MARCEL
CASTEELS EN VALERIE KERKSTOEL
De zondag van Sinksenkermis zat Valerie
Kerkstoel tussen haar moeder en haar vader aan een tafel in De Witte Molen bier en limonade te
drinken. Ze droeg een witte strik in haar halflang, acajoubruin haar en had
rouge en lippenstift aangebracht, een verrukkelijk meisje, dat menig mannenhart
sneller deed kloppen. Marcel Casteels, in grijs kostuum, wit hemd met
puntkraag, lila stropdas en naar achteren gekamd sluik haar, trad binnen door
de openstaande deur, baande zich tussen de kermisgasten een weg naar de toog
voor een glas bier. Hij hunkerde naar een vaste verkering met een aardig,
volgzaam, werkzaam meisje, als dat niet teveel gevraagd was, en toen hij in haar
violette ogen keek, zag hij wat hij begeerde. De zangeres van het accordeonmuziekje
zette in met gezwollen stem: “Hoor mijn lied, Violetta,” de topper van de dag,
de volkse versie van “Amami Alfredo”, de wanhoopsschreeuw van door liefde en
TBC verteerde Violetta. Marcel was alle danslustigen te vlug af. Galant, met
zijn handpalmen naar boven, noodde hij Valerie naar de dansruimte en drukte
haar stevig tegen zijn loshangende jas. Alle aanwezigen neurieden mee, Vio-lè-etta.
Tabaksrook vertroebelde de sfeer, met hun ziel voelden de aanwezigen de ijlkoorts
van de allesverzengende liefde van de grote Giuseppe voor een operazangeres,
hoe kon hij anders deze onvergetelijke noten, deze tragische partij schrijven
voor La Traviata.
Valerie schonk Marcel zeven opeenvolgende
hele dansen, als dat geen symbolische betekenis had, wist hij het niet meer. Ze
knikte merci en ging zitten als het orkestje de dansers optrommelde voor de
paardendans, een nu vergeten reidans voor kinderen en ouden van dagen. Na de
paardendans was Marcel weer eerst bij Valerie. Ditmaal hield ze hem ongehoord
lang aan. Ze vlijde zich tegen zijn borst bij een trage dans en volgde hem
perfect als ze voor de eerste keer samen de tango, de charleston, de java, de
wals en een snel maar stuntelig gespeelde I Got Rhythm deden, doe haar maar na.
Dat duurde een uur, zelfs de paardendans en de ezelserenade huppelden ze nu
vrolijk mee, tot hij voorstelde om buiten te gaan, hun zweet wat te laten opdrogen,
als dat van haar ouders zou mogen. Mogen, zei ze, haar mooie hoofdje opzij met
een spotlachje, mocht hij van zijn moedertje wel alleen naar de kermis. Ze liep
langs haar ouders om haar wollen golf om te hangen en ze waren buiten, de avond
in, beiden naar de mode gekleed, niet overdreven maar opvallend genoeg om in
een dorp een modegek en een opgetut juffrouwtje nader tot elkaar te brengen.
Het was warm, zwoel vroeg zomerweer. De
attracties op het kerkplein zwolgen in de uitgelaten kermisgangers. Het grote
orgel van de carrousel, het ketsen van de schietkramen, de oliereuk van de
smoutebollen, harmonicaklanken, joelende kinderen, luidruchtige, halfzatte
volwassenen, een stemming van voor de oorlog, zuivere liefde hing in de lucht.
Ze wandelden van de kermis weg, naar de
spoorwegberm, waar geen verlichting was, waar het pierement nog ternauwernood
te horen was, waar jonge paren de eerste onkuisheid bedreven. Hij kuste haar op
haar mond. Hij kende haar van toen ze nog kinderen waren. Ze hadden samen hun
plechtige communie gedaan in de parochiekerk van de heilige Antonius, naast
elkaar lopend in de middenbeuk en zingend van Lauda Jeruzalem, op het koor weer
gescheiden. Daarna waren hun wegen uiteen gegaan en nu stond ze naast hem, een
jonge, gretige vrouw die grote verlangens in hem wakker maakte. Het kon niet
anders dan dat haar gezicht, haar beeld, haar naam onderbewust in zijn geheugen
zaten opgeslagen, want de hooikoorts van de verliefdheid sloeg onmiddellijk en
onverbiddelijk toe. Hij beloofde haar eeuwige trouw met de smaak van hun eerste
kus nog op zijn tong. Moet ik dat geloven, zei ze, haar lippen vlak tegen de
zijne, vochtig als een kindermond. Hij had zin in nog meer kussen en in nog
meer opwindende aanrakingen, maar eerst wat gewichtig doen, laten horen dat hij
een ernstige jonge man was.
Ze kwamen bij hem thuis niets te kort, maar
rijk waren ze niet. Hij was de tweede van vier van een boertje met een trekpaard
en een kleine vijf hectare grond, waar schulden welig tierden. De laatste dag
van zijn schoolplicht op de gemeenteschool, hij was nog geen 14 jaar, met een
pak boterhammen in een lap wasdoek en een stoop koffie de trein op naar de fabrieken
van Haren-Buda, waar niets te leren was dan vuile klap en vuile manieren, om
maar te zwijgen van het moreel verval en een uitzichtloze toekomst. Hij was
slim genoeg geweest om op de avondschool autorijden en automechaniek te leren,
in een tijd dat er nog meer paarden dan automobielen door de straten hotsten.
Nu was hij automechanicien in een garage in Mechelen. Na aftrek van zijn kosten
thuis hield hij wat centen over voor zichzelf, voor zijn spaarpot of voor zijn
kostuums. Hij was soldaat geweest, een jaar verloren, niets verdiend, niets geleerd
bij het voetvolk dan in de pas lopen, tranchees graven en weer dichtgooien. Hij
zou graag in Brussel willen werken, daar liepen de mensen gekleed naar de mode,
daar spraken ze Frans en daar betaalden ze beter.
Zij was evenmin van rijke komaf, haar ouders
hadden een eigen huisje bijeengespaard, meer niet, ze had geen zussen of
broers, diende in Brussel bij rijk volk en kwam niet elke zondag naar huis. Met
de kermis en op feestdagen, dan wel. Haar vader was metselaar en haar moeder
werkte bij de boeren in het witloof. Na de zusterschool kon ze kiezen tussen
UPL of VTR, behangpapier of vijzen - twee beruchte fabrieken te Haren-Buda - of
gaan dienen in Brussel. Ze koos voor dienstmeisje en kreeg kost, inwoon en
kleedsel bij het gezin Kramer in Etterbeek, brave mensen, goede bazen. Spijtig
dat ze gingen vertrekken naar Amerika, dat was omdat ze geen vertrouwen hadden
in die kanseldinges met zijn grote mond in Duitsland. Een ramp was het niet, de
oude huishoudster Octavie had van haar een volleerde dienstbode en kokkin
gemaakt, een nieuwe post had ze voor het oprapen, nu als huishoudster, niet
meer als dienstmeisje.
“Weet je wat we doen,” zei Marcel, “we
trouwen en zoeken samen een plaats in Brussel.” Marcel was 22 jaar, Valerie was
22 jaar, ze hadden samen hun plechtige communie gedaan en hun vormsel gekregen,
waarom niet samen trouwen, op een sacrament min of meer kwam het niet aan.
Het gedender van de reizigerstrein met
verlichte vensters boven hun hoofd smoorde hun stemmen en ze omhelsden elkaar
langdurig en zo innig als alleen menselijke primaten dat kunnen. Marcel wilde
van de gelegenheid misbruik maken om onder haar rok in haar broekje te gaan,
die handtastelijkheden had hij van in het begin op het oog, maar ze weerde hem
af, streek haar bloemetjesjurk glad en zei, dat als ze zich de eerste keer liet
doen, dat in een bed met verse lakens zou zijn, niet hier, zij met haar jurk en
onderrok naar boven en hij met zijn broek naar beneden, in een berm op stekelig
gras, netels en distels, neen toch zeker. Haar boodschap ontroerde Marcel.
Eerlijk gezegd, met al zijn maniertjes had hij erop gerekend van de eerste keer
zijn revolver te mogen trekken, had niet verwacht dat iemand die in Brussel werkte
op haar ongereptheid zou staan, met een ingebeelde kuisheidsgordel tussen haar
benen naar de kermis trok.
Ze gaf hem een hand en trok hem mee naar het
dorp. Een dik uur dansen, een half uur in de natuur en hij had een lief. In De Witte Molen verbaasde Valerie haar
brave ouders en een tevreden Marcel, door eenvoudig te verklaren: “Ik stel
jullie voor, mijn verloofde Marcel.”
Ze dansten nog veel die avond, tango met
gestrekte arm, foxtrot met korte pasjes, wals linksom, slowfox met een achterovergebogen
Valerie, kunstig, puur dansgeluk. Tegen middernacht kreeg Valerie slaap, het
was morgen vroeg dag. Marcel deed de familie uitgeleide tot aan het station,
waar ze hun fietsen hadden gestald, arm in arm met Valerie. Ze woonden een heel
eind buiten de dorpskom, aan de overkant van de Leuvense vaart, in een klein
land lijken afstanden veel groter dan bijvoorbeeld in een lang land als Zweden.
Een kusje en terug naar De Witte Molen,
nog acht glazen bier gedronken en tegen vrienden groot gedaan, was ze te vlug
af geweest, opgeschept tot ze een gezicht kregen als een beerpomp.
Van die kermisdag af kwam Valerie om de
andere zondag naar huis, om de veertien dagen nam Marcel de trein naar Etterbeek,
een hele reis, het kostte wat, maar dat had hij er ruimschoots voor over. Haar
bazen waren deftige lui, de meneer was een druk bezet zakenman, de mevrouw en
de drie kinderen, tussen tien en vier jaar, zo beleefd als zijn kon. De vrouw
had immer tijd voor een kop thee of koffie met een koekje en een kort gesprek
dat Valerie uit het Frans vertaalde. Hij had zich joden voorgesteld met
luizenbaarden, slordig gekleed, kromme vingers en lange nagels en een
haviksneus. In februari hielp Marcel de joden mee hun huisraad inpakken.
Monsieur et madame waren droef en neerslachtig, de kinderen begrepen het nog
niet, maar zij zouden aan de holocaust ontsnappen. Hitler zit achter ons aan,
zei de man. In Amerika krijgt hij ons niet, in heel Europa zal hij oorlog
voeren om onze mensen achter prikkeldraad te zetten, dat is het enige dat hij
wil.
Al van zijn eerste bezoek kwam Marcel aan
zijn trekken, al was trekken niet het juiste woord. Valerie nam haar verloofde
mee naar haar kamer op de zolderverdieping. Er lagen propere lakens op het bed
en de rest stond geschreven. Ze hield woord, edelmoedig schonk ze zich aan hem,
zij bezegelden hun pakt met een veeg bloed op het laken, hij was tot tranen toe
bewogen. In het voorjaar van 1938 trouwden Marcel en Valerie. De ouders van
Valerie konden zich geen groot feest veroorloven en Levine, de moeder van
Marcel had thuis, zonder grote kosten, een voortreffelijk trouwfeest ingericht
voor de ouders, de grootouders en nog wat ooms en tantes, niemand had te
klagen. De enige luxe was een ruiker camelia’s die Marcel Valerie had geschonken,
omdat zij zoveel van die bloemen hield. Meubelen hoefden ze niet te kopen, ze
kregen een ingerichte woonst van Paul Malfliet, de nieuwe werkgever van
Valerie, die en passant Marcel had aangeworven. Malfait exploiteerde in Elsene
naast zijn herenhuis in de rue Malibran een atelier voor metaalbewerking. Hij
had elf man aan het werk, aan draaibanken en frezen. Marcel had zijn baan in
Mechelen opgezegd en was meegekomen naar Brussel om bij Malfliet chauffeur en
onderhoudsman van de Minerva en de bestelwagen te worden en kreeg de baan op
voorwaarde samen met Valerie conciërge te willen spelen.
De ingerichte woonst van het jonge paar, hun
eigen plek nu, was de vliering van het herenhuis op de derde verdieping, drie
vertrekjes waarvan de slaapkamer zo lang ze daar woonden het middelpunt van hun
vrije uren bleef. In hun eerste huwelijksnacht ging het er met orkaankracht aan
toe op de mansarde in de rue Malibran, alsof ze voor het eerst met hun naakte
lichamen op elkaar plakten. Maar ook windstil, innig, met tedere vraagjes of zijn
ding goed stak, dan even uit elkaar gaan en hij of zij hun geslacht masseren
tot ze op gelijke hoogte kwamen en dan samen afwerken. Tussen middernacht en
zes uur kwamen ze vier keer klaar. Proficiat en maak ons niet wijs dat het sacrament
van het huwelijk geen toegevoegde waarde heeft.
Naast chauffeur van de bestelwagen was Marcel
privé-chauffeur van de baas en zijn gezin. Hij stak met liefde Valerie een hand
toe in het huishouden en was tafeldienaar als er gasten kwamen eten en genieten
van Valerie haar kookkunst. Nu woonde hij in Brussel, op een boogscheut van het
centrum, hij had Valerie om bij te slapen, naar haar gebabbel te luisteren en
had zijn handen vol interessant werk. Alsof dat niet volstond, kreeg hij om de
zoveel zondagen de Minerva van de baas voor een uitstap. Hij reed dan naar
Genval om te flaneren rond het meer en iets duurs te drinken op een terras aan
de waterkant, of naar Hellebeek, om dik te doen met de grote luxeauto. Valerie
was dan altijd heel mooi gekleed, haar prachtig haar in glanzende golven tot in
haar hals, in de zomer een grote, witte hoed met kleurig lint. Marcel de
aansteller droeg de lichtbeige slobkousen die Malfliet het jaar tevoren had
weggedaan. In hun dorp vielen ze meer op dan in Genval en ‘s avonds na hun
vertrek werd soms een kwartier lang over hen van alles gezegd.
Ze waren niet veeleisend en leefden gelukkig,
dat hoort vaak samen. Hun loon was niet vet, maar een geborgen bestaan is zeker
zoveel waard als geld in een zwarte kous. Alle dagen lekkere kost, vlees, vis,
groente, dessert, een vierde of soms
meer van een fles wijn en af en toe een bodem likeur, Danziger Goldwasser of
een glaasje parfait-amour. Valerie erfde de jurken en blouses die mevrouw beu
was, en zo een en ander. Op hun vrije avonden reden ze met de tram naar het
centrum, op de grote boulevards verslonden ze met grote ogen de chique uitstalramen
en de standen vol mooiigheden in de grote warenhuizen. En elke week naar de
cinema, films met Shirley Temple en Boby Breen, dan kon zij uithuilen, ze
verstond de kunst mee te leven met het verdriet van de artiesten op het witte
doek. Spannende film noir met George Raft was iets voor Marcel. Meer hoefden ze
niet om tevreden, en zoals gezegd, gelukkig te zijn. Als toemaat kreeg Valerie
de zorg over de twee kleine meisjes van mevrouw. Ze kon zo goed met kinderen
omgaan als een echte moeder, maar zelf
kinderen krijgen, dat lag moeilijk voor een conciërge. Een kind zou hun
maat van geluk hebben doen overlopen.
Twee mensen die alleen voor elkaar leven, het
is een zegen die we iedereen toewensen, maar het hoger belang ziet dat zo niet
zitten, het betrekt iedereen bij de grote rampzaligheden waar het zelf de
schuld van is. Marcel probeerde zijn oren te stoppen voor de onrustbarende
berichten, maar zelfs Valerie, die zich niets van politieke prietpraat aantrok,
vroeg wat die mislukte reizen van Chamberlain en Daladier en dat getier van
Adolf Hitler te betekenen hadden. Ze hoorde het tussen twee schlagers in op de
kleine Philips in de keuken. De struisvogelpolitiek van de zogezegde
grootmachten hielp het tij niet keren en in 1939 kreeg Marcel zijn
oproepingsbevel om zich bij zijn linieregiment in Leopoldsburg te vervoegen. De
droeve tijd van de algemene mobilisatie was aangebroken, geliefden overal in
Europa werden onmeedogend uit elkaar gerukt, om ver van huis voor het vaderland
op te komen. Zotteklap, het was voor het gewin van de grote koppen in de
paleizen, de kastelen en de kantoorgebouwen van de vennootschappen, dat de
kleine man weer tot ridder van het vaderland werd geslagen.
In de ontreddering van de dwaze oorlog tussen
1939 en 1940 gingen de gemobiliseerde miliciens er op los in de cafés, ze dansten
wang tegen wang met vrouwen van wie de man elders het vaderland diende, zongen
in koor met dronken stemmen schunnige teksten op bekende wijsjes, verdeden
soldij en spaargeld en achter hoek en kant gebeurde veel waar ze later liever
over zwegen. Marcel had niets te verzwijgen, hij had eeuwige trouw gezworen en
beloofd, niet alleen voor het altaar maar die eerste keer op het bed bij de
joden. Valerie liep niet met andere mannen, dat stond vast, daar was geen speld
tussen te krijgen, het was een geloofspunt.
In april 1940 nam zijn regiment stellingen in
achter het Albertkanaal. Iedereen wist wat dat beduidde, het was gedaan met de
Lambeth Walk te dansen en te zingen van de Siegfriedlijn en van ‘en z’heeft
geen broek aan’, de Duitsers stonden tot de tanden gewapend aan de grens, ons
land lag alweer in de greep van de barbaren die in 1914 niets of niemand hadden
ontzien en hij was bang, doodsbang dat Valerie in hun handen zou vallen, want
de Duitsers bonden gijzelaars met hun voeten vast aan karren en sleepten dan
zonder om te zien hun slachtoffers over de weg dat hun hoofden op de kasseien
kraakten en barstten, ze deden het zelfs met pastoors, hij had het va en moe
voor de vaste waarheid horen vertellen.
Op 10 mei brak de hel los aan het
Albertkanaal. Het afweergeschut was weerloos tegen de krijsende Stuka’s.
Makkers die een week tevoren nog stiebelzat de kamer overhoop hadden gezet, verloren
met een klap het leven, hun hoofd afgerukt door een inslaande obus, in stukken
vaneen geschoten of, wat zeker zo erg was, hun onderlichaam verwoest. Marcel
was aandrager van een mitrailleursnest. De schutter joeg zijn kogels naar de
overkant waar geen vijand te zien was. Hij moest terug door de loopgracht om
munitie te halen maar kreeg het zo benauwd dat hij weigerde terug te keren naar
de stelling. Hij nam de benen, de luitenant vloekte maar liep hem achterna.
Takken en bladeren van de bomen vielen op zijn helm. De Duitse infanteristen
mikten te hoog met hun machinegeweren, Marcel was er zeker van dat ze niet
schoten om hem en de andere angsthazen neer te leggen, generaal von Reichenau
had die dag reeds zijn getal. Een paar honderd meter verder doken plots Duitse
soldaten op, hij was gevangen en met zijn handen in zijn nek werd Marcel
gedreven naar wat overbleef van zijn overrompelde eenheid. Hij was krijgsgevangen
genomen en bad dat Valerie diep in het veilige, zij het onzedige, decadente
Frankrijk zat.
Malfliet kwam met zijn Minerva, volgepropt
met vrouw, kinderen, reisgoed en Valerie, tot bij de grens. Daar confisqueerden
Belgische officieren zijn voertuig, in ruil voor een handtekening op een blad
bedrukt papier. Een vluchtelingentrein nam hen en nog duizenden Belgen en Nederlanders
mee Frankrijk in, maar de Duitse Luftwaffe bombardeerde regelmatig de sporen en
ze stonden meer stil dan dat ze reden. De Duitse pantsercolonnes haalden hen in
en de trein kon achterste voor terug. Met pakken en reiskoffers onder hun armen
en op hun rug, de kinderen in de hals van Malfliet en Valerie, met het gezeur
van mevrouw Malfliet daar bovenop, sjokten ze terug naar Elsene. Op de rue
Malibran was er geen brief en geen spoor van Marcel, nog niet, ook geen bericht
dat hij gesneuveld was, dan zou Valerie niet meer geweten hebben wat te doen.
In het krijgsgevangenkamp moest Marcel, door
de keuken van Valerie verwend, het stellen met grove kost in kleine hoeveelheden.
Hij had bijna geen plaats om te liggen, hij speelde niet mee kaatsbal op het
plein en hij verveelde zich dood, toch leed hij meer onder de afwezigheid van
Valerie dan onder het gebrek aan comfort. Hij verlangde naar haar kont in zijn
schoot, haar handen aan zijn scrotum, haar meezingen met de radio, de tijd die
ze nam om zich op te maken voor hun zondagse uitstappen. Zijn toestand
verbeterde aanzienlijk als Duitsland krijgsgevangenen inkwartierde bij boeren,
om de oogst te helpen inhalen. De boerin liet hem mee aan tafel zitten. Het was
ten strengste verboden aan haar lijf te komen, maar dat zou hij ook nooit
gedaan hebben, hij was daarin als Valerie, dat hadden ze elkaar beloofd.
Valerie was iemand die woord hield en hem trouw bleef, die gezonde gedachten
deden hem goed en hielden hem sterk, zo ver van huis. De oogst binnengereden,
terug in het kamp, hield de overste een algemene naamafroeping en zij die
konden zeggen ‘ik ben Vlaming’, kregen vrijgeleide om naar huis te reizen.
Ontluisd ging Marcel in Hauptbahnhof Stuttgart aan boord van een trein en twee
dagen later was hij in Brussel Noord. Hij vond Valerie in de keuken, tranen en
snikken. Malfliet liet de champagne knallen, hij had nog enige flessen liggen
voor een gelegenheid als deze, een laatste uitspatting in tijden van aankomende
schaarste.
Onder de bezetting werd het voedselaanbod
alsmaar kariger. Malfliet had een kleine auto op de kop getikt, uitlenen aan Marcel
gebeurde nog enkel op voorwaarde dat hij levensmiddelen meebracht van het
platteland en er was altijd wel iets te regelen op de boerderij thuis en met
zijn broer Bob, sluikslachter en smokkelaar. Mensen met geld, zoals Malfliet,
konden op de zwarte markt wat achterover drukken, maar de producten waren niet
meer van dezelfde kwaliteit als van voor de oorlog. Het bier werd slapper, het
brood zwarter, het spek smaakte meer en meer naar vis. In de cinema kwamen
alleen nog Franse en Duitse films op het programma. Valerie en Marcel gingen samen
zien naar Jud Süss. Na de voorstelling zei Valerie: “Zo waren mijn joden niet.”
Zoals gezegd had Malfliet middelen, dat kwam
omdat hij zijn zaak goed leidde. Het duurde niet lang of hij kreeg opdrachten
van de voorlopige overwinnaars. Hij kon zijn elf man aan het werk houden door stalen
onderdelen te draaien en te schaven, het ging hem niet aan dat die precies
pasten in de sluitstukken van kanonnen van 88 mm, de gevaarlijkste die er waren.
Marcel leverde met de bestelauto de afgewerkte onderdelen af in een militair
depot en bracht de half-fabrikaten, dikke stangen en blokken, mee terug. Door
zijn handel kwam Malfliet in aanraking met Duitse officieren en onderofficieren
die de afgewerkte onderdelen kwamen inspecteren en de rekeningen regelen. Dat
had als verder gevolg dat Malfliet verplicht was af en toe een stel Duitsers
uit te nodigen voor een goede maaltijd. Valerie, die in de keuken opereerde en
de tafel diende, kreeg complimentjes van de Duitse gasten. Eentje had een oog
op haar laten vallen, zei mevrouw Malfliet, maar er was niets van aan, ze deed
het om Marcel op stang te jagen. Mevrouw zelf, en dat zag Marcel met eigen ogen
als hij mee de tafel diende, durfde op de schoot van een Duits officier te gaan
zitten, met opgeschorte rok, Malfliet deed dat hij het niet zag maar zong mee
dat het galmde, zijn glas in de hoogte, ein Prosit, ein Prosit, zo Duits als het
verdammt maar zijn kon.
Het was verkeerd van mevrouw Malfliet Marcel
te jennen, zij vertroebelde de grote liefde van Marcel, zaaide achterdocht. Hij
was in staat de Duitser erover aan te spreken en last te krijgen, te worden
opgepakt of nog wreder: het beest van de jaloersheid uitlaten en Valerie
valselijk verdenken. Hij kon het niet helpen dat hij zo was, dat lag in zijn
karakter. Hij liet niets blijken, hij kropte het op. In bed praatte hij er met
Valerie niet over, daar was het in orde, dat was zeker, ze gaf zich totaal aan
haar Marcel, zij lag altijd eerst in bed, haar broek uit, en had Marcel al bij
zijn sjarel nog voor hij goed en wel stijf stond. Hij deed het graag en zij
liet het nog liever doen, een gaaf en ideaal huwelijk. Kort daarna werd de
Duitse officier overgeplaatst, alles weer koek en ei en dan trof het noodlot hen, zij die nooit iemand een
stro in de weg hadden gelegd.
Op een dag midden 1943 riep de baas Marcel
bij zich. “Casteels,” zei hij, “ik heb nog één grote klant en die komt zelf
zijn goederen ophalen, naar andere klanten moet niet meer gereden worden,
kortom, jullie kunnen blijven inwonen, voor Valerie is er werk, er zijn de kinderen
maar jij zult moeten uitzien naar werk buitenshuis.”
Voor Marcel stortte de hemel in. Hij stond
niet helemaal buiten deze wereld, hij wist dat als hij zich liet inschrijven
als werkloze hij ging opgeëist worden voor verplichte tewerkstelling in
Duitsland.
“Er zijn oplossingen Casteels,” zei Malfliet,
“je kunt vrijwillig naar Duitsland gaan werken, dan krijg je verlof en ze laten
je verder met rust, of bij de fabriekswacht gaan.”
“Die lopen in zwarte uniform en zijn
gewapend,” zei Marcel, “liever niet.”
“Dan blijf je wel dicht bij huis. Een andere
oplossing is rijden voor de Organisation Todt. Jij als chauffeur-mechanicien
kunt daar een goed salaris verdienen, je bent dan wel veel van huis weg, maar
daar krijg je verlof voor in de plaats, de oorlog blijft niet eeuwig duren en
Valerie is bij ons in goede handen.”
“Ik moet er nog over nadenken, ik laat je
binnen de week iets weten,” zei Marcel ontmoedigd.
Vijf nachten lagen Marcel en Valerie in bed
over hun lot te piekeren, zelfs tijdens hun geslachtsgemeenschap, die ze voor
niets ter wereld oversloegen. Na hun orgasme waren ze nog zwaarmoediger. Er
rees een probleem. Valerie wilde bij Malfliet niet weg, ze wilde bij de
kinderen blijven. Als hij onderdook als werkweigeraar - hij kende de weg bij de
boeren en zou kunnen smokkelen in patatten, meel en vlees en geld verdienen -
zou Valerie in dat geval regelmatig uit Brussel haar ouders te Hellebeek komen
bezoeken, daar zouden ze elkaar stiekem kunnen zien. Maar dat was gevaarlijk,
werd hij opgepakt dan vloog hij zonder vorm van proces Duitsland in naar
onbekende bestemming, met Valerie zouden ze ook niet mals zijn, met als gevolg
dat ze niet bij Malfliet zou kunnen blijven, om die ook niet in moeilijkheden
te brengen en dat wilde ze niet. Ze had haar eigen manier van redeneren.
Wat te doen? Gewoon naar Duitsland gaan
arbeiten was een oplossing, zij kon meegaan, dan waren ze samen, maar dat ging
niet, ze liet Malfliet en de kinderen niet in de steek, daar ging ze niet van
af, nooit. Hij alleen naar Duitsland, met de aanhoudende geallieerde bombardementen
was te riskant, maar boven België gooiden ze ook bommen uit. Bovendien, en dat
gaf de doorslag, hadden ze uit verschillende bronnen vernomen dat de geronselde
arbeiders en arbeidsters in Duitsland in arbeidskampen werden op elkaar getast,
daar ging het er erg liederlijk aan toe, daar lieten vrouwen hun blote buik
zien zonder dat ze een broek aan hadden. Onderduiken, tewerkstelling in
Duitsland vrijwillig of verplicht, het bleken na beraad geen goede oplossingen.
Valerie zou het niet zo erg vinden dat hij de zwarte uniform van de fabriekswacht
zou dragen, een man in uniform was zoveel aantrekkelijker, maar dat wilde hij
niet, dat was pure collaboratie en een sprankel tricolore vaderlandsliefde
weerhield hem daarvan. Dan maar de knoop doorgehakt en hij koos voor de
Organisation Todt, dat leek tenslotte de beste zaak en de oorlog bleef niet
eeuwig duren, had Malfliet gezegd, die was slim en kon het weten, hij werkte voor
de Duitsers. En er was dat sprankeltje hoop dat hij in een stelplaats niet te
ver van huis een baantje kon vinden om aan de auto’s te werken.
Hij of Valerie beseften niet tenvolle wat het
betekende bij de Organisation Todt te gaan, landverraad en heulen met de vijand
loerden om de hoek. Marcel ging zich melden bij het werfbureau van de
Organisation in Brussel en kreeg zijn papieren en een uniform mee. Op die
uniform had hij niet gerekend, die vond hij er teveel aan, maar hij kon niet
meer terug. Valerie veranderde wat aan de broek en de jas tot zijn uniform hem
paste als gegoten. Toen hij optrok deden Malfliet, zijn vrouw en de twee meisjes,
die op zijn arm mochten zitten, Marcel uitgeleide tot aan de voordeur, Valerie
bleef in de keuken huilen, snottebellen, ze wilde niet dat Marcel of het
werkvolk in de werkplaats haar zo zagen.
Hij vertrok met lood in zijn schoenen, van
zijn verzoek om in het land te mogen blijven als mechaniker was zelfs geen notitie
gemaakt. Ze stuurden hem naar Keulen en van daar naar Italië, een prachtig
land, daar niet van, maar veel te dicht bij het front dat alsmaar opschoof, dat
was hem ook niet gezegd. De vijandelijke gevechtsvliegtuigen, voor de Duitsers,
voor Marcel alleen maar gevaarlijk, bestookten dagelijks de colonnes die
munitie en proviand transporteerden voor de Duitse gevechtstroepen. Elke dag
deed God een wonder om hem van de dood te redden. Hij en zijn bijrijder hadden
gauw geleerd de vliegtuigen te onderscheiden. Doken er Mitchells of Mosquito’s
op, dan lieten zij hun voertuig in de steek en holden ver weg het veld in, of
wierpen zich tussen de huizen tegen de gevels, om te ontkomen aan de regen van
kogels en granaten. Altijd, als de aanval voorbij was, vonden ze jongens die
stervend op hun moeder lagen te roepen, in hun bloed of in de brandende benzine
van hun vrachtauto’s. Het was gruwelijk, het maakte hem ziek, hij verdroeg het
niet langer, hij had niet gevraagd om een held te zijn, noch voor Hitler, noch
voor Leopold III, noch voor Pierlot. Maar weglopen, dat was desertie en de kogel.
Met een geluk bij een ongeluk leerde hij
Eugène kennen, zijn nieuwe bijrijder, een Fransman. Zijn vorige, een
Luxemburger, hadden ze een been afgeschoten. Eugène had nog groter schijt dan
Marcel aan die misère aan het Italiaanse front, en op een keer toen ze achter
een koeienkadaver met opengeschoten buik dekking hadden, zei de Fransman dat
hij nom de dieu niet meer terugkwam na zijn volgend verlof, hij wist hoe onder
te duiken in het maquis, dan zat hij niet meer in de zelfmoordcolonnes en na de
oorlog, die de boches niet meer konden winnen, zou hij een héros zijn, geen
collaborateur. Marcel, zijn Frans had zich door zijn jaren in Brussel ontwikkeld
van creools tot min of meer standaard, overwoog even wat de andere zei en vroeg
om mee te doen. Ze spraken af voor hun volgend verlof. De dag dat ze in Parijs
in de Gare d’Austerlitz normaal de trein naar Milaan zouden moeten nemen,
zouden ze niet opstappen en verdwijnen in de straten van Parijs. Toen hun
eenheid, na zware verliezen, opnieuw georganiseerd moest worden, gaf de
Organisation hun een week vrijaf in hun land.
Brussel is Parijs niet maar gezalfd door een
zachte temperatuur mag het er zijn. Valerie kreeg van Malfliet genoeg uren vrij
om in de middagzon met Marcel te flaneren, in Bruxelles op de Place de Brouckère
en in het Bois de la Cambre, Ixelles. Hij liep in uniform, met een trotse
houding die geleden was van de tijd van zijn vroegere modepakken. Ze lagen vaak
op hun bed en dan was de verleiding altijd te groot om het niet te doen, een
hand hier, een hand daar en daar gingen ze weer. Een keer reden ze naar
Hellebeek met de trein. Marcel was niet in uniform en ze zeiden tegen niemand,
ook thuis niet, dat hij voor de Todten reed. De week was voorbij nog eer ze
begonnen was. Om Valerie niet te verontrusten zei hij na de afscheidskus niets
over zijn valse bestemming. Niet naar de Duitsers lonken, zei hij, want ik kom
terug.
Ze lachte niet naar de Duitsers toen na weken
de Gestapo’s bij Malfliet binnenvielen. Ze wilden Valerie onderwerpen aan een
strenge ondervraging volgens hun bekende methodes, om uit haar te kloppen of te
wringen waar haar echtgenoot naartoe was, maar ze wist het niet, ze vreesde dat
Marcel iets heel ergs overkomen was en begon te huilen. Nog voordat de
lieverdjes van de Gestapo haar beurs konden slaan, had Malfliet de hulp van een
Duits officier ingeroepen en die regelde de zaak in stilte.
Copain Eugène had Marcel in La Normandie een
onderkomen bezorgd bij l’armée secrète. Ze zaten de hele tijd te wachten op
opdrachten, maar de invasie was op til en te veel activiteit zou de Duitse
argwaan wekken. Tegen dat zijn groep in actie moest treden, hadden de
geallieerden de Duitsers uit hun gebied verjaagd. Nog voor hij zich ging melden
om voor de geallieerde troepen te rijden, was hij er getuige van dat de platste
leden van zijn verzetsgroep, laatkomers als hij, Franse vrouwen die met
Duitsers hadden gelopen overrompelden om hun haar af te scheren en met teer
hakenkruizen te schilderen op hun voorhoofd en borsten, groot of klein. Hij was
getuige maar deed niet mee, hij had medelijden met meisjes die alleen maar
gehoor hadden gegeven aan de lokroep van de liefde, maar hij kon niet
tussenbeide komen. De meisjes die kort daarna met Amerikanen liepen, lieten ze
met rust, tegen de helden hun zin maar ze durfden niet anders.
In oktober waren grote delen van Frankrijk en
België van de Duitse en andere laarzen gezuiverd. De treinen reden min of meer
regelmatig en Marcel, acht maanden van huis, bekwam verlof om zijn familie te
bezoeken en gerust te stellen. Op zondag was hij in Brussel-Zuid. Een zondag
heeft altijd iets zonnigs, iets feestelijks, zeker in een bevrijde stad. Met
lichte tred liep hij naar een taxi en liet zich naar de rue Malibran voeren,
hij had geld op zak en een brevet van verzetsman, hij was iemand. In de taxi
floot hij de Marseillaise. Hij liep binnen langs de poort van de werkplaats.
Hij zag het werkvolk van Malfliet aan de draaibanken en frezen staan en zag ook
een officier van het Brits leger. Zakenregelaar Malfliet kwam in zijn richting
gelopen.
“De Marcel is terug,” zei hij, “je was
vermist, bijna hadden ze Valerie opgepakt, maar ik heb het kunnen regelen. Ja,
zoals je ziet heb ik een dikke commande binnen van de Britten, nieuwe lagers
persen in de steunwielen van hun lichte tanks, veel draai- en paswerk, ik heb
maar drie weken stilgelegen.”
“Dan kan ik weer aan het werk,” vroeg Marcel.
“Dat zien we wel, ga eerst maar naar Valerie,
die zal content zijn.”
Valerie was in de keuken, ze stond met
gebogen rug naar hem, aan het kookfornuis in het eten te roeren, met een
hoofddoek op, dat deed ze nooit, zeker niet in de warme keuken.
“Valerie,” riep hij, zo blij haar weer te
zien dat hij zijn tranen de vrije loop liet, “ik ben hier, kom in mijn armen,
mijn lief, pak mij vast.”
Traag knoopte ze haar hoofddoek los en keerde
zich met een ruk naar hem toe. Ze was kaalgeschoren, het stoppelhaar enkele
millimeters lang, de omtrek van een met teer geverfd hakenkruis nog zichtbaar
op haar voorhoofd.
Meer wilde hij niet weten, kon hij niet
aanzien, kon hij niet verwerken. Als door het syndroom van Down geslagen nam Marcel
zijn koffer met geschenkjes en zijn ransel weer op. Met vooruitgeschoven,
trillende onderlip zei hij hortend, met gebarsten, onnatuurlijk zware stem: “Ik
heb genoeg gezien. Dat vergeef ik je nooit. Voor mij ben je dood. Hoer. Ik was
het zonder jou toch al gewoon.”
Het gedrag van de enige man in haar leven
kwam bij Valerie aan als een slag met de onderkant van een koekenpan in volle gezicht.
Ze krijste verscheurd: “Ik vraag je geen vergiffenis, smeerlap. Jij met je
stomme Duitse uniform, jij hebt mij dit aangedaan, jij bent de schuld.”
“Salut!” Hij stormde de gang in naar buiten.
In zijn woede liet hij van verbouwereerdheid zijn ransel vallen, gelukkig zat
daar de breekbare waar niet in.
Hij liep de hellende straat af, naar het
Flageyplein. Sombre dimanche. De rode bakstenen waren paars, het gebouw van het
NIR was niet geel maar grijs, het water van de vijvers was zwart, de eenden
paars, de herfstkleuren van de bomen paars in veertigduizend met het blote oog
waarneembare tonen, zijn verdere leven grijs tot in alle eeuwigheid. Voor het
eerst sinds zijn plechtige communie schoot zijn gemoed zo vol dat hij begon te
snikken. Hij sprak in zichzelf en wie goed luisterde kon hem een van de weinige
woorden Italiaans, die hij wie weet waar, van wie en hoe geleerd had, horen
uitspreken, bijna zingen: Addio!
Hij marcheerde de vijvers rond, tot aan de
einder, een kilometer en verder, en kwam tot bedaren, zijn tranen had hij, met
heel veel moeite voor de wandelaars verborgen gehouden, zijn snikken was hikken
geworden. Haar laatste woorden zochten in zijn traag draaiend brein naar hun
ware betekenis. Het waas van purper begon op te trekken. Plots stond Malfliet
achter hem, op zijn sloefen, hij had hem niet horen aankomen.
“Casteels, lafaard, steenezel,” riep hij,
“wat steek jij allemaal uit, we hebben Valerie gevonden met haar hoofd in de gasoven.
Het is godverdomme je plicht ...”
Marcel wist godverdomme beter dan Malfliet
wat zijn plicht was. Hij vloog terug naar de rue Malibran zonder grond te raken,
er was geen tijd, hij ging te laat komen. Valerie lag op de sofa in de grote
kamer, zo wit als sneeuw. Op de radio zong Vera Lynn van Lily Marleen. Naast
haar zat mevrouw Malfliet op een stoel, met pas opgedaan lang haar.
Hij knielde bij Valerie neer, nam haar hand.
“Wat we elkaar toch aandoen,” zei hij.
“Ik was bijna gestorven,” zei Valerie, “ik
zag al blauw.”
“Hier,” zei hij.
Hij deed zijn koffer open, haalde een blauw-violet
flacon reukwater ‘Soir de Paris’ te voorschijn en gaf het haar. Ze bekeek het
flesje en glimlachte flauwtjes. “Je weer laten bedotten, snulletje,” fluisterde
ze.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten