon zijn elf man aan het werk houden door stalen onderdelen te draaien en te schaven, het ging hem niet aan dat die precies pasten in de sluitstukken van kanonnen van 88 mm, de gevaarlijkste die er waren. Marcel leverde met de bestelauto de afgewerkte onderdelen af in een militair depot en bracht de half-fabrikaten, dikke stangen en blokken, mee terug. Door zijn handel kwam Malfliet in aanraking met Duitse officieren en onderofficieren die de afgewerkte onderdelen kwamen inspecteren en de rekeningen regelen. Dat had als verder gevolg dat Malfliet verplicht was af en toe een stel Duitsers uit te nodigen voor een goede maaltijd. Valerie, die in de keuken opereerde en de tafel diende, kreeg complimentjes van de Duitse gasten. Eentje had een oog op haar laten vallen, zei mevrouw Malfliet, maar er was niets van aan, ze deed het om Marcel op stang te jagen. Mevrouw zelf, en dat zag Marcel met eigen ogen als hij mee de tafel diende, durfde op de schoot van een Duits officier te gaan zitten, met opgeschorte rok, Malfliet deed dat hij het niet zag maar zong mee dat het galmde, zijn glas in de hoogte, ein Prosit, ein Prosit, zo Duits als het verdammt maar zijn kon.

Het was verkeerd van mevrouw Malfliet Marcel te jennen, zij vertroebelde de grote liefde van Marcel, zaaide achterdocht. Hij was in staat de Duitser erover aan te spreken en last te krijgen, te worden opgepakt of nog wreder: het beest van de jaloersheid uitlaten en Valerie valselijk verdenken. Hij kon het niet helpen dat hij zo was, dat lag in zijn karakter. Hij liet niets blijken, hij kropte het op. In bed praatte hij er met Valerie niet over, daar was het in orde, dat was zeker, ze gaf zich totaal aan haar Marcel, zij lag altijd eerst in bed, haar broek uit, en had Marcel al bij zijn sjarel nog voor hij goed en wel stijf stond. Hij deed het graag en zij liet het nog liever doen, een gaaf en ideaal huwelijk. Kort daarna werd de Duitse officier overgeplaatst, alles weer koek en ei en dan trof  het noodlot hen, zij die nooit iemand een stro in de weg hadden gelegd.

Op een dag midden 1943 riep de baas Marcel bij zich. “Casteels,” zei hij, “ik heb nog één grote klant en die komt zelf zijn goederen ophalen, naar andere klanten moet niet meer gereden worden, kortom, jullie kunnen blijven inwonen, voor Valerie is er werk, er zijn de kinderen maar jij zult moeten uitzien naar werk buitenshuis.”

Voor Marcel stortte de hemel in. Hij stond niet helemaal buiten deze wereld, hij wist dat als hij zich liet inschrijven als werkloze hij ging opgeëist worden voor verplichte tewerkstelling in Duitsland.

“Er zijn oplossingen Casteels,” zei Malfliet, “je kunt vrijwillig naar Duitsland gaan werken, dan krijg je verlof en ze laten je verder met rust, of bij de fabriekswacht gaan.”
“Die lopen in zwarte uniform en zijn gewapend,” zei Marcel, “liever niet.”
“Dan blijf je wel dicht bij huis. Een andere oplossing is rijden voor de Organisation Todt. Jij als chauffeur-mechanicien kunt daar een goed salaris verdienen, je bent dan wel veel van huis weg, maar daar krijg je verlof voor in de plaats, de oorlog blijft niet eeuwig duren en Valerie is bij ons in goede handen.”
“Ik moet er nog over nadenken, ik laat je binnen de week iets weten,” zei Marcel ontmoedigd.

Vijf nachten lagen Marcel en Valerie in bed over hun lot te piekeren, zelfs tijdens hun geslachtsgemeenschap, die ze voor niets ter wereld oversloegen. Na hun orgasme waren ze nog zwaarmoediger. Er rees een probleem. Valerie wilde bij Malfliet niet weg, ze wilde bij de kinderen blijven. Als hij onderdook als werkweigeraar - hij kende de weg bij de boeren en zou kunnen smokkelen in patatten, meel en vlees en geld verdienen - zou Valerie in dat geval regelmatig uit Brussel haar ouders te Hellebeek komen bezoeken, daar zouden ze elkaar stiekem kunnen zien. Maar dat was gevaarlijk, werd hij opgepakt dan vloog hij zonder vorm van proces Duitsland in naar onbekende bestemming, met Valerie zouden ze ook niet mals zijn, met als gevolg dat ze niet bij Malfliet zou kunnen blijven, om die ook niet in moeilijkheden te brengen en dat wilde ze niet. Ze had haar eigen manier van redeneren.

Wat te doen? Gewoon naar Duitsland gaan arbeiten was een oplossing, zij kon meegaan, dan waren ze samen, maar dat ging niet, ze liet Malfliet en de kinderen niet in de steek, daar ging ze niet van af, nooit. Hij alleen naar Duitsland, met de aanhoudende geallieerde bombardementen was te riskant, maar boven België gooiden ze ook bommen uit. Bovendien, en dat gaf de doorslag, hadden ze uit verschillende bronnen vernomen dat de geronselde arbeiders en arbeidsters in Duitsland in arbeidskampen werden op elkaar getast, daar ging het er erg liederlijk aan toe, daar lieten vrouwen hun blote buik zien zonder dat ze een broek aan hadden. Onderduiken, tewerkstelling in Duitsland vrijwillig of verplicht, het bleken na beraad geen goede oplossingen. Valerie zou het niet zo erg vinden dat hij de zwarte uniform van de fabriekswacht zou dragen, een man in uniform was zoveel aantrekkelijker, maar dat wilde hij niet, dat was pure collaboratie en een sprankel tricolore vaderlandsliefde weerhield hem daarvan. Dan maar de knoop doorgehakt en hij koos voor de Organisation Todt, dat leek tenslotte de beste zaak en de oorlog bleef niet eeuwig duren, had Malfliet gezegd, die was slim en kon het weten, hij werkte voor de Duitsers. En er was dat sprankeltje hoop dat hij in een stelplaats niet te ver van huis een baantje kon vinden om aan de auto’s te werken. 

Hij of Valerie beseften niet tenvolle wat het betekende bij de Organisation Todt te gaan, landverraad en heulen met de vijand loerden om de hoek. Marcel ging zich melden bij het werfbureau van de Organisation in Brussel en kreeg zijn papieren en een uniform mee. Op die uniform had hij niet gerekend, die vond hij er teveel aan, maar hij kon niet meer terug. Valerie veranderde wat aan de broek en de jas tot zijn uniform hem paste als gegoten. Toen hij optrok deden Malfliet, zijn vrouw en de twee meisjes, die op zijn arm mochten zitten, Marcel uitgeleide tot aan de voordeur, Valerie bleef in de keuken huilen, snottebellen, ze wilde niet dat Marcel of het werkvolk in de werkplaats haar zo zagen.

Hij vertrok met lood in zijn schoenen, van zijn verzoek om in het land te mogen blijven als mechaniker was zelfs geen notitie gemaakt. Ze stuurden hem naar Keulen en van daar naar Italië, een prachtig land, daar niet van, maar veel te dicht bij het front dat alsmaar opschoof, dat was hem ook niet gezegd. De vijandelijke gevechtsvliegtuigen, voor de Duitsers, voor Marcel alleen maar gevaarlijk, bestookten dagelijks de colonnes die munitie en proviand transporteerden voor de Duitse gevechtstroepen. Elke dag deed God een wonder om hem van de dood te redden. Hij en zijn bijrijder hadden gauw geleerd de vliegtuigen te onderscheiden. Doken er Mitchells of Mosquito’s op, dan lieten zij hun voertuig in de steek en holden ver weg het veld in, of wierpen zich tussen de huizen tegen de gevels, om te ontkomen aan de regen van kogels en granaten. Altijd, als de aanval voorbij was, vonden ze jongens die stervend op hun moeder lagen te roepen, in hun bloed of in de brandende benzine van hun vrachtauto’s. Het was gruwelijk, het maakte hem ziek, hij verdroeg het niet langer, hij had niet gevraagd om een held te zijn, noch voor Hitler, noch voor Leopold III, noch voor Pierlot. Maar weglopen, dat was desertie en de kogel.

Met een geluk bij een ongeluk leerde hij Eugène kennen, zijn nieuwe bijrijder, een Fransman. Zijn vorige, een Luxemburger, hadden ze een been afgeschoten. Eugène had nog groter schijt dan Marcel aan die misère aan het Italiaanse front, en op een keer toen ze achter een koeienkadaver met opengeschoten buik dekking hadden, zei de Fransman dat hij nom de dieu niet meer terugkwam na zijn volgend verlof, hij wist hoe onder te duiken in het maquis, dan zat hij niet meer in de zelfmoordcolonnes en na de oorlog, die de boches niet meer konden winnen, zou hij een héros zijn, geen collaborateur. Marcel, zijn Frans had zich door zijn jaren in Brussel ontwikkeld van creools tot min of meer standaard, overwoog even wat de andere zei en vroeg om mee te doen. Ze spraken af voor hun volgend verlof. De dag dat ze in Parijs in de Gare d’Austerlitz normaal de trein naar Milaan zouden moeten nemen, zouden ze niet opstappen en verdwijnen in de straten van Parijs. Toen hun eenheid, na zware verliezen, opnieuw georganiseerd moest worden, gaf de Organisation hun een week vrijaf in hun land.

Brussel is Parijs niet maar gezalfd door een zachte temperatuur mag het er zijn. Valerie kreeg van Malfliet genoeg uren vrij om in de middagzon met Marcel te flaneren, in Bruxelles op de Place de Brouckère en in het Bois de la Cambre, Ixelles. Hij liep in uniform, met een trotse houding die geleden was van de tijd van zijn vroegere modepakken. Ze lagen vaak op hun bed en dan was de verleiding altijd te groot om het niet te doen, een hand hier, een hand daar en daar gingen ze weer. Een keer reden ze naar Hellebeek met de trein. Marcel was niet in uniform en ze zeiden tegen niemand, ook thuis niet, dat hij voor de Todten reed. De week was voorbij nog eer ze begonnen was. Om Valerie niet te verontrusten zei hij na de afscheidskus niets over zijn valse bestemming. Niet naar de Duitsers lonken, zei hij, want ik kom terug.

Ze lachte niet naar de Duitsers toen na weken de Gestapo’s bij Malfliet binnenvielen. Ze wilden Valerie onderwerpen aan een strenge ondervraging volgens hun bekende methodes, om uit haar te kloppen of te wringen waar haar echtgenoot naartoe was, maar ze wist het niet, ze vreesde dat Marcel iets heel ergs overkomen was en begon te huilen. Nog voordat de lieverdjes van de Gestapo haar beurs konden slaan, had Malfliet de hulp van een Duits officier ingeroepen en die regelde de zaak in stilte.

Copain Eugène had Marcel in La Normandie een onderkomen bezorgd bij l’armée secrète. Ze zaten de hele tijd te wachten op opdrachten, maar de invasie was op til en te veel activiteit zou de Duitse argwaan wekken. Tegen dat zijn groep in actie moest treden, hadden de geallieerden de Duitsers uit hun gebied verjaagd. Nog voor hij zich ging melden om voor de geallieerde troepen te rijden, was hij er getuige van dat de platste leden van zijn verzetsgroep, laatkomers als hij, Franse vrouwen die met Duitsers hadden gelopen overrompelden om hun haar af te scheren en met teer hakenkruizen te schilderen op hun voorhoofd en borsten, groot of klein. Hij was getuige maar deed niet mee, hij had medelijden met meisjes die alleen maar gehoor hadden gegeven aan de lokroep van de liefde, maar hij kon niet tussenbeide komen. De meisjes die kort daarna met Amerikanen liepen, lieten ze met rust, tegen de helden hun zin maar ze durfden niet anders.

In oktober waren grote delen van Frankrijk en België van de Duitse en andere laarzen gezuiverd. De treinen reden min of meer regelmatig en Marcel, acht maanden van huis, bekwam verlof om zijn familie te bezoeken en gerust te stellen. Op zondag was hij in Brussel-Zuid. Een zondag heeft altijd iets zonnigs, iets feestelijks, zeker in een bevrijde stad. Met lichte tred liep hij naar een taxi en liet zich naar de rue Malibran voeren, hij had geld op zak en een brevet van verzetsman, hij was iemand. In de taxi floot hij de Marseillaise. Hij liep binnen langs de poort van de werkplaats. Hij zag het werkvolk van Malfliet aan de draaibanken en frezen staan en zag ook een officier van het Brits leger. Zakenregelaar Malfliet kwam in zijn richting gelopen.

“De Marcel is terug,” zei hij, “je was vermist, bijna hadden ze Valerie opgepakt, maar ik heb het kunnen regelen. Ja, zoals je ziet heb ik een dikke commande binnen van de Britten, nieuwe lagers persen in de steunwielen van hun lichte tanks, veel draai- en paswerk, ik heb maar drie weken stilgelegen.”
“Dan kan ik weer aan het werk,” vroeg Marcel.
“Dat zien we wel, ga eerst maar naar Valerie, die zal content zijn.”

Valerie was in de keuken, ze stond met gebogen rug naar hem, aan het kookfornuis in het eten te roeren, met een hoofddoek op, dat deed ze nooit, zeker niet in de warme keuken.

“Valerie,” riep hij, zo blij haar weer te zien dat hij zijn tranen de vrije loop liet, “ik ben hier, kom in mijn armen, mijn lief, pak mij vast.”

Traag knoopte ze haar hoofddoek los en keerde zich met een ruk naar hem toe. Ze was kaalgeschoren, het stoppelhaar enkele millimeters lang, de omtrek van een met teer geverfd hakenkruis nog zichtbaar op haar voorhoofd.

Meer wilde hij niet weten, kon hij niet aanzien, kon hij niet verwerken. Als door het syndroom van Down geslagen nam Marcel zijn koffer met geschenkjes en zijn ransel weer op. Met vooruitgeschoven, trillende onderlip zei hij hortend, met gebarsten, onnatuurlijk zware stem: “Ik heb genoeg gezien. Dat vergeef ik je nooit. Voor mij ben je dood. Hoer. Ik was het zonder jou toch al gewoon.”

Het gedrag van de enige man in haar leven kwam bij Valerie aan als een slag met de onderkant van een koekenpan in volle gezicht. Ze krijste verscheurd: “Ik vraag je geen vergiffenis, smeerlap. Jij met je stomme Duitse uniform, jij hebt mij dit aangedaan, jij bent de schuld.”

“Salut!” Hij stormde de gang in naar buiten. In zijn woede liet hij van verbouwereerdheid zijn ransel vallen, gelukkig zat daar de breekbare waar niet in.

Hij liep de hellende straat af, naar het Flageyplein. Sombre dimanche. De rode bakstenen waren paars, het gebouw van het NIR was niet geel maar grijs, het water van de vijvers was zwart, de eenden paars, de herfstkleuren van de bomen paars in veertigduizend met het blote oog waarneembare tonen, zijn verdere leven grijs tot in alle eeuwigheid. Voor het eerst sinds zijn plechtige communie schoot zijn gemoed zo vol dat hij begon te snikken. Hij sprak in zichzelf en wie goed luisterde kon hem een van de weinige woorden Italiaans, die hij wie weet waar, van wie en hoe geleerd had, horen uitspreken, bijna zingen: Addio!

Hij marcheerde de vijvers rond, tot aan de einder, een kilometer en verder, en kwam tot bedaren, zijn tranen had hij, met heel veel moeite voor de wandelaars verborgen gehouden, zijn snikken was hikken geworden. Haar laatste woorden zochten in zijn traag draaiend brein naar hun ware betekenis. Het waas van purper begon op te trekken. Plots stond Malfliet achter hem, op zijn sloefen, hij had hem niet horen aankomen.   

“Casteels, lafaard, steenezel,” riep hij, “wat steek jij allemaal uit, we hebben Valerie gevonden met haar hoofd in de gasoven. Het is godverdomme je plicht ...”

Marcel wist godverdomme beter dan Malfliet wat zijn plicht was. Hij vloog terug naar de rue Malibran zonder grond te raken, er was geen tijd, hij ging te laat komen. Valerie lag op de sofa in de grote kamer, zo wit als sneeuw. Op de radio zong Vera Lynn van Lily Marleen. Naast haar zat mevrouw Malfliet op een stoel, met pas opgedaan lang haar.

Hij knielde bij Valerie neer, nam haar hand. “Wat we elkaar toch aandoen,” zei hij.
“Ik was bijna gestorven,” zei Valerie, “ik zag al blauw.”
“Hier,” zei hij.


Hij deed zijn koffer open, haalde een blauw-violet flacon reukwater ‘Soir de Paris’ te voorschijn en gaf het haar. Ze bekeek het flesje en glimlachte flauwtjes. “Je weer laten bedotten, snulletje,” fluisterde ze.

Geen opmerkingen: