vrijdag 21 juli 2017

21. TSCHANDAAL

TSCHANDAAL

Na twintig jaar was het huwelijk van Charles Klabots en Laurette Bruneel nog zo gaaf als een loepzuivere diamant, geen enkel teken van barst of erosie. Hun liefde was gebouwd op een rots van basalt, een kans op verzakking was er niet. De fundering van hun trouw zou nooit verbrokkelen, sloophamers in de vorm van een venerische ziekte opgelopen bij een stom overspel van een nachtje waren ondenkbaar. Mochten ze gezond blijven van lijf en leden dan zou in de eerstvolgende tien, misschien wel twintig jaar, geen van beiden er maar aan denken de andere seks te weigeren. Voor Laurette was Charles de held gebleven die het voor haar, een hulpeloos snotaapje, opnam tegen bullebakken een kop groter die hem als een voetbal hadden kunnen wegstampen. Tussen hun eerste vluchtige ontmoeting in barbaarse omstandigheden en de tijd dat zij een groot meisje was geworden, verliepen de wilde jaren van Charles zonder dat zij veel gelegenheid kregen nader tot elkaar te komen. Maar toen hij haar jaren later diep in haar donkere, indringende ogen kon kijken was Charles tot in zijn diepste binnenste aangedaan en hij had met zekerheid gevoeld dat zij voor altijd zijn meisje zou zijn, dat was zo en niet anders. Om het toeval zoveel mogelijk naar haar hand te zetten, was zij op een beslissend moment, zo naakt als alleen een spiernaakte vrouw kan zijn, het mooiste wat op aarde kan bestaan, in de open natuur voor hem verschenen. Hij had de boodschap begrepen, de kans niet laten liggen en hij had het zalige geluk gesmaakt haar haar eerste orgasme toe te dienen, zelfs mieren, kevers en spinnen op hun bloot lijf, tussen hun benen, op scrotum, kont en tieten, konden hen niet storen; vieze, slijmerige slakken waren te traag om tegen hun lichamen op te kruipen maar ook dat zou geen verschil hebben gemaakt. Dat en nog andere feiten maakten dat Charles haar tot zijn bruid voor het leven maakte.

Met de moeder en de zuster van Charles was geen haven te bezeilen geweest. De wat getaande huidskleur van Laurette stond hen niet aan en ze eisten dat hij het met haar uitmaakte. Dat deed Charles niet, hij was meerderjarig en niemand, zeker zijn zuster niet, moest hem zeggen wat hij te doen of te laten had. Hellebeek had nooit opvallend geleden onder iets dat op apartheid kon lijken maar onderhuids voelde Charles dat zijn Laurette toch ietwat van uit de ooghoek werd bekeken en met dat gevoel wilde hij niet te Hellebeek blijven wonen. Hij had in Mechelen een baan gevonden en ze hadden hun landelijk dorp geruild voor de anonieme stad, waar hij een appartement had gehuurd in de huizenrij op een van de vesten. Ze hadden enige maanden ongehuwd samengewoond en natuurlijk niet in aparte bedden geslapen, nu geen revolutionaire daad meer, en trouwden voor de wet van zodra de papieren in orde waren, de kerk kon nog lang wachten. Later kochten ze een huis aan de rand van de stad en daar wonen zij nog altijd. Ze hadden te Hellebeek niets meer verloren en tien jaar of langer hadden ze, deels uit moedwil of omdat het hen niet uitkwam, het dorp zo goed als geheel de rug toegekeerd. Hij had geen betere vrouw kunnen treffen dan Laurette, de goede huismoeder die haar handen vol had met Charles, hun twee dochters, nu negentien en zeventien jaar - twee studentes die het leven even ernstig opnamen als hun ouders - en met het groentetuintje achter het huis, dat hoort er altijd bij.

Charles Klabots was in Mechelen begonnen als jonge medewerker van de studie, tevens zakenkantoor, van notaris Manuel Ucier. Hij had zich door werkkracht, zelfstudie en inzicht bekwaamd in boekhouding, administratie, het schatten van eigendommen en had zich opgewerkt tot iemand van aanzien. Hij had een examen voor deurwaarder afgelegd en dat kwam notaris Ucier goed uit, dat was een meerwaarde voor zijn kantoor, dat zo al op geen cliënt moest zien. Hij had het kantoor ingericht met eiken deuren, eiken lambriseringen en zware, houten meubelen, dat droeg er toe bij de mensen die binnentraden ontzag in te boezemen en Charles deelde mee in die deftige degelijkheid.

Vandaag was geen dag als alle andere voor Charles die achter zijn bureau zat te mijmeren in plaats van te werken. Het liep tegen de middag, de lucht die zich vanochtend had ontplooid in een verdund blauw en teer roze, had een zweem van kopersulfaat gekregen, een junidag in april die deed dromen van de zomer, de geur van kruiden, verre reizen en jonge vrouwen in soepele, korte, kleurige jurkjes die opwaaiden tot hoog boven de knie, de aanzet van malse dijen lieten zien en sensuele dromen opwekten. Maar het was niet aan meisjes in krimpende rokjes dat hij zat te denken, noch aan wat was overgebleven van de grote idealen die hij eenmaal had getorst maar niet had aangekund, het was het vooruitzicht dat hij zich vanmiddag in Hellebeek moest gaan melden bij de bewoners van het opvallende, grote herenhuis achter de kerk, dat hem in de ban hield. Het huis was nog altijd bewoond door een moeder met een reputatie en haar dochter, met een nog grotere reputatie. Nu, zoveel jaren later, joeg een gemoedsbeweging zijn hartslag de hoogte in, tot boven een ongezonde negentig per minuut en hij zou er zowaar een droge mond van gekregen hebben. De diepe oorzaak was een pijnlijke jonge liefde die hij het best kon vatten in een dichtregel van Wolfgang von Goethe de stamvader van de jeugdromantiek: ‘Himmeljoch jauchzend zum Tode betrübt, glücklich allein ist die Seele die liebt.’ Die liefde was nu dood, verast en vergaan tot wat stof dat hij zo kon wegblazen maar het voorwerp van die wanhopige, absurde liefde leefde nog.

De notaris stak zijn hoofd in de kamer van Charles en vroeg: “Ik ga naar huis lunchen, zie ik je straks nog?”
“Het kan laat worden in Hellebeek, misschien kom ik niet meer langs, als er wat is bel ik wel,” zei Charles.

Hij stond op van achter zijn bureau, het was ook voor hem etenstijd. Hij woonde op een boogscheut van het kantoor en ging eerst thuis eten bij zijn vrouw Laurette voordat hij aan zijn opdracht begon. Hij nam de fiets, het enige geschikte vervoermiddel in de stad. De kinderen zaten op kot en zorgden voor eigen kostje en zijn vrouw kookte ’s middags voor haar man en zichzelf. Tegen zijn gewoonte in zat hij in gedachten verzonken aan tafel, tot zijn vrouw hem vroeg waar hij over zat te dubben. Niets, het was niets. Hij zei dat de notaris hem had opgedragen een bezoek te brengen aan Marie-Rose Mauritz te Hellebeek, die woonde in het herenhuis in het centrum van de gemeente. Het was lang geleden dat hij nog in zijn dorp bij iemand thuis binnen was geweest, zei hij, daar zat hij aan te peinzen. De opdracht kende hij niet, Marie-Rose had gevraagd of iemand langs wilde komen, vermoedelijk ging het om erfenisrechten, de verkoop van iets of om een slecht betalende huurder aan te manen, die rijken laten niets aan het toeval over.

“Ik heb altijd horen vertellen dat de vrouwen er in dat grote huis niet op een man zagen,” zei Laurette. Zoals iedereen in het dorp had Laurette de roddelpraatjes gehoord die over Marie-Rose Mauritz en haar dochter Odette de ronde deden.
“Ook niet op twee. Daarvoor waren het demi-mondaines,” zei Charles, “dat is het passende woord.”
“Pas maar op,” zei Laurette met een knipoog “zie dat je niet in de ban raakt van die half aardse dames.”
“Geen nood, ik denk dat ze alle twee uitgebloeid zijn,” zei Charles, “en ik doe het niet met vrouwen van boven de vijftig.”
“Dan heb ik maar twee jaar meer tegoed,” zei ze en greep Charles zachtjes in zijn kruis, zonder hem zeer te doen en vroeg: “Heb je nog een minuutje.”
“Altijd,” zei Charles. Ze liepen de trap op naar de slaapkamer en deden wat een beetje te preuts de liefde bedrijven wordt genoemd, er zijn andere woorden voor en in wezen gingen ze er zo hard tegen aan dat zonder overdrijving rampetampen hier van toepassing was, de hemelse jubel die ze al lange jaren altijd opnieuw tot in hun ingewanden beleefden.

Charles had Laurette nooit verteld dat hij in een vorig leven, van zijn zeventiende tot zijn achttiende levensjaar, wanhopig verliefd was geweest op Odette Mauritz, een pijnlijke periode. Tot het met Laurette was begonnen en de tijd als wolken in een novemberstorm voorbijschoot. Dat verdorven maar wondermooie stuk Odette had er niets beters op gevonden dan met zijn hart te spelen, tot bloedens toe, voor zijn testikels ging die beeldspraak niet op, want daar had ze nooit naar gezocht. Hij had haar nooit durven vragen dat te doen, haar hand vastgenomen en naar zijn gulp geleiden was ondenkbaar, haar slipje zien of betasten lagen ver buiten zijn bereik. Overdag schonk ze hem soms haar hemelse glimlach en dat deed hem opleven, maar ’s avonds, als hij naast haar mocht zitten op de chaise longue in de salon, begon de grote vernedering. Altijd was er wel een jonker van een paar jaar ouder dan hij en rotervaren, die het woord kon voeren zoals het hoorde, de grote charmeur met net genoeg inhoud om haar beperkte belangstelling te boeien. Hij zat erbij voor spek en bonen of zelfs dat niet. De favorieten kregen de voorkeur, daar twijfelde hij niet aan. Ze mochten van haar tongkussen proeven, met haar toef spelen, waarschijnlijk een afgebleekte zoals natuurlijke blondines die hebben, en zuigplekken in hun hals mee naar huis nemen, duidelijke tekens dat ze diep, heel diep waren gegaan. Dat alles deed zich voor in de overgangsperiode van uitdovend kerkgezag, de deemstering van de hoofse liefde en de opkomst van zedenvervaging en vrije seks, nog voor de vrouwenpil er was, van hormonenpreparaten werd het bestaan pas vermoed, lichaamseigen klieren brachten de sappen voort die van een man een man maakten. Ook zo bij Charles maar hij deed er niets mee. Hij was nooit getuige geweest van wat zich tussen de charmeurs en Odette achter de schermen afspeelde maar had stevige vermoedens. Tegen de tijd dat hij zekerheid kreeg van haar woest seksleven kon hem dat niet meer schelen, maar op het ogenblik van de feiten wilde hij de waarheid niet weten. Eigenlijk was Odette veel te jong voor het soort leven waar ze zich aan overgaf, maar haar moeder liet begaan of moedigde haar aan, omdat ze zelf geen haar beter was. Charles wilde het niet zien, dat doet een verliefde gek niet, ze was een heilige, hij zag haar doenwijze als een gril van voorbijgaande aard, het was haar bedoeling hem rein te houden, onbevlekt tegen dat haar nymfomanie was uitgeziekt en ze ‘plus tard dans la vie’ het leven wat ernstiger ging nemen. Zijn kameraden, als neutrale buitenstaanders, probeerden hem aan het verstand te brengen wat er aan de hand was, maar hij geloofde ze niet. Spottende opmerkingen en meelijdende woorden mochten niet baten. Voor een jongeling van zijn leeftijd was Odette ongewoon lange tijd zijn enige reden van bestaan, iets wat we allemaal eens intens zouden moeten doormaken, dat soort lijden loutert de ziel. Hij zat in het voorlaatste jaar van het atheneum, de poësis, de leeftijd om gedichten te schrijven, maar hij was te verlegen om ze haar te laten lezen, ook zijn vrienden en zelfs de leraar Nederlands sloot hij uit. Toch was hij gelukkig, het deed er niet toe dat haar hart pas dan sneller klopte als er bloed naar haar genitaliën moest worden gepompt om gereed te zijn voor het slikken van dat harde, vlezige ding, altijd dat van een andere. Hij kwam nooit aan de beurt, maar dat deerde hem niet, zijn liefde was te verheven om aan vunzigheid te denken, de sukkel, het was net dat wat ze van hem verwachtte. Hij leefde in een waanwereld, zijn hart liep over van liefde die hij uitstrooide op haar pad als bloemblaadjes, tot zij erover zou struikelen, maar dat deed ze niet. Zijn roes ging na veel te lange tijd over zoals water dat zich langzaam terugtrekt uit overstroomde gebieden, het had hem de totale vernieling van zijn ego kunnen kosten, maar dat was niet gebeurd. Na een verschrikkelijk maar onvergetelijk jaar van onbegrepen liefde en leed van de zware grond, trad hij in het licht en na met enkele meiden te zijn mee geweest, en op zijn beurt verwoestingen te hebben aangericht in hun rein gemoed, was Laurette in zijn leven gekomen. Odette werd een verre geliefde, zijn enig aandenken aan haar was een tekening in zijn poëziealbum, kinderachtig gekrabbel met wat sinterklaasrijmen en een zinnetje erbij dat zo eindigde: ‘…de me rappeler plus tard dans la vie celle qui t’aime,’ ondertekend Odette. ‘Celle qui t’aime’, jaren geleden had hij zich aan dat zinnetje vastgeklampt, de verdrietige doler.

Vanzelf werd hij ouder en wijzer en zijn fenomenale, haast krankzinnige verliefdheid ontviel hem, maar het duurde langer dan van een jonge gezonde man mag worden verwacht. Hij was als de stoere eik die veel later in het seizoen zijn bladeren laat verkleuren dan een canadapopulier, kersenboom of zelfs een treurwilg. Hij had een pacifistische overtuiging maar had toch gekozen voor de brutale opleiding bij de commando’s om zich te harden voor het leven en niet meer te treuren over een vagina min of meer, die hingen, bij manier van spreken, als hij zijn ogen opentrok, voor te grijpen, als rijpe vijgen. Hij had geleerd van strijdmakkers met veel meer levenservaring dat vrouwen er niet zijn om er pathetisch verliefd naast te gaan zitten op een houten bank in een prieeltje en samen hardop gedichten te lezen, vrouwen zijn er om op te zitten en zich samen over te geven aan exercities in seks, hoe meer hoe liever. Maar toch, dat jaar van wanhopige, stikkende verliefdheid met verwaarlozing van zijn studies en de waanzin die hem stond op te wachten, zijn hem bijgebleven en hij heeft Odette nooit helemaal uit zijn gestel kunnen wissen, daar zou een brainwash of een chemo-behandeling voor nodig zijn. Aan zelfmoord heeft hij nooit gedacht, zeker niet door zich onder een trein te gooien, te veel gedoe en daarvoor leefde hij trouwens te graag, maar hij heeft wel aan de rand gestaan van een inzinking zo diep als de maalstroom. In de loop van het laatste schooljaar was het over, het had te maken met volwassenheid, hij herpakte zich, haalde zijn humanioradiploma en had uitzicht op een toekomst die hij zich niet zou laten afpakken, door niemand niet.

Het was tijd, hij gaf de nog fel blozende Laurette een kus op haar buik, tussen haar navel en haar landingsbaan, trok zijn onderbroek aan, dan zijn broek, knoopte het bovenste knoopje van zijn wit overhemd dicht, stropte zijn das, kamde zijn haar en nam zijn donkerblauwe blazer van de kapstok. Hij moest er keurig uitzien voor zijn ontmoeting met madame Mauritz, hij voelde zich een heer van waarde en had een afspraak met vele miljoenen als die er intussen al niet waren doorgejast door de spilzuchtige madame Mauritz en haar dochter. Iedereen weet dat geldadel vlugger degenereert dan blauw bloed, doorgaans van in de tweede generatie, zodoende. Hoe zou Odette er twintig jaar later uitzien? Verlept of nog even adembenemend?

Het was goed twintig minuten rijden van zijn huis naar centrum Hellebeek. Spoorslags was hij ter plaatse en hij parkeerde zijn zescilinder, zijn statussymbool, op het dorpsplein op de plaats waar de betonnen kiosk had gestaan, de sta-in-de-weg voor de plaatselijke cultuurbarbaren. Hoe was zijn dorp in twintig jaar veranderd, verloederd, vergroeid, volwassen geworden? Op drie na alle cafés vervangen door bankagentschappen, appartementen, een goudsmid, een parfumerie, een bijhuis van een supermarktketen, een meeneemchinees, alle oude uitgesleten maar gezellige huizen met alleen een beneden vervangen door huizen met twee of drie verdiepingen, de drie kleine boerderijen in de dorpskom jaren geleden uitgedreven als allochtonen. Bleven over: aan de ene kant een café Den Harley, de vroegere Onder den Toren, vlak ernaast de jeugdclub, de vroegere Werkmansvriend en aan de andere kant café De Ark, waar de folklore zich nog vastklampte aan een tegen de muur opgehangen eg met houten pinnen en een vermolmde dorsvlegel in twee delen. Het jeugdhuis was alleen ‘s avonds open, op de stoep van Den Harley stonden een paar zware motoren van Amerikaans ras, daar hield het gemotoriseerde tuig dat leefde van hardrock, bier, whiskeycola en verboden verdovende middelen zich op, beter zich daar niet te wagen, hij was niet zo bijdehand, gevat en sterk met zijn vuisten als de hard boiled helden Phil Marlowe of Travis McGee. Drie in het leer gestoken duivelsengelen, twee mannen en een vrouw, kwamen buiten, ze zagen er ruw en ruig uit, maar daarom waren ze dat nog niet. De vrouw herkende hij, hij had haar gekend als een braaf kind van dertien jaar, waarom had zij zich bij die leerlooiers aangesloten? Hij wist het niet. In stadskledij in hun hol binnenlopen stond gelijk met vragen om patatten, waar hij geen behoefte aan had maar we leven in een vrij land en ieder moet kunnen doen wat hem aanstaat.

Hij wilde eerst een en ander te weten zien te komen over de bewoners van het herenhuis achter de kerk, hoogte nemen van wat zich in de voorbije jaren had voorgedaan. Twintig jaar geleden was het al voor iedereen duidelijk dat Marie-Rose Mauritz zoveel geld kon opmaken als iemand kon aandragen. Sinds de dood van haar ouders had ze grote stukken van hun vele eigendommen verkocht om de stand te kunnen ophouden. Hij wilde even waarnemen hoe ver het nu stond, volgens de allerlaatste geruchten. Hij liep De Ark binnen. Op dit uur van de dag was De Ark leeg, op twee verbruikers na, kennelijke handelsreizigers, die achter een kop Liebig en meegebrachte boterhammen met smeerkaas, formulieren zaten in te vullen. De waardin kende hij, ze was van zijn leeftijd en stond nog altijd achter de toog, ze kon het caféleven niet missen. Gabriella heette ze.

Een enkeling in Hellebeek herinnerde zich Charles Klabots nog als een wat buitensporige jongeman, die fratsen uithaalde eigen aan iemand die laat uit zijn puberteit was ontwaakt en niemand kwaad deed. Ze misten hem niet en wisten niet hoe gezapig Charles was geworden, hoe hij zich door het leven had weten te slaan en genoeg welstand had verworven om zijn gezinsleden te geven waar ze in een welvarend land aanspraak op konden maken, zoals studies, vervoer en in ruim voldoende mate een vader en een moeder die het met elkaar goed hadden getroffen.

“Geef mij maar een Carolus, Gabriella,” zei hij.
Ze bekeek hem, deed even dat ze twijfelde en zei dan: “Ik ken je nog, Charles van Mitte van Vika.”
“Juist,” zei hij, “zo noemden ze mij, eigenlijk is het Carolus Klabots. Niet dat ik daarop sta.” Nogal gewichtig voegde hij eraan toe: “Ik ben hier in de functie van schatter, ik moet een zaak regelen met de familie Mauritz, die lui daar in het kasteel.”
Even geschrokken van het woord schatter vroeg ze: “Ga jij daar op bezoek?” Ze grinnikte medelijdend, haar geheugen werkte beter dan Charles het zou wensen en ze liet hem dat voelen: “Jij hebt nog als een bezetene achter de dochter gezeten, je mag van geluk spreken dat je haar niet kunnen krijgen hebt, ze is getrouwd, en dan nog een keer, en nog een keer, nooit lang, en dan is ze begonnen het met losse passanten te doen, zeker tien zijn de revue gepasseerd, als het er geen twintig zijn, geen enkele van hier uit de buurt, allemaal stadse meneertjes en ze heeft hen flink geholpen hun jas uit te doen. Ze noemen haar de Hete Zeug of Tschandaal, geen haar beter dan haar moeder.”
“Je bent dezelfde franke tik gebleven,” zei Charles “en ik zal even vrank zijn. Ik kon haar niet krijgen want ik had geen geld, geen lef, bang met mijn mannelijkheid voor de pinnen te komen, zondebesef, schuldgevoel en al die freudiaanse klotezooi hielden mij tegen. Nu ben ik gelukkig getrouwd, heb twee kinderen en een huis in Mechelen, je ziet maar. Hoe is het met je man, Isidoor? Verdraagt hij het dat je hier overdag alleen in het café staat? Is hij niet bang van he-mannen als ik?”

Ze haalde haar schouders op en ging op zijn prietpraat niet in, ze vatte de ironie niet. “Je gaat het toch niet weer proberen daar achter de kerk, als tijdverdrijf dan,” vroeg Gabriella met nauwelijks verholen spot, “maar ja, zo zijn de mannen. Hoe meer minnaars bij Marilyn Monroe over de vloer kwamen, hoe meer mannen van aanzien in de rij stonden.”
“Dat is algemeen geweten,” zei hij, “is de Hete Zeug of Tschandaal vrij op dit ogenblik? Misschien is mijn uur nu geslagen. Maar eigenlijk kom ik voor haar moeder, de oude Marie-Rose heeft ons ontboden.”
“O,” zei ze, “ontboden, en jij op een drafje naar hier.”
“Vierklauwens,” zei hij en deed moeite het enigszins schamper te laten klinken. Hij was de tijd niet vergeten dat hij zich in eigen dorp door iedereen opzij liet zetten, o dat lamlendig minderwaardigheidsbesef! En ooit had hij Gabriella de bazin kunnen hebben, ze had een oogje op hem, een meisje dat veel meer aanzien genoot dan Odette, maar het was hem ontgaan. Gabriella was dikker geworden, een matrone die haar borsten liet rusten op de toog als ze met Charles sprak en onbeschaamd de welving en de scheiding van haar tieten tentoon stelde, net niet tot aan de tepels. Maar in twintig jaar had Charles al meer gezien dan dat.

Hector Mauritz, de grootvader van Odette, was de stichter van het familiefortuin. Rond negentienhonderd, de gouden tijd voor de kapitalisten, de grote Karl Marx wist waar hij het over had, maar zijn geest was nog niet echt tot de massa doorgedrongen, was hij naar Hellebeek afgezakt. Hector was van de Franstalige Brusselse geldadel en met speculeren op de beurs had hij zich verrijkt, onrechtmatig of niet. Hij had Hellebeek gekozen en Brussel achter zich gelaten omdat hij rustig van zijn stapels geld wilde genieten. Als tijdverdrijf had hij bijna de helft van de grond van Hellebeek opgekocht van landeigenaars die ondernemer gingen worden en hun fondsen wilden steken in een grote, moderne bierbrouwerij of koffie- en tabaksplantages in verre landen overzee. Hij stierf vrij jong en liet alles na aan zijn wat sullige vrouw Colette, zijn dochter Marie-Rose, die een liederlijk leven leidde en de kleindochter Odette die het goede voorbeeld zou navolgen.

De pacht van akkers en weiden bracht weinig op, Colette kon niet omgaan met beleggingen en Marie-Rose nog veel minder. Ze liet haar moeder afdokken voor galafeesten met dikdoenerige kale jonkers uit Brussel, had geen tijd voor fondsenbeheer en zo begon ze goede aandelen en stukken grond onder de prijs van de hand te doen, om van het rijke leven te blijven genieten. Er was veel eigendom en er waren veel aandelen en het mooie leventje kon lange, lange tijd duren maar niets is eeuwig en de door seks bezeten dames waren niet slim genoeg om goede prijzen te vragen voor de gronden die ze verkochten aan de nieuwe industrieën die zich tegen elke prijs van het Vlaamse land meester wilden maken en de lucht, de waterlopen, de goede manieren en de taal begonnen aan te tasten.

De voordeur van het grote huis was eigenlijk een grote dubbele koetspoort uit de tijd van de calèches en paardenspannen, wijnrood geverfd met grote sporen van afbladdering. In de rechtervleugel was een kleinere deur op mensenmaat ingewerkt. In zijn herinnering bleef het de toegang tot het hoogst bereikbaar geluk, de liefde, het verhaal zonder einde. Door die deur liet de oude vette dienstbode Victorine, haar buik was dikker dan haar melkzakken, hem destijds binnen op de donderdagmiddagen als hij zich kwam melden om totaal in de war, stotterend en met de gelaatskleur van een kalkoense haan, te informeren of hij Odette mocht zien. Soms kon dat, of anders kwam haar moeder Marie-Rose hem vragen of hij in afwachting dat Odette beschikbaar was, wat in de tuin kon karweien, zoals afgevallen bladeren bijeenharken, met de spade de boorden van de grasperken bijwerken, het onkruid van tussen het grind wieden tot het bloed in zijn vingertoppen stond of een platte band van haar damesfiets plakken met een ‘rustine’ en weer op te pompen, zeer prozaïsche bezigheden voor een kerel verliefd tot in zijn teennagels.

Hij belde aan, het was nog dezelfde bel, en na een poos hoorde hij binnen een deur knarsen en een vrouwenstem die riep: “De deur is open!” Zij was het, haar stem was niet veranderd, ze klonk even zwoel als in een ver verleden, alsof in haar keel op het eind van het verhemelte een clitoris was gegroeid; ach die gorgelende, als in dessertwijn gedrenkte klanken.

Hij trad in het koetshuis en met een eerste oogopslag zag hij dat alles anders was. De tussenwand van het koetshuis naar de met glas overdekte ruimte, een soort orangerie vast aan het gebouw, was nog steeds van glas met in lood gevatte irissen en akoleien in Style Nouveau. De deur naar de orangerie stond open, de sinaasappelboompjes in houten kuipen van vroeger waren weg, van de overweldigende woekering van tropische kamerplanten tot tegen het plafond, een ware jungle waar vogelspinnen hadden kunnen leven, bleef niets meer over. In het koetshuis stond een auto, veel te oud en veel te klein voor mensen van hun stand.

Er ging een siddering door zijn leden toen hij ze daar in de deur links naar de grote zit- en eetkamer zag staan, iets ouder dan veertig jaar en aantrekkelijker dan ooit voorheen. Nu hij haar gezicht weer voor zich had, gleed de onrust en beklemming van hem af, alsof hij een paar borrels graanjenever tot zich genomen had, het mocht ook whiskey zijn. Ze droeg een spannende jeansbroek en een witte blouse, haar haren waren nog even donkerblond, misschien met de hulp van een spoeling, haar dijen zagen er mals uit maar niet kwabbig, niet te breed, ze had zich weten te verzorgen en dat was ook nodig om mannetjes te lokken. Haar taille was iets bijgekomen, dat was die van Laurette ook, de vergelijking met een wesp ging nog altijd op en het was vooral de malsheid die opviel.

“Charles,” zei ze. Ze had zijn naam uitgesproken zonder es op het einde, zeer Frans, was dus niet vergeten dat hij bestond, ze kende hem nog, zelfs nu zijn gezicht zijn natuurlijke bleekheid behield en niet meer rood aanliep als wilde papaver als gevolg van een bloedaandrang die hem vroeger zo mateloos ontredderde.

“Tu viens pour maman?” Meteen tutoyeerde ze hem als een oude huisvriend of knecht.

Hij knikte en schakelde over op Nederlands. “Je mama heeft Ucier gebeld en die heeft mij gevraagd naar hier te komen om wat te regelen. Zelf had hij geen tijd.”
“Maman is op haar kamer, ze is niet vrij. We maken eerst een wandeling in de tuin. Kom even in de salle à manger, ik ga een jasje aantrekken, en avril ne te découvre pas d’un fil.”
“Waarom?”
“Omwille van de verloren tijd,” zei ze, “ik heb altijd met jou ingezeten.”
“Weinig van gemerkt, komt wat laat,” zei hij.
“Prijs je gelukkig,” zei ze.

Hij trad in de woonkamer, keek rond terwijl ze weg was om haar jasje en schrok. De drie grote, kostbare schilderijen, van Jean Brusselmans, Fritz van den Berghe en Constant Permeke, stukken van waarde, en de vleugelpiano waren weg, de piano waar ze had aangezeten om de enkele etudes en deuntjes die ze kende onhandig te spelen. Als hartstochtelijk verliefde had hij daar in steile bewondering gestaan en in zijn handen geklapt. Ze kwam weer in de kamer en nam zijn hand om hem naar buiten te leiden. Hij pakte haar andere hand, ging een stap achteruit, monsterde haar zoals hij het als adolescent nooit zou gedurfd hebben en zei: “Je bent nog altijd zo sexy, zo verleidelijk en zo onberekenbaar als Bette Davis in haar beste tijd.”
“Ik doe het erom,” zei ze. “Je bent dus een deurwaarder, ze bestaan dan toch in het echt en niet alleen in melodrama’s, ik heb ze mij altijd voorgesteld als hardvochtige, magere, perkamenten mannetjes met een brilletje, een grijs kostuum, een deukhoed en een dunne aktetas onder hun arm.”
“Ik ben accountant, een schatter van vastgoed en ook echt een deurwaarder,” zei hij, “ik moet wat aan mijn uiterlijk gaan doen.”
“Mag ik je wat vragen,” zei ze, “het is misschien indiscreet maar was je toen zo smoorverliefd op mij als je gedrag liet uitschijnen. Heb ik je ongelukkig gemaakt?”
“Erger dan Piet Paaltjens het onder woorden kon brengen.”
“Wie?”
“Laat maar,” zei hij, “hoe weet jij dat ik een deurwaarder ben?”
“Maman heeft om een schatter gevraagd en meneer Ucier, je baas, zei dat jij ook deurwaarder bent.”
“Waar heeft Marie-Rose mij voor nodig?”
“Dat zal ze je straks wel vertellen. Kom nu.”

Ze liepen door de orangerie naar het tuinpad in de richting van de prachtige, sprookjesachtige tuin, ooit de mooiste van Hellebeek en de verre omtrek, de tuin uit zijn dromen. Langs het tuinpad vochten de stoffelijke resten van een prachtige haag van lichtviolette rododendrons, de oude sterke soort, voor hun leven, maar zouden het niet halen tegen een tekort aan bemesting, bevloeiing en aandacht. Aan het einde van het pad verwachtte hij in de eigenlijke tuin uitzicht op de tegen ons klimaat opgewassen exotische bomen, op de trotse eeuwenoude eiken en beuken omheen de vijver met zijn zwanen, waarin goudvissen en karpers zwommen, en op beelden van wit marmer in hun schaduw. Zouden de zeven beelden van naakte godinnen langs de tuinweg hem nog nakijken, de verlegen verliefde puber die met zijn hoofd tussen zijn benen liep?

Odette, die in haar gloriejaren nooit een sik om hem gegeven had, had toch meer dan een keer naast hem in de tuin gewandeld, om hem in te zetten als lokaas om andere bewonderaars aan de haak te slaan of heel gewoon om met Charles zijn kloten te spelen, zoals feeksen doen. Het gaf hem niettemin het warme maar valse gevoel dat ze hem in reserve hield voor later, als haar leven er uitzichtloos begon uit te zien, en hij de dappere redder in de nood mocht zijn. Hij had haar nooit gekust, misschien verwachtte ze dat wel, het dichtst dat hij haar benaderd had was naast haar zitten op de canapé of op een tuinbank en luisteren naar de natuur, het geruis van de bladeren, gezoem van insecten en het vogelengezang, met een hart dat raasde als een klopboor en in zijn broekzak een zelf geschreven gedicht dat brandde van hartstocht maar dat hij niet durfde bovenhalen en openplooien.

Wat hij nu zag was geen idyllisch, herderlijk tafereel, wachtend op een gedicht, maar verval, verval alom. De exotische bomen, beuken en eiken waren er niet meer, de vijver was dichtgeslibd van de afgevallen bladeren, afgestorven en aan hun lot overgelaten lis, waterplanten en riet, en van het opwaaiend stof van de omliggende asperge-, aardappel- en korenvelden en zag zwart van het rottende slijk, geen kikker kon er in overleven, laat staan een salamander. De posturen waren weg, de wegen dichtgegroeid van onkruid, met foeilelijke brandnetels in de meerderheid, opgefleurd door een enkele boterbloem. Hij keek haar verbaasd aan. “Wat is hier aan de hand,” vroeg hij, “waar zijn de bomen, het prieel, de lusthof?”
“De bomen zijn verkocht voor timmerhout, de beelden waren authentiek en hebben geld opgebracht, de rest is vervallen, niemand om het onderhoud te doen.”
“Daarvoor had je mij nog kunnen inzetten,” zei hij, “ik was tot alles in staat, dat moet jij geweten hebben. Waar zijn je wederhelften en het gros vrijers gebleven, niemand geneigd de handen uit de mouwen te steken? Ik was die kerels dik waard. Ik was verlegen en onzeker maar je zag niet dat in mij een aankomende jonge kerel stak, bereid alles te doen wat je vroeg of eiste, te tonen dat ik iemand was, maar neen, je moest mij vernederen en belachelijk maken, mij inzetten tegen die volwassen cracks waar ik bij voorbaat tegen verloren was.”

Nu hij daar op terugkeek besefte hij dat die vernederingen zijn karakter zo gesterkt hebben dat de knullen die in haar liga speelden nog niet tot zijn knieën reikten. Wat hij had gezegd, een beetje stroef onder woorden gebracht, was de melodramatische waarheid. Hij begon te vermoeden dat de familie Mauritz er helemaal was doorgeboerd. Als ze hun kostbaarste bezittingen aan de man moesten brengen om hun stand op te houden, om te overleven zelfs, voerden ze iets in hun schild, maar hij wist nog niet wat, iets listigs als ze in hun oppervlakkigheid tot listigheid in staat waren.

“Hoor eens aan,” zei ze, “un vrai homme, waarom hoor ik nu pas dat soort praatjes, waarom niet twintig jaar geleden?”
“Dat was vorige eeuw, toen Goethe nog leefde,” zei hij en vervolgde: “Ik weet niet precies hoe het met de bezittingen van de familie Mauritz gesteld is, maar te meten naar deze woestenij ziet het er niet goed uit. Je had mij een kans moeten geven schat, ik red het wel en in bed, ach ja in bed daar wordt zoveel flauwe kul rond verteld, ik wil me meten met eender wie van de flierefluiters die je geneukt hebben.”

Ze bekeek hem met gefronst voorhoofd: “Wat weet jij van wat er in mij omgaat? Kom, we lopen weer naar binnen.”
“Ja, ik word mistroostig van wat ik hier zie,” zei hij, “als je het op een andere manier bekijkt, is het park nu op een decadente manier een romantische plek, die ademt het Fin de siècle uit van rond 1900.”

Ze bekeek hem weer. “Je bent dezelfde niet meer,” zei ze, “je hebt genoeg culot om me voor de gek te houden.”
“Gotspe,” zei hij, “dat is Jiddisch voor culot, of lef, en dat zit niet alleen in mijn broek.”

Ze liepen weer naar binnen. “Mijn kamer is boven,” zei ze, “we gaan eerst praten, dan kun je naar maman, die zit in de living met iemand op jou te wachten, om de zaak af te handelen waarvoor je gekomen bent.”

“Dit heiligdom mocht ik vroeger nooit in,” zei hij in de deuropening van haar kamer, “behalve een keer, toen je in bed lag met een zware keelontsteking en ik een boek voor je had meegebracht, Anna Karenina in het Frans. Had je hem toen uitgelezen dan had je begrepen waarover je praatte als je praatte over de liefde.”
“Daar heb ik nooit over gepraat,” zei ze.

Haar kamer bestond uit een zithoek, een slaaphoek en een badkamer of boudoir, niet erg groot in oppervlakte maar groot genoeg voor twee verliefden om er maanden te vertoeven, in het leven gehouden door wat eten, drank, zuurstof en een overmaat seks.

Ze ging op een stoel zitten aan de secretaire en wees Charles de andere stoel aan.
“Kom hier naast mij zitten op de andere stoel,” zei ze, “dan praten we wat.”
“Dat had je vroeger moeten doen, “ zei hij, “begin niet over jeugdsentiment om wat van mij gedaan te krijgen.”
“Ik wil het eerst hebben over de zaak,” zei ze, “daarna zien we wel.”

Charles zag haar diep inademen, verwachtte een late liefdesbekentenis of wat dan ook om hem in bed te krijgen, met wat slijmen over vroeger en de kans die ze had laten liggen, het besef dat hij toch een voornaam heerschap was, hij stond klaar om al die verborgen betuigingen van respect in ontvangst te nemen en voelde zich groeien, hier kwam eindelijk de waardering voor een grote liefde, nu hij die volstrekt niet meer kon of wilde benutten. Maar dat zei ze niet, de zwoelheid was weg uit haar stem en ze begon op koele toon: “Beneden zit een meneer bij maman, een vriend, die hier zijn intrek heeft genomen.”
“Dat zal niet de eerste zijn,” zei Charles.
“Bewaar je ironie voor straks,” zei ze, “luister nu. Je hebt de tuin er bij zien liggen en het huis is er niet veel beter aan toe, maar dat is bijzaak, we gaan de boel verkopen als bouwpercelen, voor vernieuwbouw en wat dan ook. Die meneer beneden is niet zomaar een vriend van maman, hij heeft veel geld en weet niet echt wat er mee aan te vangen.”
“Daar kan je moeder hem een handje bij toesteken.”
Daar ging ze niet op in. “De tuin is bijna een hectare groot. Op hoeveel schat je de waarde, jij als beëdigd schatter?”
“Daar moet ik over nadenken.”
“Doe dat dan nu.”
“Een hectare, dat is tienduizend vierkante meter. Hier in het midden van het dorp is die zeker 300 frank de meter waard, maal tienduizend is drie miljoen.”
“En het huis?”
“Dat is niet klein, is goed gelegen midden in het dorp maar het dak is aan een restauratie toe. Vijf miljoen.”
“Veel te weinig,” zei Odette, “we moeten drie keer zoveel uit die man halen, hij heeft geen idee van de waarde van de grond of van het geld. We laten hem geloven dat hij er binnen een paar jaar het dubbele voor krijgt.”
“Wij,” vroeg Charles, “jij en je moeder?”
“Met jou erbij, jij hebt het nodige gezag. Jij kunt een onderhandse akte opmaken en die door de notaris laten registreren.”

Charles viel bijna achterover. “Jij wist dat ik bij Ucier werk,” zei hij, “jij hebt speciaal om mij gevraagd, omdat je dacht iets van mij gedaan te krijgen.”

Odette voelde zijn aarzeling en vroeg met een knikje naar het bed. “Heb je nog wat tijd?”
“Ik ben getrouwd en heb twee kinderen,” zei hij.
“Ik vraag je niet om mij een kind te maken.”
“Blijf maar rustig op je stoel zitten,” zei hij. “Mag ik je een vraag stellen. Hoe dikwijls ben jij getrouwd geweest en met hoeveel ben je naar bed geweest?”
“Dat zijn twee vragen,” zei ze
“Ik wil het eigenlijk niet weten,” zei hij.
Ze gooide het over een andere boeg om hem weer in een mildere stemming te brengen: “Waarom heb jij me zo ineens opgegeven?”
“Het was gemakkelijk,” zei hij, “je hebt de mooiste jaren van mijn leven gestolen, ik lag aan je voeten. Ten slotte heb ik begrepen dat je gewoon van mij niet wilde, standenverschil, te jong, niet mans genoeg, niet rijk genoeg, dat zal het wel geweest zijn. De Mauritzen zijn steenrijk geweest en hebben daar een air aan overgehouden, thuis konden ze nauwelijks mijn humaniora betalen en dan was het uit. Och kom, Odette, ik weet dat je baalde van mijn type, de verlegen, armoedige, onnozele verliefde die niet eens een hand op je schouder durfde te leggen.”
“Ik ben veranderd, zoals jij, ik heb al een leven achter mij.”
“Daar twijfel ik niet aan,” zei Charles, “met mij is alles goed, ik heb volstrekt geen behoefte aan een garce, je mag nog zeven keer lijken op Bette Davis.”
“Ik heb pech gehad, mijn eerste man heeft mij laten zitten, mijn tweede ook en mijn derde ook.”
“Ze zullen daar wel hun reden voor gehad hebben.”
“Niet om deze reden,” zei ze. Ze stond op, deed haar jeans en haar slipje naar beneden en liet haar geslacht zien. “Daar is het de mannen om te doen,” zei ze.
“Als ik eerst die kerel beneden in het zout leg, zeker? Dit had je vroeger moeten doen, nu heb ik thuis wat ik hebben moet. Nog geen twee uur geleden was het van dat.”
“Ze zal het nooit zo goed doen als ik, ik ben geweldig in bed. Daar kwam jij vroeger al op af, zoals al de anderen. Maar je hebt nooit het initiatief genomen.”
“Jij ook niet,” zei hij, “maar terzake, het is al mis met je kuthaar, zo karakterloos blond, geef mij maar een donkerzwarte.”
“Dan heb je nu toch goed toegekeken,” zei ze.
“Ik geef mijn ogen de kost als er iets te zien is, maar ik blijf er met mijn fikken af,” zei hij.
Ze ging nu vlak voor hem staan, met haar gleuf vlak voor zijn gezicht. “Dat is voor al de jaren dat ik je doen lijden heb,” zei ze, “meer moet je er niet in zien.”.
“Wacht dan wat,” zei Charles, “tot ik mijn deel gewassen heb, dat de geur van Laurette je niet hindert.” Hij duwde haar opzij, liep naar de badkamer, kwam terug en hield de Wc-borstel achter zijn rug.

“Laat nog eens goed zien,” zei hij. Ze deed het en hij duwde de borstel die hij goed nat had gemaakt tussen haar benen en haar slipje waar hij bleef steken. Ze liet een gil.
“Doe het met die man van beneden,” zei Charles, “als je het samen goed speelt zal hij wel afdokken. Hij krijgt toch waar voor zijn geld, en je bent zo nat als je nooit meer zult worden. Je vagina is verprutst in de vele jaren dat ze voor iedereen open stond.”

Hij liep naar de kamerdeur, keek nog eens om en zag haar staan met de Wc-borstel tussen haar benen. Hij kon een lachstuip niet bedwingen en bracht met moeite uit: “Nu neem ik wel het initiatief. Begin maar met jezelf te spelen. En weet je, toen je mij je intieme delen liet zien, ben ik geen ogenblik in de verleiding gekomen. Mijn huwelijk staat op een voetstuk van graniet.”

“Hoe kun je mij dit aandoen,” zei ze verwonderd.
“Het ging gemakkelijk,” zei hij, “heel gemakkelijk.”
Weg was hij. Beneden in het koetshuis stond nog de oude fiets van Odette, de fiets die hij nog had geplakt en opgepompt. Even overdacht hij de achterband plat te zetten, maar hij deed het niet, het was geen goed initiatief.


Ook deze belevenissen zou hij Laurette nooit vertellen, want ze zou vragen kunnen stellen en de antwoorden niet begrijpen.

Geen opmerkingen: