vrijdag 21 juli 2017

31. JAN STOND IN DE GOAL

JAN STOND IN DE GOAL


De zon was in de vroege ochtend behoedzaam en vol blijde verwachting poolshoogte komen nemen. Oranjegeel in haar gezicht en vriendelijk als de dooier van een spiegelei van de scharrelkip was ze over de horizon geklauterd. Ze was nog niet de onuitstaanbare koperen ploert van de hoogzomer. Nu hing ze achter de kerktoren en keek erop toe dat een feestelijke dag die zich van Hellebeek begon meester te maken, niet door het weer zou worden verbroddeld. Mooi weer is de bijdrage ons door de goden verschuldigd om een feestdag in open lucht naar de volmaaktheid te voeren en voorwaar, op de eerste zondag van mei zag de hemel zo sprookjesachtig blauw als alleen grote meesters van de schilderkunst, neem de Vlaamse Primitieven, dat wisten vast te leggen in de gewaden van de heilige maagd. Een uitzonderlijke dag lag in het verschiet en al van voor de hoogmis hingen de meest ongeduldigen aan de toog pinten te pakken, als voorafneming op de viering van later op de dag en zelfs bij degenen die op dit vroege uur nog geen bier tot zich wilden nemen, pulkte de gulle natuur in hun buik een gevoel van blijheid los.

Bron en oorzaak van al deze opwinding was niets anders dan een voetbalmatch, noch min noch meer de belangrijkste wedstrijd uit het bestaan van voetbalclub Racing Hellebeek. Straks tegen het bijzonder sterke Sparta Eikenhout was de hoge inzet de kampioenstitel en de promotie naar de vierde nationale klasse. Dat was heel belangrijk voor mensen, mannen vooral, die zich dik konden maken als het om voetbal ging en die, als het erop aankwam, meer van voetbal hielden dan van hun vrouw. Ook de lauwen, voor wie voetbal op andere dagen niet veel meer betekende dan om ter eerst en om ter hardst trappen tegen een opgepompte, met leder beklede rubberen blaas, hadden zich laten opjutten en zelfs de zeldzame voetbalketters onder de Hellebekenaren waren onder de indruk gekomen van het opgewonden gedoe van een dorp dat geheel uit zijn gewone doen was geraakt. Ook meer bezadigde, moeilijker in beweging te krijgen dorpsgenoten zoals bejaarden, boeren, vrouwen en zelfs kinderen, lieten zich meeslepen. In de straten van het anders zo rustige en ingeslapen Hellebeek liepen honderden dorpelingen met petten en sjaals in de kleuren van hun club en maakten herrie met toeters en ratels die er sinds de melaatsheid hier was uitgeroeid, niet meer in die aantallen waren geweest. De gemeente, die haar landelijke aard nog gedeeltelijk had weten te bewaren, was plots als door een epidemie van kolder of zakpijn getroffen. De voetbalgekte had toegeslagen met een kracht die op zijn minst wonderlijk mocht worden geheten, want het ging maar om iets als voetbal, dat meer als de meeste andere sporten afhing van geluksfactoren en scheidsrechterlijke dwalingen. Niet veel meer dan een tombola, als het ware.

Aan een grote sportgebeurtenis, zo zullen we het maar noemen, gaat altijd veel geleuter en gezwam in de ijle ruimte vooraf, analyse heet dat. In de dorpscafés gonsde het ervan. Aan de tapkasten orakelden de analisten, strategen, betweters en zieners over de uitslag en lieten hun vooruitziende blik vallen op de match van het jaar, gemeten naar Hellebeekse maatstaven. In het overvolle café De Ark trok prietprater Germain de stoffeerder het gehoor naar zich toe door een nieuwe, door hemzelf verzonnen spelregel voor het voetbalspel te verkondigen. Niet te ingewikkeld want daar had de matrassenvuller niet genoeg verstand voor. Hij was er vast van overtuigd de allesbeheersende voetbalsport en tegelijk de mensheid, een grote stap vooruit te kunnen helpen. Voetbal, poneerde hij – hij had het in een ernstige (er zijn geen andere) voetbalkroniek gelezen - was spontaan tot leven gekomen als een vrolijk en blij balspel, gericht op het maken van doelpunten. Maar nu was de eens zo aantrekkelijke sport verstard in een verkrampt zoeken naar opstellingen en spelbederf om de tegenpartij te beletten goals te maken, maar daar was het in voetbal nu precies om te doen. Die wederzijds tot in den treure toegepaste tactiek had het spel misschien niet morsdood, maar zeker oervervelend gemaakt. En dan legde hij zijn nieuwe, onuitvoerbare spelregel uit. Die reglementswijziging, daar was Germain diep van overtuigd, zou de amusementswaarde van het spel honderd percent en meer doen toenemen. Iedereen had geluisterd en niemand sprak hem tegen op deze feestelijke dag, want Germain had een rondje betaald voor iedereen aan de toog die had willen zwijgen en luisteren.

We kunnen pagina’s vullen met de voetbalwijsheden die op deze dag werden verkondigd, maar die zouden nog dodelijker vervelen dan het spel zelf. Kozze de smid, op gezag van zijn meesterschap over de paarden die hij besloeg en zijn kunst gloeiende hoefijzers te slaan in de maat en de vorm die het paard best bevielen, de smid die gewoon was luid te roepen in zijn smidse waar hij zelf de hele dag oorverdovend lawaai stond te maken, was de enige met een eetlepel zinvolle reactie op het gelul van de garneerder. Hij zei: “Nog zo stom niet, maar ik vind dat eindeloze terugspeelballen op de keeper echt het spel bederven, daar moeten ze wat tegen doen voordat er iets ergs gebeurt zoals totaal lege stadions of een groot malheur.” De smid was niet zo’n voetballiefhebber maar deed graag zijn zeg. Vandaag ging hij nog een keer kijken, speciaal voor Jan Boon, dat was een jongen van hier, die ging het maken. Met Jan Boon onder de lat, zo had hij zich laten wijsmaken, was Hellebeek niet te kloppen. En dan hadden ze nog de ‘Kontabel’ in de achterlijn, al oneindig lang misschien niet de beste speler, maar vast en zeker veruit de meeste waardevolle clubspeler, zoals er bij de Malinwa en de Racing in de grote jaren een dozijn liepen.

De brave, bezadigde Victor Goethals zat in De Ark op de bank tegen de muur naast zijn vrouw Louise Casteels en hield zich gedeisd. Hij had zich niet getooid met de kleuren blauwrood van de Racing, zo gek had niemand hem gekregen. Hij had Louise kunnen overhalen om een keer mee naar het voetbal te gaan. Zelf was hij geen echte supporter maar omdat er nu zoveel drukte was gemaakt en omdat drie vierde van de spelers jongens van het dorp waren, wilde hij er bij zijn. De hele week was er op het gemeentehuis over niets anders dan de match gepraat, hij kon er niet aan ontkomen en een figuur kwam altijd naar voor in de gesprekken: doelman Jan Boon. Victor was door zijn functie in de gemeentelijke administratie min of meer verplicht zich vandaag te tonen. Kwaad kon het niet en op het terrein onder het afdak stond een toog waar de vrouwen van de bestuursleden bier tapten, liefst zoveel mogelijk want de winst ging naar de clubkas. Hij had geprobeerd Wiske de regels van het spel uit te leggen, maar veel had ze er niet van gesnapt. We zullen wel zien, had ze gezegd, als ze maar niet begonnen te vechten en met van alles te smijten. Maar toch voelde ze ook de blijdschap en de drang om te winnen die alles en iedereen overspoelde.

Jan Boon was de onvolprezen doelman van Racing Hellebeek. Zijn vader Gust Boon had gisteren met kennis van zaken - hij bewerkte het land van zijn veertiende jaar af - een zondag met stralend weer voorspeld. Jan Boon, een boom van een kerel en pas achttien jaar een maand en zes dagen oud, was gebouwd om in het doel te staan. Hij deed dat bijzonder goed onder de lat van Racing. Hij was de steunbeer van de ploeg, hij had ze als het ware op zijn eentje naar de drempel van de titel en de promotie gevoerd. Het volstond dat hij op de laatste speeldag geen enkele bal liet passeren om het punt binnen te halen, dat hen de kampioenstitel zou brengen. Maar juist daardoor kon de club in het volgende speelseizoen voor een probleem komen te staan. Het zou moeilijk worden om Jan in eigen rangen te houden. Grote clubs uit het hele land, altijd op rooftocht naar talent, hadden van de wonderkerel uit Hellebeek gehoord. De belofte van een grote profloopbaan in het voetbal kon ook de eenvoudige Jan niet zo maar naast zich leggen als zijn geruite klak. Het was o zo verleidelijk en hij speelde o zo graag voetbal en liefst voor zoveel mogelijk volk. Dat was voor later, nu concentreerde Jan zich op zijn Racing. Onder geen beding mocht zijn club verliezen, de hele gemeente rekende op een pak wonderbaarlijke saves van de Jan en Jan zelf rekende op enkele geslaagde doorbraken van zijn voorhoede en een doelpunt of twee, om de verdienste van de titel over alle gelederen te verdelen, van de voorlijn, over het middenveld tot de verdediging. Hij balde een vuist om voor zichzelf te bevestigen dat hij het op een mirakel min of meer niet ging laten aankomen. In die geest van de sportbegoocheling zou men licht vergeten dat Jan een ingoede jongen was, een hart van goud, een gast die altijd gereed stond om anderen te helpen die het lastig hadden, zonder er geld voor te vragen en die er niet tegen opzag om in november van deur tot deur te gaan aankloppen om geld in te zamelen voor 11.11.11. En omdat hij er zo geruststellend uitzag en zo beroemd was, gaven ze meer dan ze het inzicht hadden van te geven, zelfs zij die vonden dat voor het goede doel het eigen volk op de eerste plaats kwam.

Kort na de middag, na een lichte maaltijd van aardappelpuree, een witte pens en appelspijs, zat hij op de bank in de schaduw van de uitbloeiende appelbomen achter de boerderij van zijn ouders, probeerde aan wat anders te denken dan voetbal, maar dat wilde niet lukken. De ritselende bladeren en het zicht op de groene gewassen die zich aftekenden tegen de onbevlekte azuren luchten, maakten hem rustig en die vrede had hij nodig om zich te richten op zijn opdracht voor vanmiddag: geen bal doorlaten, geen bal lossen. Zijn moeder Jeanne was binnen het huishouden aan het doen, zijn vader Gust was er met de fiets op uitgetrokken, met een grote ben op zijn stuur om leeuwentand te steken en berenklauw of konijnenwittebrood te plukken voor de tweehonderd konijnen die hij in hokken opfokte voor de slager van het dorp. In wezen had hij voeder voor een week liggen voor de vooien met hun jongen en voor de rammelaars, die hij af en toe bij een vooi zette om hun werk te doen. Hij moest iets onder de hand hebben om onder de spanning onderuit te komen, want vader Boon leefde en stierf mee met de voetballerij van zijn zoon.

Joke het vriendinnetje van Jan zat naast hem op de bank en leunde met haar hoofdje op zijn gespierde schouder. Als altijd was Jan weinig van zeggen. Het gepeins aan zijn toekomst doorkruiste zijn voetbalgepeins, heel gepast en verstandig voor een jongeman die op het einde van de volgende maand afstudeerde van de middelbare school en voor een levensgrote keuze stond: naar de universiteit gaan, studeren voor ingenieur en zijn leven lang hard werken en verantwoordelijkheid opnemen of ingaan op een voorstel dat hem onderhands was gedaan om zich in het beroepsvoetbal te storten en rijk te worden door alleen maar een hard opgeblazen lederen ding uit zijn doel te houden, de vent met de sterke handen en de grote voeten, kwetsbaar hoofd, stoer lichaam en edele inborst.

Het meisje raadde zijn gedachten, zestien jaar en ze wist al zo veel van het leven als een godgeleerde over wetenschap. “Vandaag gaat het om de titel, nietwaar,” zei ze, “maar je denkt verder, als je het goed doet komen ze je hier wegkopen.”
“Misschien wel. Om goed in de markt te liggen moet je er als keeper boven uitsteken en dat kan enkel met een goed spelende tegenstrever die de hele tijd op je goal hangt en van uit alle hoeken en kanten tussen de palen knalt. Ik wens Sparta Eikenhout het beste toe.” Met die tegenstrijdige uitspraak probeerde Jan, voor zijn doen nogal breedvoerig, haar vraag te ontwijken.
“En jij gaat al die ballen stoppen?”
“Dat beloof ik mezelf en de ploeg en ja, ik heb al een voorstel van een grote club en straks schuiven ze mij zo goed als zeker een contract onder mijn neus. Ik heb gehoord van het bestuur dat nog andere clubs hun talentscouts op Hellebeek hebben losgelaten.”
“Laat ze maar tegen elkaar opbieden.”
“Jij bent mij er eentje, een slim vosje. Wil je mijn manager worden?”
“Eerst beginnen met je vrouw te worden,” zei ze. “Het lijkt zo veraf, zo onwaarschijnlijk. Profvoetballer, eer en roem. Misschien in de nationale ploeg.”
“Ik zal moeten kiezen. De universiteit dat is zekerheid voor het leven, ze zullen dus met een goed contract moeten afkomen. Geen flauw gedoe van een jaar lang als reserve op de bank zitten en dan evalueren en met een voorstel komen om mij voor een jaar te transfereren naar een ploeg in tweede klasse om ervaring en zelfvertrouwen op te doen. Het gebeurt zo dikwijls, voor mij een serieuze reden om geen prof te worden of er eerst eens goed over na te denken. En voorts, een kleine kwetsuur aan elleboog, pols of knie en het is over. Ach, waar maak ik me druk om, miljarden jonge mensen krijgen niet het miljardste deel van de kansen die voor mij voor het oprapen liggen. Zelfs als ik zou besluiten om doodgewoon de boerderij van vader over te nemen, zou ik me rijk voelen, met jou aan mijn zij.”
“Dat zou ik niet erg vinden,” zei ze, “maar ik zou het ook niet erg vinden als je een grote voetballer werd, met veel geld.”
“Vader ziet het erg groot, hij verwacht dat ik volgend seizoen in de goal sta bij Anderlecht en dat vertelt hij tegen iedereen. Dat is geen droom meer, dat is een syndroom, het syndroom van de verafgoding van je eigen kind. Nooit te hoge verwachtingen hebben, dan kan het alleen maar meevallen. Vijf jaar geleden was vader als de dood voor voetbal. Hij kende het verschil niet tussen een kegelbol met ijzeren beslag en een leren bal. ‘De benen van elkaars lijf stampen is al wat ze kunnen,’ placht hij te zeggen en nu gaat hij de koeien melken met een clubpetje op zijn kop en in de winter draait hij een sjaal met de clubkleuren rond zijn nek. De mensen kijken hem na. Moeder is daarin veel bedachtzamer. Ze ziet het zo niet zitten. Een arm of een been breken en ik zit thuis, zegt ze, en zo zie ik het ook. Zij zou liever willen dat ik naar de universiteit ging, maar we zijn niet rijk, studeren kost veel geld, het zou nog vijf jaar duren eer ik kan gaan werken en bijdragen in het huishouden en voor hoe lang? Tot we trouwen. Wie gaat dat allemaal betalen?”
“Ik,” zei Joke, “ik kan uit werken gaan terwijl jij studeert, je voelt je rijk met mij aan je zij, je hebt het zelf gezegd.”
“En jij je eigen studies opgeven,” zei Jan, “Joke, je weet dat daar geen sprake van kan zijn, dat gaat niet door.”
“Er is nog een groot bezwaar,” zei Joke en ze trok haar ogen in rimpeltjes, “als bekend sportman ga je last krijgen om de jonge teven van je af te houden. De weg naar hier zal ermee geplaveid zijn.”
“Daar heb ik nog geen ogenblik aan gedacht,” zei Jan, “maar nu je het zegt.”
“Durf er niet aan denken,” zei Joke, half ernstig met een vermanend wijsvingertje.
“Waar haal je het woord teven? Zelfs hondenwijfjes horen het niet graag dat je ze daarmee aanspreekt.”

Ze besloten hun in wezen bedachtzaam gesprekje eigen aan jonge mensen met een vlugge kus. Joke was de vurigste supporter van Jan, niet van Racing Hellebeek, van Jan haar man. Ze had boek gehouden van de prestaties van haar Janneman. Dit seizoen had hij zich in 29 wedstrijden amper 17 keer moeten omdraaien om de bal uit zijn netten te halen. Vier daarvan op strafschop, maar vijf strafschoppen had hij geweerd. Cijfers die, clichématig gezegd, boekdelen spraken over de mogelijkheden van Jan, logisch dat de scouts uit hogere afdeling straks elkaar voor de voeten zouden lopen. Ze was niet weinig trots dat zij de uitverkorene was van een jongen die nu al de grote sportvedette van het dorp en grote omgeving was. Zij kenden elkaar al heel lang, van toen ze nog kinderen waren, zij woonde met haar ouders in dezelfde straat, twee huizen verder dan de boerderij van Jan en dat verklaarde voor een deel hun vriendschap voor elkaar of, laten we er geen doekjes omwinden, hun liefde en trouw. Als kind kwam Joke dagelijks naar de boerderij en dan mocht ze een konijntje uit een hok pakken, met de jonge poezen spelen en op de rug van het paard zitten. Ze zat nu naast hem op de bank en ze wist al lang dat ze invloed had op hem, dat hij naar haar luisterde. Ze had maar te laten horen dat ze liever had dat hij verder studeerde en hij hing zijn keeperhandschoenen aan de wilgen. Maar ze was zelf te onzeker om een keuze te maken, het was als gokken op de paardenrennen en ze wist hoe dolveel hij hield van voetbal stampen.

Voor ze opstonden van de bank in de vredige tuin om naar het dorp en het voetbalplein te rijden, legde Jan een hand in haar nek en zei: “Ik heb nog tijd. Ik hoef vandaag niet te beslissen. Wie weet speel ik vandaag een rotmatch, maar dat mag ik de ploeg niet aandoen. Ik speel voor de ploeg, ik speel om vandaag kampioen te worden, voor de maten. Nog niet de helft van mijn vrienden in de ploeg is bekwaam om een klasse hoger te spelen, ze gaan daar hard op hun gezicht gaan, zeker als ik er niet meer bij ben, al zeg ik het zelf, maar een jaar in vierde nationale moeten ze meegemaakt hebben, dat is genoeg om er stoere verhalen aan over te houden voor de stamineekennissen en de kleinkinderen.”
“Die luisteren niet meer naar hun opa,” zei Joke, “de kinderen van vandaag kijken televisie, luisteren naar hardrock en zijn vroegrijp.”

Zij was verstandig maar niet vroegrijp, als daarmee bedoeld werd dat ze met Jan naar bed was geweest, al dachten de teamgenoten van Jan met hun achterdochtige geesten daar anders over. Jan had het nog niet gedaan uit respect voor Joke, hij wilde ze ongerept bewaren zonder goed te weten waarom, een zekere ingebakken schroom. Maar de laatste weken was zijn drang naar seks zo goed als onhoudbaar geworden, soms stond hij in de goal met een paal, omdat hij aan Joke dacht en niet aan het spel, dat mocht hem vandaag niet overkomen, dat kon hem hinderen om zelfs naar een gemakkelijke bal te duiken.

“Vroegrijp,” vroeg Jan, “ben jij vroegrijp, Joke, is ons groot moment voor vanavond, is het feest na het feest?”
“Hé, hé,” zei Joke, “is de duivel in jou gevaren? Ineens zo haastig, geduld jonge man. Ik ben nog een kind, ik ben eergisteren zestien jaar geworden, het dringt niet, ik ben nog geen oude jonge dochter. Als ik het doe zal het met jou zijn, nooit met iemand anders, dat beloof ik plechtig op mijn maagdelijkheid.”
“Dat kun je nu nog niet zeggen,” zei Jan, “dat kun je pas als je tachtig jaar bent.”
“Tachtig jaar,” mompelde Joke “als we het vandaag voor de eerste keer zouden doen, hebben we het tegen die tijd bijna twintigduizend keer gedaan. Maar dan moeten we er vandaag wel mee beginnen.”
“Wie cijfert dat nu uit, jij klein, heimelijk kreng?”
“Ik,” zei Joke, “je weet dat ik goed ben in hoofdrekenen. Cijfer het maar uit.”
“Dan is het allernoodzakelijk dat het er vanavond van komt, om aan ons getal te komen.”
“Ik zeg niets, het moet spannend blijven,” zei ze, haar ogen zedig neergeslagen.
“Ha, die spanning,” zei Jan, “en ik die mij niet mag opwinden, enkel aan de match mag denken.”

Ze liepen naar de tweedehandse Volkswagen die hij voor zijn verjaardag gekregen had, stapten in en vertrokken in de richting van het dorp, naar Café Statie, het clubhuis.

Terwijl Joke de gordel over haar borstjes trok, zei ze, terwijl ze zich met moeite ernstig kon houden: “Hoe dikwijls in de week doen je ouders het nog?”
Jan liet het versnellingshendel los en kneep Joke in haar dij. “Nu is het genoeg geweest,” zei hij, “schunnige praat en roken zijn in deze auto verboden.”
“Als ik schunnig wou zijn zou ik gevraagd hebben hoe dikwijls je ouders nog neuken,” zei Joke.
“Daar ga ik niet op in,” zei Jan met gemaakte verbetenheid en startte de motor.

‘De Kontabel’ stopte met een soort gewoontehandeling zijn spullen in zijn sporttas voor de zondagswedstrijd, maar dit keer bood zich een bijzondere dag aan, zo bijzonder dat naast zijn twee jongens Rob en Jef nu ook zijn vrouw Alice hem vergezelden. Hij had er al vele jaren op zitten, zoveel zelfs dat hij vandaag om zijn driehonderdste match in de eerste ploeg van Racing Hellebeek zou worden gefêteerd. Voetballer Pol ‘de Kontabel’ De Bie, de linksachter van Racing Hellebeek, was in het dorp al veel langer gekend en bekend dan Jan Boon. Geen wonder, hij was bijna dubbel zo oud als Jan, hoeveel precies weten we niet, en hij speelde al ontelbare jaren in de eerste ploeg van de Racing. Jaren lang was de Kontabel voor de Hellebekenaren de populairste voetballer van Racing Hellebeek geweest. Die roem moest hij nu delen met Jan Boon de doelman, maar dat deerde hem niet. De hoofdsponsor of geldschieter van de club, Gaston Thirion, tevens clubvoorzitter en directeur-generaal van de fabriek van goedkope meubelen Belmeubel, had Pol De Bie weggehaald uit een ploeg die uit de tweede nationale afdeling was getuimeld en door geldgebrek al haar spelers wegdeed. Dat Pol enkele jaren in hogere afdeling had gespeeld, was te zien aan zijn speelwijze als hij op het veld stond. Harder en sneller, meer doorzicht, meer knepen en vooral meer gezag. Hij was dan ook de kapitein van de ploeg.

De naam Kontabel had hij gekregen omdat hij naast zijn spelersvergoeding naar Racing Hellebeek was gelokt met de belofte van een goede baan bij Belmeubel en een mooie woonst (voor sport heeft een ijdele rijke altijd meer geld gereed dan voor zijn werkvolk), met de opdracht de ploeg, als het even kon, van vierde provinciale klasse naar de nationale reeksen te loodsen. Het had jaren geduurd, te lang eigenlijk en het geduld van Gaston Thirion was bijna opgeraakt, maar veel kon hij daar niet tegen doen, hij durfde Pol De Bie niet de schuld geven zonder zichzelf belachelijk te maken en nu was eindelijk dan toch de grote dag aangebroken. Het dient gezegd dat de intelligente Pol zich tot een zeer degelijke boekhouder had ontpopt, een medewerker die eigenlijk minder kon gemist worden op de kantoren van de meubelfabriek dan op het voetbalveld, hoewel in het echte leven niemand onmisbaar of onvervangbaar is. Wat niet wegneemt dat de Kontabel zich al die jaren volop heeft gegeven voor de ploeg, de premies die hij opstreek bovenop zijn salaris had hij niet gestolen. Pol had op jonge leeftijd al genoeg inzicht om te weten dat hij geen voetballer was van internationale klasse en dat hij er voor een mooie toekomst en een goed pensioen beter mee deed gaan te werken dan te shotten, In de hoogste afdelingen zou hij nooit lang zijn meegegaan, echt ruw spelen zonder een tegenstander te ontzien lag niet in zijn aard en hij was er zich zeer van bewust dat administratieve bekwaamheden hem in de loop der jaren nuttiger zouden zijn dan een paar scheenbeschermers of knieverbanden.

De doorgewinterde clubspeler Pol trok zijn ploeg doorheen de moeilijke momenten zoals destijds een Brabander op een boerderij de ploeg door de zware kleigrond trok en hij was even goedmoedig als dat nu bijna vergeten paard, dat nog voor zijn vlees wordt gefokt. Hij zag er niet tegen op om twee keer per week, naast zijn trainingen, opleiding te geven aan de jonge spelers, de kinderen van het dorp, de toekomst van de club, die in voetbal geloofden als de trap naar hoge sportroem en veel geld. Pol was er zelf van overtuigd dat hij nog zes, zeven jaar kon meedraaien met Racing, zo lang de club niet in een al te hoge afdeling verzeild raakte, waar het spelpeil voor hem onhaalbaar zou worden en zo lang de coach hem niet tot de reserveploeg veroordeelde. Dan hoefde het voor hem niet meer.

In zijn vele jaren voetbal had Pol veel meer achterbakse en onvrijwillige trappen op lijf en ledematen moeten verduren dan hij zelf had uitgedeeld. Hij was het universele voorbeeld van de sportieve speler, een man die door zijn ploegmaats met Jan Boon vooraan, op handen werd gedragen en aan de borst gekoesterd. Hij zou nooit, als hij in de loop van een match pijnlijk werd geraakt, revanche nemen op de tegenstander die het hem had gelapt, door hem op een vuile manier te tackelen zodat hij de match niet zonder knieverband kon uitspelen. Dat was een ongeschreven maar veel toegepaste wet in de voetbalwereld die hij nooit had gevolgd, bewust noch onbewust. Wat niet wegnam dat hij, doordrongen van sportiviteit, er niet goed van was als de overwinning naar de tegenpartij ging. Meer nog dan voor de winstpremie, speelde hij voor de voldoening van de zegepraal, met altijd dat tikkeltje medelijden in zijn binnenste voor de verliezers, behalve als het slechte verliezers waren. Een toekomst als die van Jan Boon had hij niet meer, nooit gehad eigenlijk, maar het zou hem heel erg aanstaan om een jaar, als het kon wat meer, in vierde nationale te spelen, alleen om te laten zien dat hij nog goede benen en een goede kop had. En ook, waarom niet, omdat daar de spelpremies een stuk hoger zouden liggen. Hij was nog snel op de bal, kon uitstekend positie kiezen, was een ware toeverlaat voor de man in het doel achter zijn rug en speelde altijd met een leeuwenhart, kortom hij verdiende de promotie naar de nationale reeksen en was het geld dat er vast aan hing waard.

Jan Boon had van de eerste keer dat hij in de eerste ploeg speelde aan de Kontabel een geweldige steun gehad. Pol speelde vlak voor hem, soms naast hem of achter hem om de sacrale doellijn af te schermen. Omgekeerd voelde Pol zich uitstekend in de rug gedekt door de aankomende grote belofte, waardoor zijn zelfzekerheid een decimeter of twee groeide. Ze hadden elkaar gevonden en in weer en wind, in hitte en koude stonden ze beiden nu al twee seizoenen lang elke tegenstander op te vangen, soms verbeten, soms bijna lachend, altijd in het overwicht. Met zijn grote ervaring en voetbalkennis leerde Pol Jan hoe hij zich moest opstellen om de hoek te verkleinen, met een handgebaar wees hij Jan welke kant hij moest kiezen, zeker van zichzelf dat hij zijn rechtstreekse tegenstander aan de andere kant volledig gedekt kon houden. Het enige wat hij Jan niet had moeten leren was hoe die onder het doelhout dook als een valk of tijgersprongen uithaalde om met zijn grijphanden de bal klemvast uit de lucht te plukken. Pol gunde Jan een grote voetbaltoekomst. Hij wist dat vandaag, voor de belangrijke slotmatch van het seizoen, uit alle hoeken van het land talentscouts op Hellebeek waren afgekomen. Even dacht hij eraan om af te spreken met Jan om enkele dekkingsfouten voor te wenden en zo Jan de gelegenheid te geven zijn grote kundigheden te tonen, maar dat was te riskant.

Jan Boon reed met zijn Volkswagen met Joke naast zich het dorpsplein op. Het gemeentebestuur had de vlaggenmasten, die anders pas voorzien waren voor Pinksteren kermis, nu al laten planten. De bedoeling was de vlaggen te hijsen als Racing Hellebeek de kampioenstitel haalde. Aan de cafés De Ark, De Werkmansvriend en De witte Molen hadden de zelfverzekerde bazen hun Belgische vlaggen al uitgestoken, misschien voorbarig maar dat zouden ze wel zien. Aan De Statie, de thuisbasis van de Racing, stonden de supporters nu al tot op straat en ze hadden het lastig om aan bier te komen.

Een opgewonden groep jonge meisjes met daar nogal wat getrouwde vrouwen tussen hadden Jan gezien, omsingelden hem en maakten het hem bijna onmogelijk om het vergaderzaaltje in Café Statie te bereiken. Sommige vrouwen staken hun handen uit om hun idool even aan te raken, als hoopten ze dat een vonk, was het maar een milliampère statische elektriciteit, van hem op hen zou overslaan. Hadden ze gekund ze hadden een lok haar afgesneden om die te bewaren tot zo lang hij een vedette was of tot hun vriend of echtgenoot de lok uit ijverzucht in de kachel had gegooid. Joke lachte in haar binnenste, ze keek het gedoe niet met lede ogen aan, want ze kende haar Jan. Het sterkte haar alleen maar in haar trots.

De spelers hadden anderhalf uur voor de aanvang van de wedstrijd afspraak in de kamer achter de tapkast van Café Statie, om daar hun laatste instructies en motiveringen te krijgen. Van daar reden ze gezamenlijk naar het terrein van de Racing, een kilometer buiten het dorp, tussen de dennenbossen, waar het een uur voor de aftrap al zwart zag van het volk. Joke moest haar tijd zien te doden in Café Statie, dat nu al volgepropt was met luidruchtige supporters en ze zette zich schrap tegen de schuine opmerkingen van al dat voetbalvolk. Dan zag ze de vader van Jan aan een tafeltje zitten. Ze wrong zich tot bij hem, om straks samen de weg naar het terrein te voet af te leggen.

De Bie kwam vlak na Jan aan bij het terrein, een stadion was het niet echt. Hij zag hoe de jonge belofte op weg naar de kleedkamers opnieuw werd omstuwd door het jonge vrouwvolk. Zijn vrouw naast hem zei: “Vroeger lag jij zo niet onder het vrouwvolk bedolven.”
“De tijden zijn veranderd,” zei Pol, “vroeger hielden de jonge meisjes beter hun manieren. Ik heb nooit veel om aandacht gegeven, ik had jou en voor zo ver ik Jan ken, wil hij liever met rust worden gelaten. Hij heeft zijn meisje.” Hij gaf zijn vrouw een kus, keek eens achterom naar zijn kinderen, stapte uit en liep naar de kleedkamers, Jan achterna. Ook hij kreeg schouderklopjes en verlokkende blikken van de oudere vrouwen, zo ging dat, maar dat deed hem niets.

De kleine tribune en de staanplaatsen zes treden hoog, raakten helemaal gevuld. Er was heel veel volk, ook de bezoekers waren in groot aantal opgekomen en de stemming zat er al vroeg in. Spreekkoren aan weerszijden scandeerden de naam van hun club, maar de bezoekers van Sparta Eikenhout lieten zich het luidst horen met hun clublied dat ze hadden geplagieerd van een club uit Rotterdam. Racing Hellebeek had geen clublied.

Een kwartier voor de aanvang van de wedstrijd liep mijnheer Thirion, de voorzitter van Racing, naar de middencirkel van het terrein en door een megafoon vroeg hij om stilte voor de huldiging van Pol De Bie, zijn Kontabel. Om de te verwachten overrompeling na het eindsignaal te ontwijken, had het clubbestuur de viering van Pol ingelast voor de aftrap. Hij en zijn vrouw, die al die jaren zijn truitjes en voetbalbroekjes had gewassen en zijn schoenen had ontdaan van de modder en opgeblonken als nieuw, kregen een eresaluut. In korte woorden schilderde Thirion de verdienste van de clubspeler. Pol De Bie kwam samen met zijn vrouw en twee kinderen naar het midden. De vrouw kreeg een grote ruiker bloemen waar ze bijna achter verdween, Pol een gouden horloge en de beide jongens elk een voetbal. Dan was de korte ceremonie over en Pol liep naar zijn plaats op het veld. De spelers van beide ploegen die op een rij stonden opgesteld, drukten hem een na een de hand en feliciteerden hem.

Stipt om drie uur floot de scheidsrechter de aftrap. Alice De Bie mocht de eerste trap tegen de bal geven en daarna namen de voorspelers van Sparta de echte aftrap over. Pol De Bie had de opgooi gewonnen en had ervoor gekozen de eerste helft met de zon in het gezicht te spelen. Hij wist dat in de tweede helft de zon lager zou liggen en de tegenstrever veel meer hinderen dan in de eerste helft. Dat had hij goed bekeken.

De eerste vijf minuten bleven beperkt tot middenveldspel. De trainers hadden hun spelers duidelijk met de opdracht het veld ingestuurd geen risico’s te nemen en hun doel af te grendelen. Voor Racing Hellebeek volstond een gelijk spel, een doelpunt tegen en hun dromen lagen aan scherven. Op de zevende minuut brak Racing door op rechts, de supporters kwamen in beweging, maar de stopper van Sparta maaide de benen van de buitenrechts van Racing gewoon onderuit. De scheidsrechter floot voor een overtreding, gaf de dader een bolwassing en besloot zo vroeg in de match nog geen speler uit te sluiten. De afstand naar het doel was een kleine dertig meter en Pol met zijn goede traptechniek kwam de vrije trap nemen. Die ging een meter boven de lat uit, wat bij de supporters wat hoe en ha geroep en handgeklap uitlokte en hoongelach bij de bezoekende supporters.

De uitzonderlijk verre uittrap van de bezoekende doelman bracht de bal in het strafschopgebied van Racing Hellebeek. Met niemand in de buurt binnen een afstand van tien meter, was er geen doelgevaar. De Bie controleerde de bal en speelde terug op doelman Jan die de bal ver kon uittrappen. Een tegenstander kwam aangerend om het spelletje tussen de achterspeler en de doelman te verstoren. Jan repte zich, hij en de Kontabel waren zo op elkaar ingespeeld dat de tegenstander geen schijn van een kans had om de bal te bemachtigen, maar toch bleef hij in hun richting lopen. Pol die de bal had gestopt tilde hem in de richting van Jan. Jan dook misschien wat overhaast naar de bal om de aandringende tegenstander duidelijk te maken dat hij zijn krachten verspeelde en knalde met zijn hoofd op de knie van Pol. Pol had zich bezeerd, ging neer en greep naar zijn knie. De verzorger kwam met emmer en spons het terrein opgerend, maar tegen dat hij bij Pol stond, was die al opgestaan, hinkte even en deed teken dat het wel zou gaan, meer schrikken dan pijn, er was niets aan de hand. Jan stond al weer in zijn doel en wreef over een pijnlijke plek op zijn voorhoofd. De verzorger keek naar de buil, wreef er eens over, geen erg, die buil zou ontzonken zijn nog voor de match half was. De scheidrechter besloot tot een scheidsrechterbal op de rand van het strafschopgebied en na enige schermutseling en duidelijk wat gemene trappen naar de schenen en kuiten van de andere, kwam de bal in de voeten van Pol die zijn kamp ontzette met een forse trap over de middellijn naar rechts.

Jan keek de bal na met een hand boven zijn ogen om het zonlicht af te schermen, maar hij zag het zonlicht niet. Hij zag niets, voelde niet meer dat hij recht stond of op de grond lag, want hij was bewusteloos. Pol had direct gezien dat er iets mis was met zijn ploegmaat en liep luid schreeuwend naar zijn neergevallen vriend. Spelers en toeschouwers keken niet meer naar de bal maar naar Jan die plat op zijn buik op de grond lag. Joke die achter het doel van haar lief had gestaan liep het veld op, viel op haar knieën en nam het hoofd van Jan op haar schoot. De verzorger en de clubarts kwamen toegelopen, de arts trok de ogen van Jan open en wat hij zag beviel hem niet. Hij gebood om onmiddellijk een ambulance op te roepen. De spelers droegen Jan van het terrein en legden hem in de kleedkamer op de massagebank. De arts luisterde aan het hart van Jan en joeg alle omstanders buiten, behalve Joke. Dan kwam de ambulance. De ziekenbroeders legden Jan op een draagbaar en droegen hem naar de ambulance. Joke liep huilend achter hen aan. Bij de ziekenwagen hielden ze haar tegen. Ze mocht niet mee. Ze schreeuwde: “Als ik niet meemag scheur ik de kleren van mijn lijf.”

Een ziekenbroeder die doorhad hoe erg het was gesteld met Jan duwde Joke mee in de cabine. De chauffeur zette de sirene aan en loeiend raasde de ambulance naar het ziekenhuis, een goede vijf kilometer ver. In de handen van bekwame mensen lag Jan binnen weinige minuten op de operatietafel. De arts van dienst keek op zijn beurt in de ogen van de doelman, plaatste zijn stethoscoop op het hart van Jan en schudde neen. Hij verliet de operatiezaal en liep naar de wachtzaal op Joke toe. Intussen waren de ouders van Jan met een tweede auto in het ziekenhuis aangekomen. De arts ging op het drietal toe en zei dat het hem speet dat hij alleen de dood van Jan had kunnen vaststellen. Jan was overleden, zo goed als zeker als gevolg van een fatale hersenbloeding. De taferelen die zich in de wachtkamer afspeelden waren niet te beschrijven, wat in soapseries wordt getoond heeft daar niets mee te maken.

De daaropvolgende zaterdag werd Jan onder zeer grote belangstelling ten grave gedragen. Drie spelers van zijn ploeg en drie spelers van Sparta droegen de kist. De overige spelers van zijn club volgden, daar achter de spelers van Sparta, allen ingetogen, bedroefd en zwijgend. Aan de open grafkuil hield voorzitter Gaston Thirion een toespraak. Hij betreurde slechts terloops het verloren gegane jonge voetbaltalent, maar sprak met veel meer overtuiging over de jonge man, over de goedheid van Jan, zijn inzet voor anderen, voor misdeelden, een jong leven dat zo door het noodlot werd verwoest en sprak woorden van troost aan het adres van de ouders en van zijn meisje Joke, dat kapot van verdriet door haar ouders overeind werd gehouden. Hij besloot dat de deemoedige Jan zichzelf niet zag als een sportheld, dat hij nog lang zijn toekomst niet op het spel had gezet voor de voetbalsport, dat hij grootser en edelmoediger dingen op het oog had.

Het nieuws van de dood van Jan Boon bereikte pas na de wedstrijd het terrein van Racing Hellebeek. Onwetend over het lot van Jan had de scheidsrechter de kampioenenmatch laten uitspelen. Racing zonder volwaardige reservedoelman verloor met nul-drie, maar de bezoekende spelers en supporters bleven stil, ze onthielden zich van vreugde-uitbarstingen. En als enkele minuten na de wedstrijd het overlijden van Jan werd omgeroepen, vielen de tegenstanders van daarnet ontroerd en met tranen in hun ogen elkaar in de armen.

Het was een zwarte dag voor ons allemaal, voor de ouders van Jan, voor Joke, voor Hellebeek, voor de Kontabel, voor de Racing, voor het Belgisch voetbal en voor de wereldsolidatrieit. Voor voorzitter Gaston Thirion, die zoveel had gegeven voor de promotie, had de uitslag van de match geen enkele betekenis.

Pol DeBie speelde de wedstrijd nog uit, zoals de anderen onwetend van het lot van Jan, maar zijn gedachten waren bij Jan. Hij had er geen goed oog in en maakte blunders die hij anders nooit zou maken. In de kleedkamer, wanneer hij vernomen had wat Jan overkomen was, nam Pol een douche, kleedde zich aan en liet zijn sportuitrusting achter in de kleedkamer. Nooit zou hij nog een voetbal aanraken en zijn zoontjes waren nog jong genoeg om ze van het voetbal weg te houden en ze te sturen in de richting van atletiek, volleybal of desnoods tennis. De voetballen die zij gekregen hadden hakte hij met een bijl in mootjes, nadat hij er eerst de wind had uitgelaten.

Vergeten zullen wij Jan Boon nooit. Die stralende, zonnige dag die zo mooi begonnen was, zal ons bijblijven, zoals mei 1940, de zondvloed van 1 februari 1953 en onze trouwdag. We zeggen niet dat we nu nog alle dagen aan hem denken, dat de christelijken hem dagelijks in hun gebeden herdenken, maar meer dan eens duikt de Jan weer op in onze gesprekken en meer dan een moet zich dan omdraaien om zijn neus te snuiten.


Kozze de smid zou nog gelijk krijgen: terugspeelballen zijn doodvervelend, ze kunnen ook levensgevaarlijk zijn. Daarom werd dat geklungel een aantal jaren later terecht uit het reglement geschrapt maar voor onze Jan kwam die reglementswijziging te laat. Het voorstel waar Germain de stoffeerder me had uitgepakt is nog steeds niet aan de orde.

Geen opmerkingen: