TSCHANDAAL
Na twintig jaar was het huwelijk van Charles
Klabots en Laurette Bruneel nog zo gaaf als een loepzuivere diamant, geen enkel
teken van barst of erosie. Hun liefde was gebouwd op een rots van basalt, een
kans op verzakking was er niet. De fundering van hun trouw zou nooit verbrokkelen,
sloophamers in de vorm van een venerische ziekte opgelopen bij een stom overspel
van een nachtje waren ondenkbaar. Mochten ze gezond blijven van lijf en leden dan
zou in de eerstvolgende tien, misschien wel twintig jaar, geen van beiden er
maar aan denken de andere seks te weigeren. Voor Laurette was Charles de held gebleven
die het voor haar, een hulpeloos snotaapje, opnam tegen bullebakken een kop
groter die hem als een voetbal hadden kunnen wegstampen. Tussen hun eerste vluchtige
ontmoeting in barbaarse omstandigheden en de tijd dat zij een groot meisje was
geworden, verliepen de wilde jaren van Charles zonder dat zij veel gelegenheid
kregen nader tot elkaar te komen. Maar toen hij haar jaren later diep in haar donkere,
indringende ogen kon kijken was Charles tot in zijn diepste binnenste aangedaan
en hij had met zekerheid gevoeld dat zij voor altijd zijn meisje zou zijn, dat
was zo en niet anders. Om het toeval zoveel mogelijk naar haar hand te zetten,
was zij op een beslissend moment, zo naakt als alleen een spiernaakte vrouw kan
zijn, het mooiste wat op aarde kan bestaan, in de open natuur voor hem
verschenen. Hij had de boodschap begrepen, de kans niet laten liggen en hij had
het zalige geluk gesmaakt haar haar eerste orgasme toe te dienen, zelfs mieren,
kevers en spinnen op hun bloot lijf, tussen hun benen, op scrotum, kont en
tieten, konden hen niet storen; vieze, slijmerige slakken waren te traag om
tegen hun lichamen op te kruipen maar ook dat zou geen verschil hebben gemaakt.
Dat en nog andere feiten maakten dat Charles haar tot zijn bruid voor het leven
maakte.
Met de moeder en de zuster van
Charles was geen haven te bezeilen geweest. De wat getaande huidskleur van Laurette
stond hen niet aan en ze eisten dat hij het met haar uitmaakte. Dat deed
Charles niet, hij was meerderjarig en niemand, zeker zijn zuster niet, moest
hem zeggen wat hij te doen of te laten had. Hellebeek had nooit opvallend
geleden onder iets dat op apartheid kon lijken maar onderhuids voelde Charles
dat zijn Laurette toch ietwat van uit de ooghoek werd bekeken en met dat gevoel
wilde hij niet te Hellebeek blijven wonen. Hij had in Mechelen een baan gevonden
en ze hadden hun landelijk dorp geruild voor de anonieme stad, waar hij een
appartement had gehuurd in de huizenrij op een van de vesten. Ze hadden enige
maanden ongehuwd samengewoond en natuurlijk niet in aparte bedden geslapen, nu
geen revolutionaire daad meer, en trouwden voor de wet van zodra de papieren in
orde waren, de kerk kon nog lang wachten. Later kochten ze een huis aan de rand
van de stad en daar wonen zij nog altijd. Ze hadden te Hellebeek niets meer
verloren en tien jaar of langer hadden ze, deels uit moedwil of omdat het hen
niet uitkwam, het dorp zo goed als geheel de rug toegekeerd. Hij had geen
betere vrouw kunnen treffen dan Laurette, de goede huismoeder die haar handen
vol had met Charles, hun twee dochters, nu negentien en zeventien jaar - twee
studentes die het leven even ernstig opnamen als hun ouders - en met het
groentetuintje achter het huis, dat hoort er altijd bij.
Charles Klabots was in Mechelen begonnen
als jonge medewerker van de studie, tevens zakenkantoor, van notaris Manuel
Ucier. Hij had zich door werkkracht, zelfstudie en inzicht bekwaamd in boekhouding,
administratie, het schatten van eigendommen en had zich opgewerkt tot iemand
van aanzien. Hij had een examen voor deurwaarder afgelegd en dat kwam notaris
Ucier goed uit, dat was een meerwaarde voor zijn kantoor, dat zo al op geen
cliënt moest zien. Hij had het kantoor ingericht met eiken deuren, eiken
lambriseringen en zware, houten meubelen, dat droeg er toe bij de mensen die binnentraden
ontzag in te boezemen en Charles deelde mee in die deftige degelijkheid.
Vandaag was geen dag als alle andere
voor Charles die achter zijn bureau zat te mijmeren in plaats van te werken. Het
liep tegen de middag, de lucht die zich vanochtend had ontplooid in een verdund
blauw en teer roze, had een zweem van kopersulfaat gekregen, een junidag in
april die deed dromen van de zomer, de geur van kruiden, verre reizen en jonge
vrouwen in soepele, korte, kleurige jurkjes die opwaaiden tot hoog boven de
knie, de aanzet van malse dijen lieten zien en sensuele dromen opwekten. Maar
het was niet aan meisjes in krimpende rokjes dat hij zat te denken, noch aan
wat was overgebleven van de grote idealen die hij eenmaal had getorst maar niet
had aangekund, het was het vooruitzicht dat hij zich vanmiddag in Hellebeek moest
gaan melden bij de bewoners van het opvallende, grote herenhuis achter de kerk,
dat hem in de ban hield. Het huis was nog altijd bewoond door een moeder met
een reputatie en haar dochter, met een nog grotere reputatie. Nu, zoveel jaren
later, joeg een gemoedsbeweging zijn hartslag de hoogte in, tot boven een ongezonde
negentig per minuut en hij zou er zowaar een droge mond van gekregen hebben. De
diepe oorzaak was een pijnlijke jonge liefde die hij het best kon vatten in een
dichtregel van Wolfgang von Goethe de stamvader van de jeugdroma ntiek: ‘Himmeljoch jauchzend zum Tode
betrübt, glücklich allein ist die Seele die liebt.’ Die liefde was nu dood, verast
en vergaan tot wat stof dat hij zo kon wegblazen maar het voorwerp van die wanhopige,
absurde liefde leefde nog.
De notaris stak zijn hoofd in de
kamer van Charles en vroeg: “Ik ga naar huis lunchen, zie ik je straks nog?”
“Het kan laat worden in Hellebeek,
misschien kom ik niet meer langs, als er wat is bel ik wel,” zei Charles.
Hij stond op van achter zijn bureau,
het was ook voor hem etenstijd. Hij woonde op een boogscheut van het kantoor en
ging eerst thuis eten bij zijn vrouw Laurette voordat hij aan zijn opdracht
begon. Hij nam de fiets, het enige geschikte vervoermiddel in de stad. De
kinderen zaten op kot en zorgden voor eigen kostje en zijn vrouw kookte ’s
middags voor haar man en zichzelf. Tegen zijn gewoonte in zat hij in gedachten
verzonken aan tafel, tot zijn vrouw hem vroeg waar hij over zat te dubben.
Niets, het was niets. Hij zei dat de notaris hem had opgedragen een bezoek te
brengen aan Marie-Rose Mauritz te Hellebeek, die woonde in het herenhuis in het
centrum van de gemeente. Het was lang geleden dat hij nog in zijn dorp bij
iemand thuis binnen was geweest, zei hij, daar zat hij aan te peinzen. De
opdracht kende hij niet, Marie-Rose had gevraagd of iemand langs wilde komen,
vermoedelijk ging het om erfenisrechten, de verkoop van iets of om een slecht
betalende huurder aan te manen, die rijken laten niets aan het toeval over.
“Ik heb altijd horen vertellen dat de
vrouwen er in dat grote huis niet op een man zagen,” zei Laurette. Zoals
iedereen in het dorp had Laurette de roddelpraatjes gehoord die over Marie-Rose
Mauritz en haar dochter Odette de ronde deden.
“Ook niet op twee. Daarvoor waren het
demi-mondaines,” zei Charles, “dat is het passende woord.”
“Pas maar op,” zei Laurette met een
knipoog “zie dat je niet in de ban raakt van die half aardse dames.”
“Geen nood, ik denk dat ze alle twee
uitgebloeid zijn,” zei Charles, “en ik doe het niet met vrouwen van boven de vijftig.”
“Dan heb ik maar twee jaar meer tegoed,”
zei ze en greep Charles zachtjes in zijn kruis, zonder hem zeer te doen en
vroeg: “Heb je nog een minuutje.”
“Altijd,” zei Charles. Ze liepen de
trap op naar de slaapkamer en deden wat een beetje te preuts de liefde
bedrijven wordt genoemd, er zijn andere woorden voor en in wezen gingen ze er zo
hard tegen aan dat zonder overdrijving rampetampen hier van toepassing was, de
hemelse jubel die ze al lange jaren altijd opnieuw tot in hun ingewanden beleefden.
Charles had Laurette nooit verteld dat
hij in een vorig leven, van zijn zeventiende tot zijn achttiende levensjaar, wanhopig
verliefd was geweest op Odette Mauritz, een pijnlijke periode. Tot het met
Laurette was begonnen en de tijd als wolken in een novemberstorm voorbijschoot.
Dat verdorven maar wondermooie stuk Odette had er niets beters op gevonden dan
met zijn hart te spelen, tot bloedens toe, voor zijn testikels ging die
beeldspraak niet op, want daar had ze nooit naar gezocht. Hij had haar nooit durven
vragen dat te doen, haar hand vastgenomen en naar zijn gulp geleiden was
ondenkbaar, haar slipje zien of betasten lagen ver buiten zijn bereik. Overdag schonk
ze hem soms haar hemelse glimlach en dat deed hem opleven, maar ’s avonds, als
hij naast haar mocht zitten op de chaise longue in de salon, begon de grote
vernedering. Altijd was er wel een jonker van een paar jaar ouder dan hij en rotervaren,
die het woord kon voeren zoals het hoorde, de grote charmeur met net genoeg
inhoud om haar beperkte belangstelling te boeien. Hij zat erbij voor spek en
bonen of zelfs dat niet. De favorieten kregen de voorkeur, daar twijfelde hij
niet aan. Ze mochten van haar tongkussen proeven, met haar toef spelen, waarschijnlijk
een afgebleekte zoals natuurlijke blondines die hebben, en zuigplekken in hun hals
mee naar huis nemen, duidelijke tekens dat ze diep, heel diep waren gegaan. Dat
alles deed zich voor in de overgangsperiode van uitdovend kerkgezag, de
deemstering van de hoofse liefde en de opkomst van zedenvervaging en vrije
seks, nog voor de vrouwenpil er was, van hormonenpreparaten werd het bestaan
pas vermoed, lichaamseigen klieren brachten de sappen voort die van een man een
man maakten. Ook zo bij Charles maar hij deed er niets mee. Hij was nooit
getuige geweest van wat zich tussen de charmeurs en Odette achter de schermen afspeelde
maar had stevige vermoedens. Tegen de tijd dat hij zekerheid kreeg van haar
woest seksleven kon hem dat niet meer schelen, maar op het ogenblik van de
feiten wilde hij de waarheid niet weten. Eigenlijk was Odette veel te jong voor
het soort leven waar ze zich aan overgaf, maar haar moeder liet begaan of
moedigde haar aan, omdat ze zelf geen haar beter was. Charles wilde het niet
zien, dat doet een verliefde gek niet, ze was een heilige, hij zag haar
doenwijze als een gril van voorbijgaande aard, het was haar bedoeling hem rein
te houden, onbevlekt tegen dat haar nymfoma nie was uitgeziekt en ze ‘plus tard dans la
vie’ het leven wat ernstiger ging nemen. Zijn kameraden, als neutrale
buitenstaanders, probeerden hem aan het verstand te brengen wat er aan de hand
was, maar hij geloofde ze niet. Spottende opmerkingen en meelijdende woorden
mochten niet baten. Voor een jongeling van zijn leeftijd was Odette ongewoon
lange tijd zijn enige reden van bestaan, iets wat we allemaal eens intens zouden
moeten doormaken, dat soort lijden loutert de ziel. Hij zat in het voorlaatste
jaar van het atheneum, de poësis, de leeftijd om gedichten te schrijven, maar
hij was te verlegen om ze haar te laten lezen, ook zijn vrienden en zelfs de
leraar Nederlands sloot hij uit. Toch was hij gelukkig, het deed er niet toe
dat haar hart pas dan sneller klopte als er bloed naar haar genitaliën moest worden
gepompt om gereed te zijn voor het slikken van dat harde, vlezige ding, altijd
dat van een andere. Hij kwam nooit aan de beurt, maar dat deerde hem niet, zijn
liefde was te verheven om aan vunzigheid te denken, de sukkel, het was net dat
wat ze van hem verwachtte. Hij leefde in een waanwereld, zijn hart liep over
van liefde die hij uitstrooide op haar pad als bloemblaadjes, tot zij erover
zou struikelen, maar dat deed ze niet. Zijn roes ging na veel te lange tijd over
zoals water dat zich langzaam terugtrekt uit overstroomde gebieden, het had hem
de totale vernieling van zijn ego kunnen kosten, maar dat was niet gebeurd. Na een
verschrikkelijk maar onvergetelijk jaar van onbegrepen liefde en leed van de
zware grond, trad hij in het licht en na met enkele meiden te zijn mee geweest,
en op zijn beurt verwoestingen te hebben aangericht in hun rein gemoed, was Laurette
in zijn leven gekomen. Odette werd een verre geliefde, zijn enig aandenken aan
haar was een tekening in zijn poëziealbum, kinderachtig gekrabbel met wat
sinterklaasrijmen en een zinnetje erbij dat zo eindigde: ‘…de me rappeler plus
tard dans la vie celle qui t’aime,’ ondertekend Odette. ‘Celle qui t’aime’,
jaren geleden had hij zich aan dat zinnetje vastgeklampt, de verdrietige doler.
Vanzelf werd hij ouder en wijzer en zijn
fenomenale, haast krankzinnige verliefdheid ontviel hem, maar het duurde langer
dan van een jonge gezonde man mag worden verwacht. Hij was als de stoere eik die
veel later in het seizoen zijn bladeren laat verkleuren dan een canadapopulier,
kersenboom of zelfs een treurwilg. Hij had een pacifistische overtuiging maar
had toch gekozen voor de brutale opleiding bij de commando’s om zich te harden
voor het leven en niet meer te treuren over een vagina min of meer, die hingen,
bij manier van spreken, als hij zijn ogen opentrok, voor te grijpen, als rijpe
vijgen. Hij had geleerd van strijdmakkers met veel meer levenservaring dat vrouwen
er niet zijn om er pathetisch verliefd naast te gaan zitten op een houten bank
in een prieeltje en samen hardop gedichten te lezen, vrouwen zijn er om op te
zitten en zich samen over te geven aan exercities in seks, hoe meer hoe liever.
Maar toch, dat jaar van wanhopige, stikkende verliefdheid met verwaarlozing van
zijn studies en de waanzin die hem stond op te wachten, zijn hem bijgebleven en
hij heeft Odette nooit helemaal uit zijn gestel kunnen wissen, daar zou een
brainwash of een chemo-behandeling voor nodig zijn. Aan zelfmoord heeft hij
nooit gedacht, zeker niet door zich onder een trein te gooien, te veel gedoe en
daarvoor leefde hij trouwens te graag, maar hij heeft wel aan de rand gestaan van
een inzinking zo diep als de maalstroom. In de loop van het laatste schooljaar was
het over, het had te maken met volwassenheid, hij herpakte zich, haalde zijn humanioradiploma en had uitzicht op een toekomst die
hij zich niet zou laten afpakken, door niemand niet.
Het was tijd, hij gaf de nog fel
blozende Laurette een kus op haar buik, tussen haar navel en haar landingsbaan,
trok zijn onderbroek aan, dan zijn broek, knoopte het bovenste knoopje van zijn
wit overhemd dicht, stropte zijn das, kamde zijn haar en nam zijn donkerblauwe
blazer van de kapstok. Hij moest er keurig uitzien voor zijn ontmoeting met
madame Mauritz, hij voelde zich een heer van waarde en had een afspraak met
vele miljoenen als die er intussen al niet waren doorgejast door de spilzuchtige
madame Mauritz en haar dochter. Iedereen weet dat geldadel vlugger degenereert
dan blauw bloed, doorgaans van in de tweede generatie, zodoende. Hoe zou Odette
er twintig jaar later uitzien? Verlept of nog even adembenemend?
Het was goed twintig minuten rijden
van zijn huis naar centrum Hellebeek. Spoorslags was hij ter plaatse en hij parkeerde
zijn zescilinder, zijn statussymbool, op het dorpsplein op de plaats waar de betonnen
kiosk had gestaan, de sta-in-de-weg voor de plaatselijke cultuurbarbaren. Hoe
was zijn dorp in twintig jaar veranderd, verloederd, vergroeid, volwassen geworden?
Op drie na alle cafés vervangen door bankagentschappen, appartementen, een goudsmid,
een parfumerie, een bijhuis van een supermarktketen, een meeneemchinees, alle oude
uitgesleten maar gezellige huizen met alleen een beneden vervangen door huizen
met twee of drie verdiepingen, de drie kleine boerderijen in de dorpskom jaren
geleden uitgedreven als allochtonen. Bleven over: aan de ene kant een café Den Harley, de vroegere Onder den Toren, vlak ernaast de jeugdclub,
de vroegere Werkmansvriend en aan de
andere kant café De Ark, waar de folklore
zich nog vastklampte aan een tegen de muur opgehangen eg met houten pinnen en
een vermolmde dorsvlegel in twee delen. Het jeugdhuis was alleen ‘s avonds
open, op de stoep van Den Harley
stonden een paar zware motoren van Amerikaans ras, daar hield het gemotoriseerde
tuig dat leefde van hardrock, bier, whiskeycola en verboden verdovende middelen
zich op, beter zich daar niet te wagen, hij was niet zo bijdehand, gevat en
sterk met zijn vuisten als de hard boiled helden Phil Marlowe of Travis McGee.
Drie in het leer gestoken duivelsengelen, twee mannen en een vrouw, kwamen
buiten, ze zagen er ruw en ruig uit, maar daarom waren ze dat nog niet. De
vrouw herkende hij, hij had haar gekend als een braaf kind van dertien jaar, waarom
had zij zich bij die leerlooiers aangesloten? Hij wist het niet. In stadskledij
in hun hol binnenlopen stond gelijk met vragen om patatten, waar hij geen behoefte
aan had maar we leven in een vrij land en ieder moet kunnen doen wat hem
aanstaat.
Hij wilde eerst een en ander te weten
zien te komen over de bewoners van het herenhuis achter de kerk, hoogte nemen
van wat zich in de voorbije jaren had voorgedaan. Twintig jaar geleden was het
al voor iedereen duidelijk dat Marie-Rose Mauritz zoveel geld kon opmaken als
iemand kon aandragen. Sinds de dood van haar ouders had ze grote stukken van
hun vele eigendommen verkocht om de stand te kunnen ophouden. Hij wilde even waarnemen
hoe ver het nu stond, volgens de allerlaatste geruchten. Hij liep De Ark binnen. Op dit uur van de dag was
De Ark leeg, op twee verbruikers na,
kennelijke handelsreizigers, die achter een kop Liebig en meegebrachte
boterhammen met smeerkaas, formulieren zaten in te vullen. De waardin kende hij,
ze was van zijn leeftijd en stond nog altijd achter de toog, ze kon het
caféleven niet missen. Gabriella heette ze.
Een enkeling in Hellebeek herinnerde
zich Charles Klabots nog als een wat buitensporige jongeman, die fratsen
uithaalde eigen aan iemand die laat uit zijn puberteit was ontwaakt en niemand
kwaad deed. Ze misten hem niet en wisten niet hoe gezapig Charles was geworden,
hoe hij zich door het leven had weten te slaan en genoeg welstand had verworven
om zijn gezinsleden te geven waar ze in een welvarend land aanspraak op konden
maken, zoals studies, vervoer en in ruim voldoende mate een vader en een moeder
die het met elkaar goed hadden getroffen.
“Geef mij maar een Carolus, Gabriella,”
zei hij.
Ze bekeek hem, deed even dat ze twijfelde
en zei dan: “Ik ken je nog, Charles van Mitte van Vika.”
“Juist,” zei hij, “zo noemden ze mij,
eigenlijk is het Carolus Klabots. Niet dat ik daarop sta.” Nogal gewichtig
voegde hij eraan toe: “Ik ben hier in de functie van schatter, ik moet een zaak
regelen met de familie Mauritz, die lui daar in het kasteel.”
Even geschrokken van het woord schatter
vroeg ze: “Ga jij daar op bezoek?” Ze grinnikte medelijdend, haar geheugen
werkte beter dan Charles het zou wensen en ze liet hem dat voelen: “Jij hebt
nog als een bezetene achter de dochter gezeten, je mag van geluk spreken dat je
haar niet kunnen krijgen hebt, ze is getrouwd, en dan nog een keer, en nog een
keer, nooit lang, en dan is ze begonnen het met losse passanten te doen, zeker
tien zijn de revue gepasseerd, als het er geen twintig zijn, geen enkele van
hier uit de buurt, allemaal stadse meneertjes en ze heeft hen flink geholpen
hun jas uit te doen. Ze noemen haar de Hete Zeug of Tschandaal, geen haar beter
dan haar moeder.”
“Je bent dezelfde franke tik gebleven,”
zei Charles “en ik zal even vrank zijn. Ik kon haar niet krijgen want ik had
geen geld, geen lef, bang met mijn mannelijkheid voor de pinnen te komen,
zondebesef, schuldgevoel en al die freudiaanse klotezooi hielden mij tegen. Nu ben
ik gelukkig getrouwd, heb twee kinderen en een huis in Mechelen, je ziet maar.
Hoe is het met je man, Isidoor? Verdraagt hij het dat je hier overdag alleen in
het café staat? Is hij niet bang van he-mannen als ik?”
Ze haalde haar schouders op en ging
op zijn prietpraat niet in, ze vatte de ironie niet. “Je gaat het toch niet
weer proberen daar achter de kerk, als tijdverdrijf dan,” vroeg Gabriella met
nauwelijks verholen spot, “maar ja, zo zijn de mannen. Hoe meer minnaars bij Marilyn
Monroe over de vloer kwamen, hoe meer mannen van aanzien in de rij stonden.”
“Dat is algemeen geweten,” zei hij,
“is de Hete Zeug of Tschandaal vrij op dit ogenblik? Misschien is mijn uur nu geslagen.
Maar eigenlijk kom ik voor haar moeder, de oude Marie-Rose heeft ons ontboden.”
“O,” zei ze, “ontboden, en jij op een
drafje naar hier.”
“Vierklauwens,” zei hij en deed
moeite het enigszins schamper te laten klinken. Hij was de tijd niet vergeten
dat hij zich in eigen dorp door iedereen opzij liet zetten, o dat lamlendig
minderwaardigheidsbesef! En ooit had hij Gabriella de bazin kunnen hebben, ze
had een oogje op hem, een meisje dat veel meer aanzien genoot dan Odette, maar
het was hem ontgaan. Gabriella was dikker geworden, een matrone die haar borsten
liet rusten op de toog als ze met Charles sprak en onbeschaamd de welving en de
scheiding van haar tieten tentoon stelde, net niet tot aan de tepels. Maar in
twintig jaar had Charles al meer gezien dan dat.
Hector Mauritz, de grootvader van
Odette, was de stichter van het familiefortuin. Rond negentienhonderd, de
gouden tijd voor de kapitalisten, de grote Karl Marx wist waar hij het over
had, maar zijn geest was nog niet echt tot de massa doorgedrongen, was hij naar
Hellebeek afgezakt. Hector was van de Franstalige Brusselse geldadel en met
speculeren op de beurs had hij zich verrijkt, onrechtmatig of niet. Hij had Hellebeek
gekozen en Brussel achter zich gelaten omdat hij rustig van zijn stapels geld
wilde genieten. Als tijdverdrijf had hij bijna de helft van de grond van
Hellebeek opgekocht van landeigenaars die ondernemer gingen worden en hun fondsen
wilden steken in een grote, moderne bierbrouwerij of koffie- en tabaksplantages
in verre landen overzee. Hij stierf vrij jong en liet alles na aan zijn wat
sullige vrouw Colette, zijn dochter Marie-Rose, die een liederlijk leven leidde
en de kleindochter Odette die het goede voorbeeld zou navolgen.
De pacht van akkers en weiden bracht weinig
op, Colette kon niet omgaan met beleggingen en Marie-Rose nog veel minder. Ze liet
haar moeder afdokken voor galafeesten met dikdoenerige kale jonkers uit
Brussel, had geen tijd voor fondsenbeheer en zo begon ze goede aandelen en stukken
grond onder de prijs van de hand te doen, om van het rijke leven te blijven genieten.
Er was veel eigendom en er waren veel aandelen en het mooie leventje kon lange,
lange tijd duren maar niets is eeuwig en de door seks bezeten dames waren niet
slim genoeg om goede prijzen te vragen voor de gronden die ze verkochten aan de
nieuwe industrieën die zich tegen elke prijs van het Vlaamse land meester wilden
maken en de lucht, de waterlopen, de goede manieren en de taal begonnen aan te tasten.
De voordeur van het grote huis was eigenlijk
een grote dubbele koetspoort uit de tijd van de calèches en paardenspannen,
wijnrood geverfd met grote sporen van afbladdering. In de rechtervleugel was
een kleinere deur op mensenmaat ingewerkt. In zijn herinnering bleef het de
toegang tot het hoogst bereikbaar geluk, de liefde, het verhaal zonder einde. Door
die deur liet de oude vette dienstbode Victorine, haar buik was dikker dan haar
melkzakken, hem destijds binnen op de donderdagmiddagen als hij zich kwam
melden om totaal in de war, stotterend en met de gelaatskleur van een kalkoense
haan, te informeren of hij Odette mocht zien. Soms kon dat, of anders kwam haar
moeder Marie-Rose hem vragen of hij in afwachting dat Odette beschikbaar was,
wat in de tuin kon karweien, zoals afgevallen bladeren bijeenharken, met de
spade de boorden van de grasperken bijwerken, het onkruid van tussen het grind
wieden tot het bloed in zijn vingertoppen stond of een platte band van haar damesfiets
plakken met een ‘rustine’ en weer op te pompen, zeer prozaïsche bezigheden voor
een kerel verliefd tot in zijn teennagels.
Hij belde aan, het was nog dezelfde
bel, en na een poos hoorde hij binnen een deur knarsen en een vrouwenstem die
riep: “De deur is open!” Zij was het, haar stem was niet veranderd, ze klonk
even zwoel als in een ver verleden, alsof in haar keel op het eind van het
verhemelte een clitoris was gegroeid; ach die gorgelende, als in dessertwijn
gedrenkte klanken.
Hij trad in het koetshuis en met een
eerste oogopslag zag hij dat alles anders was. De tussenwand van het koetshuis
naar de met glas overdekte ruimte, een soort orangerie vast aan het gebouw, was
nog steeds van glas met in lood gevatte irissen en akoleien in Style Nouveau.
De deur naar de orangerie stond open, de sinaasappelboompjes in houten kuipen
van vroeger waren weg, van de overweldigende woekering van tropische kamerplanten
tot tegen het plafond, een ware jungle waar vogelspinnen hadden kunnen leven,
bleef niets meer over. In het koetshuis stond een auto, veel te oud en veel te
klein voor mensen van hun stand.
Er ging een siddering door zijn leden
toen hij ze daar in de deur links naar de grote zit- en eetkamer zag staan, iets
ouder dan veertig jaar en aantrekkelijker dan ooit voorheen. Nu hij haar gezicht
weer voor zich had, gleed de onrust en beklemming van hem af, alsof hij een
paar borrels graanjenever tot zich genomen had, het mocht ook whiskey zijn. Ze
droeg een spannende jeansbroek en een witte blouse, haar haren waren nog even
donkerblond, misschien met de hulp van een spoeling, haar dijen zagen er mals
uit maar niet kwabbig, niet te breed, ze had zich weten te verzorgen en dat was
ook nodig om mannetjes te lokken. Haar taille was iets bijgekomen, dat was die
van Laurette ook, de vergelijking met een wesp ging nog altijd op en het was
vooral de malsheid die opviel.
“Charles,” zei ze. Ze had zijn naam
uitgesproken zonder es op het einde, zeer Frans, was dus niet vergeten dat hij
bestond, ze kende hem nog, zelfs nu zijn gezicht zijn natuurlijke bleekheid behield
en niet meer rood aanliep als wilde papaver als gevolg van een bloedaandrang
die hem vroeger zo mateloos ontredderde.
“Tu viens pour maman?” Meteen
tutoyeerde ze hem als een oude huisvriend of knecht.
Hij knikte en schakelde over op
Nederlands. “Je mama heeft Ucier gebeld en die heeft mij gevraagd naar hier te
komen om wat te regelen. Zelf had hij geen tijd.”
“Maman is op haar kamer, ze is niet
vrij. We maken eerst een wandeling in de tuin. Kom even in de salle à manger,
ik ga een jasje aantrekken, en avril ne te découvre pas d’un fil.”
“Waarom?”
“Omwille van de verloren tijd,” zei
ze, “ik heb altijd met jou ingezeten.”
“Weinig van gemerkt, komt wat laat,”
zei hij.
“Prijs je gelukkig,” zei ze.
Hij trad in de woonkamer, keek rond
terwijl ze weg was om haar jasje en schrok. De drie grote, kostbare
schilderijen, van Jean Brusselmans, Fritz van den Berghe en Constant Permeke,
stukken van waarde, en de vleugelpiano waren weg, de piano waar ze had
aangezeten om de enkele etudes en deuntjes die ze kende onhandig te spelen. Als
hartstochtelijk verliefde had hij daar in steile bewondering gestaan en in zijn
handen geklapt. Ze kwam weer in de kamer en nam zijn hand om hem naar buiten te
leiden. Hij pakte haar andere hand, ging een stap achteruit, monsterde haar
zoals hij het als adolescent nooit zou gedurfd hebben en zei: “Je bent nog
altijd zo sexy, zo verleidelijk en zo onberekenbaar als Bette Davis in haar beste
tijd.”
“Ik doe het erom,” zei ze. “Je bent
dus een deurwaarder, ze bestaan dan toch in het echt en niet alleen in
melodrama’s, ik heb ze mij altijd voorgesteld als hardvochtige, magere, perkamenten
mannetjes met een brilletje, een grijs kostuum, een deukhoed en een dunne aktetas
onder hun arm.”
“Ik ben accountant, een schatter van vastgoed
en ook echt een deurwaarder,” zei hij, “ik moet wat aan mijn uiterlijk gaan
doen.”
“Mag ik je wat vragen,” zei ze, “het
is misschien indiscreet maar was je toen zo smoorverliefd op mij als je gedrag
liet uitschijnen. Heb ik je ongelukkig gemaakt?”
“Erger dan Piet Paaltjens het onder
woorden kon brengen.”
“Wie?”
“Laat maar,” zei hij, “hoe weet jij
dat ik een deurwaarder ben?”
“Maman heeft om een schatter gevraagd
en meneer Ucier, je baas, zei dat jij ook deurwaarder bent.”
“Waar heeft Marie-Rose mij voor nodig?”
“Dat zal ze je straks wel vertellen.
Kom nu.”
Ze liepen door de orangerie naar het
tuinpad in de richting van de prachtige, sprookjesachtige tuin, ooit de mooiste
van Hellebeek en de verre omtrek, de tuin uit zijn dromen. Langs het tuinpad
vochten de stoffelijke resten van een prachtige haag van lichtviolette
rododendrons, de oude sterke soort, voor hun leven, maar zouden het niet halen
tegen een tekort aan bemesting, bevloeiing en aandacht. Aan het einde van het
pad verwachtte hij in de eigenlijke tuin uitzicht op de tegen ons klimaat
opgewassen exotische bomen, op de trotse eeuwenoude eiken en beuken omheen de
vijver met zijn zwanen, waarin goudvissen en karpers zwommen, en op beelden van
wit marmer in hun schaduw. Zouden de zeven beelden van naakte godinnen langs de
tuinweg hem nog nakijken, de verlegen verliefde puber die met zijn hoofd tussen
zijn benen liep?
Odette, die in haar gloriejaren nooit
een sik om hem gegeven had, had toch meer dan een keer naast hem in de tuin gewandeld,
om hem in te zetten als lokaas om andere bewonderaars aan de haak te slaan of heel
gewoon om met Charles zijn kloten te spelen, zoals feeksen doen. Het gaf hem niettemin
het warme maar valse gevoel dat ze hem in reserve hield voor later, als haar
leven er uitzichtloos begon uit te zien, en hij de dappere redder in de nood mocht
zijn. Hij had haar nooit gekust, misschien verwachtte ze dat wel, het dichtst
dat hij haar benaderd had was naast haar zitten op de canapé of op een tuinbank
en luisteren naar de natuur, het geruis van de bladeren, gezoem van insecten en
het vogelengezang, met een hart dat raasde als een klopboor en in zijn broekzak
een zelf geschreven gedicht dat brandde van hartstocht maar dat hij niet durfde
bovenhalen en openplooien.
Wat hij nu zag was geen idyllisch,
herderlijk tafereel, wachtend op een gedicht, maar verval, verval alom. De
exotische bomen, beuken en eiken waren er niet meer, de vijver was dichtgeslibd
van de afgevallen bladeren, afgestorven en aan hun lot overgelaten lis, waterplanten
en riet, en van het opwaaiend stof van de omliggende asperge-, aardappel- en
korenvelden en zag zwart van het rottende slijk, geen kikker kon er in
overleven, laat staan een salamander. De posturen waren weg, de wegen
dichtgegroeid van onkruid, met foeilelijke brandnetels in de meerderheid,
opgefleurd door een enkele boterbloem. Hij keek haar verbaasd aan. “Wat is hier
aan de hand,” vroeg hij, “waar zijn de bomen, het prieel, de lusthof?”
“De bomen zijn verkocht voor
timmerhout, de beelden waren authentiek en hebben geld opgebracht, de rest is
vervallen, niemand om het onderhoud te doen.”
“Daarvoor had je mij nog kunnen inzetten,”
zei hij, “ik was tot alles in staat, dat moet jij geweten hebben. Waar zijn je wederhelften
en het gros vrijers gebleven, niemand geneigd de handen uit de mouwen te
steken? Ik was die kerels dik waard. Ik was verlegen en onzeker maar je zag
niet dat in mij een aankomende jonge kerel stak, bereid alles te doen wat je
vroeg of eiste, te tonen dat ik iemand was, maar neen, je moest mij vernederen
en belachelijk maken, mij inzetten tegen die volwassen cracks waar ik bij
voorbaat tegen verloren was.”
Nu hij daar op terugkeek besefte hij
dat die vernederingen zijn karakter zo gesterkt hebben dat de knullen die in haar
liga speelden nog niet tot zijn knieën reikten. Wat hij had gezegd, een beetje stroef
onder woorden gebracht, was de melodramatische waarheid. Hij begon te vermoeden
dat de familie Mauritz er helemaal was doorgeboerd. Als ze hun kostbaarste
bezittingen aan de man moesten brengen om hun stand op te houden, om te overleven
zelfs, voerden ze iets in hun schild, maar hij wist nog niet wat, iets listigs
als ze in hun oppervlakkigheid tot listigheid in staat waren.
“Hoor eens aan,” zei ze, “un vrai homme,
waarom hoor ik nu pas dat soort praatjes, waarom niet twintig jaar geleden?”
“Dat was vorige eeuw, toen Goethe nog
leefde,” zei hij en vervolgde: “Ik weet niet precies hoe het met de bezittingen
van de familie Mauritz gesteld is, maar te meten naar deze woestenij ziet het
er niet goed uit. Je had mij een kans moeten geven schat, ik red het wel en in
bed, ach ja in bed daar wordt zoveel flauwe kul rond verteld, ik wil me meten
met eender wie van de flierefluiters die je geneukt hebben.”
Ze bekeek hem met gefronst voorhoofd:
“Wat weet jij van wat er in mij omgaat? Kom, we lopen weer naar binnen.”
“Ja, ik word mistroostig van wat ik
hier zie,” zei hij, “als je het op een andere manier bekijkt, is het park nu op
een decadente manier een roma ntische plek, die ademt het Fin de siècle uit
van rond 1900.”
Ze bekeek hem weer. “Je bent dezelfde
niet meer,” zei ze, “je hebt genoeg culot om me voor de gek te houden.”
“Gotspe,” zei hij, “dat is Jiddisch
voor culot, of lef, en dat zit niet alleen in mijn broek.”
Ze liepen weer naar binnen. “Mijn
kamer is boven,” zei ze, “we gaan eerst praten, dan kun je naar maman, die zit
in de living met iemand op jou te wachten, om de zaak af te handelen waarvoor
je gekomen bent.”
“Dit heiligdom mocht ik vroeger nooit
in,” zei hij in de deuropening van haar kamer, “behalve een keer, toen je in bed
lag met een zware keelontsteking en ik een boek voor je had meegebracht, Anna
Karenina in het Frans. Had je hem toen uitgelezen dan had je begrepen waarover je
praatte als je praatte over de liefde.”
“Daar heb ik nooit over gepraat,” zei
ze.
Haar kamer bestond uit een zithoek,
een slaaphoek en een badkamer of boudoir, niet erg groot in oppervlakte maar
groot genoeg voor twee verliefden om er maanden te vertoeven, in het leven
gehouden door wat eten, drank, zuurstof en een overmaat seks.
Ze ging op een stoel zitten aan de
secretaire en wees Charles de andere stoel aan.
“Kom hier naast mij zitten op de andere
stoel,” zei ze, “dan praten we wat.”
“Dat had je vroeger moeten doen, “
zei hij, “begin niet over jeugdsentiment om wat van mij gedaan te krijgen.”
“Ik wil het eerst hebben over de
zaak,” zei ze, “daarna zien we wel.”
Charles zag haar diep inademen,
verwachtte een late liefdesbekentenis of wat dan ook om hem in bed te krijgen,
met wat slijmen over vroeger en de kans die ze had laten liggen, het besef dat hij
toch een voornaam heerschap was, hij stond klaar om al die verborgen betuigingen
van respect in ontvangst te nemen en voelde zich groeien, hier kwam eindelijk
de waardering voor een grote liefde, nu hij die volstrekt niet meer kon of
wilde benutten. Maar dat zei ze niet, de zwoelheid was weg uit haar stem en ze
begon op koele toon: “Beneden zit een meneer bij maman, een vriend, die hier
zijn intrek heeft genomen.”
“Dat zal niet de eerste zijn,” zei
Charles.
“Bewaar je ironie voor straks,” zei
ze, “luister nu. Je hebt de tuin er bij zien liggen en het huis is er niet veel
beter aan toe, maar dat is bijzaak, we gaan de boel verkopen als bouwpercelen, voor
vernieuwbouw en wat dan ook. Die meneer beneden is niet zoma ar een vriend van maman, hij heeft
veel geld en weet niet echt wat er mee aan te vangen.”
“Daar kan je moeder hem een handje
bij toesteken.”
Daar ging ze niet op in. “De tuin is
bijna een hectare groot. Op hoeveel schat je de waarde, jij als beëdigd
schatter?”
“Daar moet ik over nadenken.”
“Doe dat dan nu.”
“Een hectare, dat is tienduizend
vierkante meter. Hier in het midden van het dorp is die zeker 300 frank de
meter waard, maal tienduizend is drie miljoen.”
“En het huis?”
“Dat is niet klein, is goed gelegen midden
in het dorp maar het dak is aan een restauratie toe. Vijf miljoen.”
“Veel te weinig,” zei Odette, “we
moeten drie keer zoveel uit die man halen, hij heeft geen idee van de waarde
van de grond of van het geld. We laten hem geloven dat hij er binnen een paar
jaar het dubbele voor krijgt.”
“Wij,” vroeg Charles, “jij en je
moeder?”
“Met jou erbij, jij hebt het nodige
gezag. Jij kunt een onderhandse akte opmaken en die door de notaris laten registreren.”
Charles viel bijna achterover. “Jij
wist dat ik bij Ucier werk,” zei hij, “jij hebt speciaal om mij gevraagd, omdat
je dacht iets van mij gedaan te krijgen.”
Odette voelde zijn aarzeling en vroeg
met een knikje naar het bed. “Heb je nog wat tijd?”
“Ik ben getrouwd en heb twee
kinderen,” zei hij.
“Ik vraag je niet om mij een kind te
maken.”
“Blijf maar rustig op je stoel
zitten,” zei hij. “Mag ik je een vraag stellen. Hoe dikwijls ben jij getrouwd geweest
en met hoeveel ben je naar bed geweest?”
“Dat zijn twee vragen,” zei ze
“Ik wil het eigenlijk niet weten,”
zei hij.
Ze gooide het over een andere boeg om
hem weer in een mildere stemming te brengen: “Waarom heb jij me zo ineens opgegeven?”
“Het was gemakkelijk,” zei hij, “je
hebt de mooiste jaren van mijn leven gestolen, ik lag aan je voeten. Ten slotte
heb ik begrepen dat je gewoon van mij niet wilde, standenverschil, te jong,
niet mans genoeg, niet rijk genoeg, dat zal het wel geweest zijn. De Mauritzen zijn
steenrijk geweest en hebben daar een air aan overgehouden, thuis konden ze
nauwelijks mijn humaniora betalen en dan was het uit. Och kom, Odette, ik weet
dat je baalde van mijn type, de verlegen, armoedige, onnozele verliefde die
niet eens een hand op je schouder durfde te leggen.”
“Ik ben veranderd, zoals jij, ik heb al
een leven achter mij.”
“Daar twijfel ik niet aan,” zei
Charles, “met mij is alles goed, ik heb volstrekt geen behoefte aan een garce, je
mag nog zeven keer lijken op Bette Davis.”
“Ik heb pech gehad, mijn eerste man
heeft mij laten zitten, mijn tweede ook en mijn derde ook.”
“Ze zullen daar wel hun reden voor gehad
hebben.”
“Niet om deze reden,” zei ze. Ze
stond op, deed haar jeans en haar slipje naar beneden en liet haar geslacht
zien. “Daar is het de mannen om te doen,” zei ze.
“Als ik eerst die kerel beneden in
het zout leg, zeker? Dit had je vroeger moeten doen, nu heb ik thuis wat ik hebben
moet. Nog geen twee uur geleden was het van dat.”
“Ze zal het nooit zo goed doen als ik,
ik ben geweldig in bed. Daar kwam jij vroeger al op af, zoals al de anderen.
Maar je hebt nooit het initiatief genomen.”
“Jij ook niet,” zei hij, “maar
terzake, het is al mis met je kuthaar, zo karakterloos blond, geef mij maar een
donkerzwarte.”
“Dan heb je nu toch goed toegekeken,”
zei ze.
“Ik geef mijn ogen de kost als er
iets te zien is, maar ik blijf er met mijn fikken af,” zei hij.
Ze ging nu vlak voor hem staan, met
haar gleuf vlak voor zijn gezicht. “Dat is voor al de jaren dat ik je doen lijden
heb,” zei ze, “meer moet je er niet in zien.”.
“Wacht dan wat,” zei Charles, “tot ik
mijn deel gewassen heb, dat de geur van Laurette je niet hindert.” Hij duwde
haar opzij, liep naar de badkamer, kwam terug en hield de Wc-borstel achter
zijn rug.
“Laat nog eens goed zien,” zei hij.
Ze deed het en hij duwde de borstel die hij goed nat had gemaakt tussen haar
benen en haar slipje waar hij bleef steken. Ze liet een gil.
“Doe het met die man van beneden,”
zei Charles, “als je het samen goed speelt zal hij wel afdokken. Hij krijgt toch
waar voor zijn geld, en je bent zo nat als je nooit meer zult worden. Je vagina
is verprutst in de vele jaren dat ze voor iedereen open stond.”
Hij liep naar de kamerdeur, keek nog
eens om en zag haar staan met de Wc-borstel tussen haar benen. Hij kon een
lachstuip niet bedwingen en bracht met moeite uit: “Nu neem ik wel het
initiatief. Begin maar met jezelf te spelen. En weet je, toen je mij je intieme
delen liet zien, ben ik geen ogenblik in de verleiding gekomen. Mijn huwelijk
staat op een voetstuk van graniet.”
“Hoe kun je mij dit aandoen,” zei ze
verwonderd.
“Het ging gemakkelijk,” zei hij,
“heel gemakkelijk.”
Weg was hij. Beneden in het koetshuis
stond nog de oude fiets van Odette, de fiets die hij nog had geplakt en opgepompt.
Even overdacht hij de achterband plat te zetten, maar hij deed het niet, het
was geen goed initiatief.
Ook deze belevenissen zou hij Laurette
nooit vertellen, want ze zou vragen kunnen stellen en de antwoorden niet begrijpen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten