JAN STOND IN DE GOAL
De zon was in de vroege ochtend behoedzaam
en vol blijde verwachting poolshoogte komen nemen. Oranjegeel in haar gezicht
en vriendelijk als de dooier van een spiegelei van de scharrelkip was ze over
de horizon geklauterd. Ze was nog niet de onuitstaanbare koperen ploert van de
hoogzomer. Nu hing ze achter de kerktoren en keek erop toe dat een feestelijke
dag die zich van Hellebeek begon meester te maken, niet door het weer zou
worden verbroddeld. Mooi weer is de bijdrage ons door de goden verschuldigd om
een feestdag in open lucht naar de volmaaktheid te voeren en voorwaar, op de
eerste zondag van mei zag de hemel zo sprookjesachtig blauw als alleen grote
meesters van de schilderkunst, neem de Vlaamse Primitieven, dat wisten vast te
leggen in de gewaden van de heilige maagd. Een uitzonderlijke dag lag in het
verschiet en al van voor de hoogmis hingen de meest ongeduldigen aan de toog pinten
te pakken, als voorafneming op de viering van later op de dag en zelfs bij
degenen die op dit vroege uur nog geen bier tot zich wilden nemen, pulkte de
gulle natuur in hun buik een gevoel van blijheid los.
Bron en oorzaak van al deze opwinding
was niets anders dan een voetbalmatch, noch min noch meer de belangrijkste
wedstrijd uit het bestaan van voetbalclub Racing Hellebeek. Straks tegen het
bijzonder sterke Sparta Eikenhout was de hoge inzet de kampioenstitel en de
promotie naar de vierde nationale klasse. Dat was heel belangrijk voor mensen,
mannen vooral, die zich dik konden maken als het om voetbal ging en die, als
het erop aankwam, meer van voetbal hielden dan van hun vrouw. Ook de lauwen,
voor wie voetbal op andere dagen niet veel meer betekende dan om ter eerst en
om ter hardst trappen tegen een opgepompte, met leder beklede rubberen blaas, hadden
zich laten opjutten en zelfs de zeldzame voetbalketters onder de Hellebekenaren
waren onder de indruk gekomen van het opgewonden gedoe van een dorp dat geheel
uit zijn gewone doen was geraakt. Ook meer bezadigde, moeilijker in beweging te
krijgen dorpsgenoten zoals bejaarden, boeren, vrouwen en zelfs kinderen, lieten
zich meeslepen. In de straten van het anders zo rustige en ingeslapen Hellebeek
liepen honderden dorpelingen met petten en sjaals in de kleuren van hun club en
maakten herrie met toeters en ratels die er sinds de melaatsheid hier was uitgeroeid,
niet meer in die aantallen waren geweest. De gemeente, die haar landelijke aard
nog gedeeltelijk had weten te bewaren, was plots als door een epidemie van
kolder of zakpijn getroffen. De voetbalgekte had toegeslagen met een kracht die
op zijn minst wonderlijk mocht worden geheten, want het ging maar om iets als voetbal,
dat meer als de meeste andere sporten afhing van geluksfactoren en
scheidsrechterlijke dwalingen. Niet veel meer dan een tombola, als het ware.
Aan een grote sportgebeurtenis, zo
zullen we het maar noemen, gaat altijd veel geleuter en gezwam in de ijle ruimte
vooraf, analyse heet dat. In de dorpscafés gonsde het ervan. Aan de tapkasten
orakelden de analisten, strategen, betweters en zieners over de uitslag en
lieten hun vooruitziende blik vallen op de match van het jaar, gemeten naar
Hellebeekse maatstaven. In het overvolle café De Ark trok prietprater Germain de stoffeerder het gehoor naar zich
toe door een nieuwe, door hemzelf verzonnen spelregel voor het voetbalspel te
verkondigen. Niet te ingewikkeld want daar had de matrassenvuller niet genoeg
verstand voor. Hij was er vast van overtuigd de allesbeheersende voetbalsport en
tegelijk de mensheid, een grote stap vooruit te kunnen helpen. Voetbal,
poneerde hij – hij had het in een ernstige (er zijn geen andere) voetbalkroniek
gelezen - was spontaan tot leven gekomen als een vrolijk en blij balspel, gericht
op het maken van doelpunten. Maar nu was de eens zo aantrekkelijke sport verstard
in een verkrampt zoeken naar opstellingen en spelbederf om de tegenpartij te
beletten goals te maken, maar daar was het in voetbal nu precies om te doen.
Die wederzijds tot in den treure toegepaste tactiek had het spel misschien niet
morsdood, maar zeker oervervelend gemaakt. En dan legde hij zijn nieuwe,
onuitvoerbare spelregel uit. Die reglementswijziging, daar was Germain diep van
overtuigd, zou de amusementswaarde van het spel honderd percent en meer doen
toenemen. Iedereen had geluisterd en niemand sprak hem tegen op deze
feestelijke dag, want Germain had een rondje betaald voor iedereen aan de toog die
had willen zwijgen en luisteren.
We kunnen pagina’s vullen met de
voetbalwijsheden die op deze dag werden verkondigd, maar die zouden nog dodelijker
vervelen dan het spel zelf. Kozze de smid, op gezag van zijn meesterschap over
de paarden die hij besloeg en zijn kunst gloeiende hoefijzers te slaan in de maat
en de vorm die het paard best bevielen, de smid die gewoon was luid te roepen
in zijn smidse waar hij zelf de hele dag oorverdovend lawaai stond te maken, was
de enige met een eetlepel zinvolle reactie op het gelul van de garneerder. Hij
zei: “Nog zo stom niet, maar ik vind dat eindeloze terugspeelballen op de
keeper echt het spel bederven, daar moeten ze wat tegen doen voordat er iets ergs
gebeurt zoals totaal lege stadions of een groot malheur.” De smid was niet zo’n
voetballiefhebber maar deed graag zijn zeg. Vandaag ging hij nog een keer
kijken, speciaal voor Jan Boon, dat was een jongen van hier, die ging het maken.
Met Jan Boon onder de lat, zo had hij zich laten wijsmaken, was Hellebeek niet
te kloppen. En dan hadden ze nog de ‘Kontabel’ in de achterlijn, al oneindig
lang misschien niet de beste speler, maar vast en zeker veruit de meeste
waardevolle clubspeler, zoals er bij de Malinwa en de Racing in de grote jaren een
dozijn liepen.
De brave, bezadigde Victor Goethals
zat in De Ark op de bank tegen de
muur naast zijn vrouw Louise Casteels en hield zich gedeisd. Hij had zich niet
getooid met de kleuren blauwrood van de Racing, zo gek had niemand hem
gekregen. Hij had Louise kunnen overhalen om een keer mee naar het voetbal te
gaan. Zelf was hij geen echte supporter maar omdat er nu zoveel drukte was
gemaakt en omdat drie vierde van de spelers jongens van het dorp waren, wilde
hij er bij zijn. De hele week was er op het gemeentehuis over niets anders dan de
match gepraat, hij kon er niet aan ontkomen en een figuur kwam altijd naar voor
in de gesprekken: doelman Jan Boon. Victor was door zijn functie in de
gemeentelijke administratie min of meer verplicht zich vandaag te tonen. Kwaad
kon het niet en op het terrein onder het afdak stond een toog waar de vrouwen
van de bestuursleden bier tapten, liefst zoveel mogelijk want de winst ging
naar de clubkas. Hij had geprobeerd Wiske de regels van het spel uit te leggen,
maar veel had ze er niet van gesnapt. We zullen wel zien, had ze gezegd, als ze
maar niet begonnen te vechten en met van alles te smijten. Maar toch voelde ze
ook de blijdschap en de drang om te winnen die alles en iedereen overspoelde.
Jan Boon was de onvolprezen doelman
van Racing Hellebeek. Zijn vader Gust Boon had gisteren met kennis van zaken -
hij bewerkte het land van zijn veertiende jaar af - een zondag met stralend
weer voorspeld. Jan Boon, een boom van een kerel en pas achttien jaar een maand
en zes dagen oud, was gebouwd om in het doel te staan. Hij deed dat bijzonder
goed onder de lat van Racing. Hij was de steunbeer van de ploeg, hij had ze als
het ware op zijn eentje naar de drempel van de titel en de promotie gevoerd.
Het volstond dat hij op de laatste speeldag geen enkele bal liet passeren om het
punt binnen te halen, dat hen de kampioenstitel zou brengen. Maar juist
daardoor kon de club in het volgende speelseizoen voor een probleem komen te
staan. Het zou moeilijk worden om Jan in eigen rangen te houden. Grote clubs
uit het hele land, altijd op rooftocht naar talent, hadden van de wonderkerel uit
Hellebeek gehoord. De belofte van een grote profloopbaan in het voetbal kon ook
de eenvoudige Jan niet zo maar naast zich leggen als zijn geruite klak. Het was
o zo verleidelijk en hij speelde o zo graag voetbal en liefst voor zoveel
mogelijk volk. Dat was voor later, nu concentreerde Jan zich op zijn Racing. Onder
geen beding mocht zijn club verliezen, de hele gemeente rekende op een pak
wonderbaarlijke saves van de Jan en Jan zelf rekende op enkele geslaagde
doorbraken van zijn voorhoede en een doelpunt of twee, om de verdienste van de titel
over alle gelederen te verdelen, van de voorlijn, over het middenveld tot de verdediging.
Hij balde een vuist om voor zichzelf te bevestigen dat hij het op een mirakel
min of meer niet ging laten aankomen. In die geest van de sportbegoocheling zou
men licht vergeten dat Jan een ingoede jongen was, een hart van goud, een gast
die altijd gereed stond om anderen te helpen die het lastig hadden, zonder er
geld voor te vragen en die er niet tegen opzag om in november van deur tot deur
te gaan aankloppen om geld in te zamelen voor 11.11.11. En omdat hij er zo
geruststellend uitzag en zo beroemd was, gaven ze meer dan ze het inzicht
hadden van te geven, zelfs zij die vonden dat voor het goede doel het eigen
volk op de eerste plaats kwam.
Kort na de middag, na een lichte
maaltijd van aardappelpuree, een witte pens en appelspijs, zat hij op de bank
in de schaduw van de uitbloeiende appelbomen achter de boerderij van zijn
ouders, probeerde aan wat anders te denken dan voetbal, maar dat wilde niet
lukken. De ritselende bladeren en het zicht op de groene gewassen die zich
aftekenden tegen de onbevlekte azuren luchten, maakten hem rustig en die vrede
had hij nodig om zich te richten op zijn opdracht voor vanmiddag: geen bal
doorlaten, geen bal lossen. Zijn moeder Jeanne was binnen het huishouden aan het
doen, zijn vader Gust was er met de fiets op uitgetrokken, met een grote ben op
zijn stuur om leeuwentand te steken en berenklauw of konijnenwittebrood te
plukken voor de tweehonderd konijnen die hij in hokken opfokte voor de slager
van het dorp. In wezen had hij voeder voor een week liggen voor de vooien met
hun jongen en voor de rammelaars, die hij af en toe bij een vooi zette om hun
werk te doen. Hij moest iets onder de hand hebben om onder de spanning onderuit
te komen, want vader Boon leefde en stierf mee met de voetballerij van zijn
zoon.
Joke het vriendinnetje van Jan zat
naast hem op de bank en leunde met haar hoofdje op zijn gespierde schouder. Als
altijd was Jan weinig van zeggen. Het gepeins aan zijn toekomst doorkruiste zijn
voetbalgepeins, heel gepast en verstandig voor een jongeman die op het einde
van de volgende maand afstudeerde van de middelbare school en voor een levensgrote
keuze stond: naar de universiteit gaan, studeren voor ingenieur en zijn leven
lang hard werken en verantwoordelijkheid opnemen of ingaan op een voorstel dat
hem onderhands was gedaan om zich in het beroepsvoetbal te storten en rijk te worden
door alleen maar een hard opgeblazen lederen ding uit zijn doel te houden, de vent
met de sterke handen en de grote voeten, kwetsbaar hoofd, stoer lichaam en
edele inborst.
Het meisje raadde zijn gedachten,
zestien jaar en ze wist al zo veel van het leven als een godgeleerde over wetenschap.
“Vandaag gaat het om de titel, nietwaar,” zei ze, “maar je denkt verder, als je
het goed doet komen ze je hier wegkopen.”
“Misschien wel. Om goed in de markt
te liggen moet je er als keeper boven uitsteken en dat kan enkel met een goed
spelende tegenstrever die de hele tijd op je goal hangt en van uit alle hoeken en
kanten tussen de palen knalt. Ik wens Sparta Eikenhout het beste toe.” Met die
tegenstrijdige uitspraak probeerde Jan, voor zijn doen nogal breedvoerig, haar
vraag te ontwijken.
“En jij gaat al die ballen stoppen?”
“Dat beloof ik mezelf en de ploeg en ja,
ik heb al een voorstel van een grote club en straks schuiven ze mij zo goed als
zeker een contract onder mijn neus. Ik heb gehoord van het bestuur dat nog
andere clubs hun talentscouts op Hellebeek hebben losgelaten.”
“Laat ze maar tegen elkaar opbieden.”
“Jij bent mij er eentje, een slim vosje.
Wil je mijn manager worden?”
“Eerst beginnen met je vrouw te
worden,” zei ze. “Het lijkt zo veraf, zo onwaarschijnlijk. Profvoetballer, eer
en roem. Misschien in de nationale ploeg.”
“Ik zal moeten kiezen. De universiteit
dat is zekerheid voor het leven, ze zullen dus met een goed contract moeten afkomen.
Geen flauw gedoe van een jaar lang als reserve op de bank zitten en dan evalueren
en met een voorstel komen om mij voor een jaar te transfereren naar een ploeg in
tweede klasse om ervaring en zelfvertrouwen op te doen. Het gebeurt zo dikwijls,
voor mij een serieuze reden om geen prof te worden of er eerst eens goed over
na te denken. En voorts, een kleine kwetsuur aan elleboog, pols of knie en het
is over. Ach, waar maak ik me druk om, miljarden jonge mensen krijgen niet het
miljardste deel van de kansen die voor mij voor het oprapen liggen. Zelfs als
ik zou besluiten om doodgewoon de boerderij van vader over te nemen, zou ik me
rijk voelen, met jou aan mijn zij.”
“Dat zou ik niet erg vinden,” zei ze,
“maar ik zou het ook niet erg vinden als je een grote voetballer werd, met veel
geld.”
“Vader ziet het erg groot, hij
verwacht dat ik volgend seizoen in de goal sta bij Anderlecht en dat vertelt
hij tegen iedereen. Dat is geen droom meer, dat is een syndroom, het syndroom
van de verafgoding van je eigen kind. Nooit te hoge verwachtingen hebben, dan
kan het alleen maar meevallen. Vijf jaar geleden was vader als de dood voor
voetbal. Hij kende het verschil niet tussen een kegelbol met ijzeren beslag en
een leren bal. ‘De benen van elkaars lijf stampen is al wat ze kunnen,’ placht hij
te zeggen en nu gaat hij de koeien melken met een clubpetje op zijn kop en in
de winter draait hij een sjaal met de clubkleuren rond zijn nek. De mensen
kijken hem na. Moeder is daarin veel bedachtzamer. Ze ziet het zo niet zitten.
Een arm of een been breken en ik zit thuis, zegt ze, en zo zie ik het ook. Zij
zou liever willen dat ik naar de universiteit ging, maar we zijn niet rijk,
studeren kost veel geld, het zou nog vijf jaar duren eer ik kan gaan werken en bijdragen
in het huishouden en voor hoe lang? Tot we trouwen. Wie gaat dat allemaal betalen?”
“Ik,” zei Joke, “ik kan uit werken
gaan terwijl jij studeert, je voelt je rijk met mij aan je zij, je hebt het
zelf gezegd.”
“En jij je eigen studies opgeven,”
zei Jan, “Joke, je weet dat daar geen sprake van kan zijn, dat gaat niet door.”
“Er is nog een groot bezwaar,” zei
Joke en ze trok haar ogen in rimpeltjes, “als bekend sportman ga je last
krijgen om de jonge teven van je af te houden. De weg naar hier zal ermee
geplaveid zijn.”
“Daar heb ik nog geen ogenblik aan
gedacht,” zei Jan, “maar nu je het zegt.”
“Durf er niet aan denken,” zei Joke,
half ernstig met een vermanend wijsvingertje.
“Waar haal je het woord teven? Zelfs
hondenwijfjes horen het niet graag dat je ze daarmee aanspreekt.”
Ze besloten hun in wezen bedachtzaam gesprekje
eigen aan jonge mensen met een vlugge kus. Joke was de vurigste supporter van Jan,
niet van Racing Hellebeek, van Jan haar man. Ze had boek gehouden van de
prestaties van haar Janneman. Dit seizoen had hij zich in 29 wedstrijden amper
17 keer moeten omdraaien om de bal uit zijn netten te halen. Vier daarvan op
strafschop, maar vijf strafschoppen had hij geweerd. Cijfers die, clichématig
gezegd, boekdelen spraken over de mogelijkheden van Jan, logisch dat de scouts
uit hogere afdeling straks elkaar voor de voeten zouden lopen. Ze was niet
weinig trots dat zij de uitverkorene was van een jongen die nu al de grote
sportvedette van het dorp en grote omgeving was. Zij kenden elkaar al heel
lang, van toen ze nog kinderen waren, zij woonde met haar ouders in dezelfde
straat, twee huizen verder dan de boerderij van Jan en dat verklaarde voor een
deel hun vriendschap voor elkaar of, laten we er geen doekjes omwinden, hun
liefde en trouw. Als kind kwam Joke dagelijks naar de boerderij en dan mocht ze
een konijntje uit een hok pakken, met de jonge poezen spelen en op de rug van
het paard zitten. Ze zat nu naast hem op de bank en ze wist al lang dat ze
invloed had op hem, dat hij naar haar luisterde. Ze had maar te laten horen dat
ze liever had dat hij verder studeerde en hij hing zijn keeperhandschoenen aan
de wilgen. Maar ze was zelf te onzeker om een keuze te maken, het was als
gokken op de paardenrennen en ze wist hoe dolveel hij hield van voetbal stampen.
Voor ze opstonden van de bank in de
vredige tuin om naar het dorp en het voetbalplein te rijden, legde Jan een hand
in haar nek en zei: “Ik heb nog tijd. Ik hoef vandaag niet te beslissen. Wie
weet speel ik vandaag een rotmatch, maar dat mag ik de ploeg niet aandoen. Ik speel
voor de ploeg, ik speel om vandaag kampioen te worden, voor de maten. Nog niet
de helft van mijn vrienden in de ploeg is bekwaam om een klasse hoger te
spelen, ze gaan daar hard op hun gezicht gaan, zeker als ik er niet meer bij
ben, al zeg ik het zelf, maar een jaar in vierde nationale moeten ze meegemaakt
hebben, dat is genoeg om er stoere verhalen aan over te houden voor de stamineekennissen
en de kleinkinderen.”
“Die luisteren niet meer naar hun opa,”
zei Joke, “de kinderen van vandaag kijken televisie, luisteren naar hardrock en
zijn vroegrijp.”
Zij was verstandig maar niet
vroegrijp, als daarmee bedoeld werd dat ze met Jan naar bed was geweest, al
dachten de teamgenoten van Jan met hun achterdochtige geesten daar anders over.
Jan had het nog niet gedaan uit respect voor Joke, hij wilde ze ongerept bewaren
zonder goed te weten waarom, een zekere ingebakken schroom. Maar de laatste
weken was zijn drang naar seks zo goed als onhoudbaar geworden, soms stond hij
in de goal met een paal, omdat hij aan Joke dacht en niet aan het spel, dat
mocht hem vandaag niet overkomen, dat kon hem hinderen om zelfs naar een
gemakkelijke bal te duiken.
“Vroegrijp,” vroeg Jan, “ben jij
vroegrijp, Joke, is ons groot moment voor vanavond, is het feest na het feest?”
“Hé, hé,” zei Joke, “is de duivel in
jou gevaren? Ineens zo haastig, geduld jonge man. Ik ben nog een kind, ik ben eergisteren
zestien jaar geworden, het dringt niet, ik ben nog geen oude jonge dochter. Als
ik het doe zal het met jou zijn, nooit met iemand anders, dat beloof ik
plechtig op mijn maagdelijkheid.”
“Dat kun je nu nog niet zeggen,” zei Jan,
“dat kun je pas als je tachtig jaar bent.”
“Tachtig jaar,” mompelde Joke “als we
het vandaag voor de eerste keer zouden doen, hebben we het tegen die tijd bijna
twintigduizend keer gedaan. Maar dan moeten we er vandaag wel mee beginnen.”
“Wie cijfert dat nu uit, jij klein,
heimelijk kreng?”
“Ik,” zei Joke, “je weet dat ik goed
ben in hoofdrekenen. Cijfer het maar uit.”
“Dan is het allernoodzakelijk dat het
er vanavond van komt, om aan ons getal te komen.”
“Ik zeg niets, het moet spannend
blijven,” zei ze, haar ogen zedig neergeslagen.
“Ha, die spanning,” zei Jan, “en ik
die mij niet mag opwinden, enkel aan de match mag denken.”
Ze liepen naar de tweedehandse
Volkswagen die hij voor zijn verjaardag gekregen had, stapten in en vertrokken
in de richting van het dorp, naar Café
Statie, het clubhuis.
Terwijl Joke de gordel over haar
borstjes trok, zei ze, terwijl ze zich met moeite ernstig kon houden: “Hoe
dikwijls in de week doen je ouders het nog?”
Jan liet het versnellingshendel los
en kneep Joke in haar dij. “Nu is het genoeg geweest,” zei hij, “schunnige
praat en roken zijn in deze auto verboden.”
“Als ik schunnig wou zijn zou ik
gevraagd hebben hoe dikwijls je ouders nog neuken,” zei Joke.
“Daar ga ik niet op in,” zei Jan met
gemaakte verbetenheid en startte de motor.
‘De Kontabel’ stopte met een
soort gewoontehandeling zijn spullen in zijn sporttas voor de zondagswedstrijd,
maar dit keer bood zich een bijzondere dag aan, zo bijzonder dat naast zijn
twee jongens Rob en Jef nu ook zijn vrouw Alice hem vergezelden. Hij had er al
vele jaren op zitten, zoveel zelfs dat hij vandaag om zijn driehonderdste match
in de eerste ploeg van Racing Hellebeek zou worden gefêteerd. Voetballer Pol ‘de
Kontabel’ De Bie, de linksachter van Racing Hellebeek, was in het dorp al veel langer
gekend en bekend dan Jan Boon. Geen wonder, hij was bijna dubbel zo oud als
Jan, hoeveel precies weten we niet, en hij speelde al ontelbare jaren in de
eerste ploeg van de Racing. Jaren lang was de Kontabel voor de Hellebekenaren
de populairste voetballer van Racing Hellebeek geweest. Die roem moest hij nu
delen met Jan Boon de doelman, maar dat deerde hem niet. De hoofdsponsor of
geldschieter van de club, Gaston Thirion, tevens clubvoorzitter en directeur-generaal
van de fabriek van goedkope meubelen Belmeubel, had Pol De Bie weggehaald uit een ploeg die uit de tweede nationale
afdeling was getuimeld en door geldgebrek al haar spelers wegdeed. Dat Pol enkele
jaren in hogere afdeling had gespeeld, was te zien aan zijn speelwijze als hij
op het veld stond. Harder en sneller, meer doorzicht, meer knepen en vooral
meer gezag. Hij was dan ook de kapitein van de ploeg.
De naam Kontabel had hij gekregen
omdat hij naast zijn spelersvergoeding naar Racing Hellebeek was gelokt met de
belofte van een goede baan bij Belmeubel en een mooie woonst (voor sport heeft een
ijdele rijke altijd meer geld gereed dan voor zijn werkvolk), met de opdracht de
ploeg, als het even kon, van vierde provinciale klasse naar de nationale reeksen
te loodsen. Het had jaren geduurd, te lang eigenlijk en het geduld van Gaston
Thirion was bijna opgeraakt, maar veel kon hij daar niet tegen doen, hij durfde
Pol De Bie niet de schuld geven zonder zichzelf belachelijk te maken en nu was
eindelijk dan toch de grote dag aangebroken. Het dient gezegd dat de intelligente
Pol zich tot een zeer degelijke boekhouder had ontpopt, een medewerker die
eigenlijk minder kon gemist worden op de kantoren van de meubelfabriek dan op
het voetbalveld, hoewel in het echte leven niemand onmisbaar of onvervangbaar is.
Wat niet wegneemt dat de Kontabel
zich al die jaren volop heeft gegeven voor de ploeg, de premies die hij
opstreek bovenop zijn salaris had hij niet gestolen. Pol had op jonge leeftijd al
genoeg inzicht om te weten dat hij geen voetballer was van internationale
klasse en dat hij er voor een mooie toekomst en een goed pensioen beter mee deed
gaan te werken dan te shotten, In de hoogste afdelingen zou hij nooit lang zijn
meegegaan, echt ruw spelen zonder een tegenstander te ontzien lag niet in zijn
aard en hij was er zich zeer van bewust dat administratieve bekwaamheden hem in
de loop der jaren nuttiger zouden zijn dan een paar scheenbeschermers of knieverbanden.
De doorgewinterde clubspeler Pol trok
zijn ploeg doorheen de moeilijke momenten zoals destijds een Brabander op een
boerderij de ploeg door de zware kleigrond trok en hij was even goedmoedig als
dat nu bijna vergeten paard, dat nog voor zijn vlees wordt gefokt. Hij zag er
niet tegen op om twee keer per week, naast zijn trainingen, opleiding te geven
aan de jonge spelers, de kinderen van het dorp, de toekomst van de club, die in
voetbal geloofden als de trap naar hoge sportroem en veel geld. Pol was er zelf
van overtuigd dat hij nog zes, zeven jaar kon meedraaien met Racing, zo lang de
club niet in een al te hoge afdeling verzeild raakte, waar het spelpeil voor
hem onhaalbaar zou worden en zo lang de coach hem niet tot de reserveploeg veroordeelde.
Dan hoefde het voor hem niet meer.
In zijn vele jaren voetbal had Pol veel
meer achterbakse en onvrijwillige trappen op lijf en ledematen moeten verduren
dan hij zelf had uitgedeeld. Hij was het universele voorbeeld van de sportieve
speler, een man die door zijn ploegmaats met Jan Boon vooraan, op handen werd gedragen
en aan de borst gekoesterd. Hij zou nooit, als hij in de loop van een match pijnlijk
werd geraakt, revanche nemen op de tegenstander die het hem had gelapt, door hem
op een vuile manier te tackelen zodat hij de match niet zonder knieverband kon uitspelen.
Dat was een ongeschreven maar veel toegepaste wet in de voetbalwereld die hij
nooit had gevolgd, bewust noch onbewust. Wat niet wegnam dat hij, doordrongen
van sportiviteit, er niet goed van was als de overwinning naar de tegenpartij
ging. Meer nog dan voor de winstpremie, speelde hij voor de voldoening van de
zegepraal, met altijd dat tikkeltje medelijden in zijn binnenste voor de
verliezers, behalve als het slechte verliezers waren. Een toekomst als die van
Jan Boon had hij niet meer, nooit gehad eigenlijk, maar het zou hem heel erg aanstaan
om een jaar, als het kon wat meer, in vierde nationale te spelen, alleen om te
laten zien dat hij nog goede benen en een goede kop had. En ook, waarom niet,
omdat daar de spelpremies een stuk hoger zouden liggen. Hij was nog snel op de
bal, kon uitstekend positie kiezen, was een ware toeverlaat voor de man in het
doel achter zijn rug en speelde altijd met een leeuwenhart, kortom hij
verdiende de promotie naar de nationale reeksen en was het geld dat er vast aan
hing waard.
Jan Boon had van de eerste keer dat hij
in de eerste ploeg speelde aan de Kontabel een geweldige steun gehad. Pol speelde
vlak voor hem, soms naast hem of achter hem om de sacrale doellijn af te schermen.
Omgekeerd voelde Pol zich uitstekend in de rug gedekt door de aankomende grote
belofte, waardoor zijn zelfzekerheid een decimeter of twee groeide. Ze hadden
elkaar gevonden en in weer en wind, in hitte en koude stonden ze beiden nu al
twee seizoenen lang elke tegenstander op te vangen, soms verbeten, soms bijna
lachend, altijd in het overwicht. Met zijn grote ervaring en voetbalkennis leerde
Pol Jan hoe hij zich moest opstellen om de hoek te verkleinen, met een
handgebaar wees hij Jan welke kant hij moest kiezen, zeker van zichzelf dat hij
zijn rechtstreekse tegenstander aan de andere kant volledig gedekt kon houden. Het
enige wat hij Jan niet had moeten leren was hoe die onder het doelhout dook als
een valk of tijgersprongen uithaalde om met zijn grijphanden de bal klemvast
uit de lucht te plukken. Pol gunde Jan een grote voetbaltoekomst. Hij wist dat
vandaag, voor de belangrijke slotmatch van het seizoen, uit alle hoeken van het
land talentscouts op Hellebeek waren afgekomen. Even dacht hij eraan om af te
spreken met Jan om enkele dekkingsfouten voor te wenden en zo Jan de
gelegenheid te geven zijn grote kundigheden te tonen, maar dat was te riskant.
Jan Boon reed met zijn Volkswagen met
Joke naast zich het dorpsplein op. Het gemeentebestuur had de vlaggenmasten,
die anders pas voorzien waren voor Pinksteren kermis, nu al laten planten. De
bedoeling was de vlaggen te hijsen als Racing Hellebeek de kampioenstitel
haalde. Aan de cafés De Ark, De Werkmansvriend en De witte Molen hadden de zelfverzekerde
bazen hun Belgische vlaggen al uitgestoken, misschien voorbarig maar dat zouden
ze wel zien. Aan De Statie, de
thuisbasis van de Racing, stonden de supporters
nu al tot op straat en ze hadden het lastig om aan bier te komen.
Een opgewonden groep jonge meisjes met
daar nogal wat getrouwde vrouwen tussen hadden Jan gezien, omsingelden hem en
maakten het hem bijna onmogelijk om het vergaderzaaltje in Café Statie te bereiken. Sommige vrouwen staken hun handen uit om
hun idool even aan te raken, als hoopten ze dat een vonk, was het maar een milliampère
statische elektriciteit, van hem op hen zou overslaan. Hadden ze gekund ze
hadden een lok haar afgesneden om die te bewaren tot zo lang hij een vedette
was of tot hun vriend of echtgenoot de lok uit ijverzucht in de kachel had
gegooid. Joke lachte in haar binnenste, ze keek het gedoe niet met lede ogen
aan, want ze kende haar Jan. Het sterkte haar alleen maar in haar trots.
De spelers hadden anderhalf uur voor
de aanvang van de wedstrijd afspraak in de kamer achter de tapkast van Café Statie, om daar hun laatste
instructies en motiveringen te krijgen. Van daar reden ze gezamenlijk naar het
terrein van de Racing, een kilometer buiten het dorp, tussen de dennenbossen,
waar het een uur voor de aftrap al zwart zag van het volk. Joke moest haar tijd
zien te doden in Café Statie, dat nu
al volgepropt was met luidruchtige supporters en ze zette zich schrap tegen de
schuine opmerkingen van al dat voetbalvolk. Dan zag ze de vader van Jan aan een
tafeltje zitten. Ze wrong zich tot bij hem, om straks samen de weg naar het
terrein te voet af te leggen.
De Bie kwam vlak na Jan aan bij het
terrein, een stadion was het niet echt. Hij zag hoe de jonge belofte op weg
naar de kleedkamers opnieuw werd omstuwd door het jonge vrouwvolk. Zijn vrouw
naast hem zei: “Vroeger lag jij zo niet onder het vrouwvolk bedolven.”
“De tijden zijn veranderd,” zei Pol,
“vroeger hielden de jonge meisjes beter hun manieren. Ik heb nooit veel om
aandacht gegeven, ik had jou en voor zo ver ik Jan ken, wil hij liever met rust
worden gelaten. Hij heeft zijn meisje.” Hij gaf zijn vrouw een kus, keek eens
achterom naar zijn kinderen, stapte uit en liep naar de kleedkamers, Jan achterna.
Ook hij kreeg schouderklopjes en verlokkende blikken van de oudere vrouwen, zo
ging dat, maar dat deed hem niets.
De kleine tribune en de staanplaatsen
zes treden hoog, raakten helemaal gevuld. Er was heel veel volk, ook de
bezoekers waren in groot aantal opgekomen en de stemming zat er al vroeg in.
Spreekkoren aan weerszijden scandeerden de naam van hun club, maar de bezoekers
van Sparta Eikenhout lieten zich het luidst horen met hun clublied dat ze
hadden geplagieerd van een club uit Rotterdam. Racing Hellebeek had geen
clublied.
Een kwartier voor de aanvang van de
wedstrijd liep mijnheer Thirion, de voorzitter van Racing, naar de middencirkel
van het terrein en door een megafoon vroeg hij om stilte voor de huldiging van Pol
De Bie, zijn Kontabel. Om de te verwachten overrompeling na het eindsignaal te
ontwijken, had het clubbestuur de viering van Pol ingelast voor de aftrap. Hij
en zijn vrouw, die al die jaren zijn truitjes en voetbalbroekjes had gewassen
en zijn schoenen had ontdaan van de modder en opgeblonken als nieuw, kregen een
eresaluut. In korte woorden schilderde Thirion de verdienste van de clubspeler.
Pol De Bie kwam samen met zijn vrouw en twee kinderen naar het midden. De vrouw
kreeg een grote ruiker bloemen waar ze bijna achter verdween, Pol een gouden
horloge en de beide jongens elk een voetbal. Dan was de korte ceremonie over en
Pol liep naar zijn plaats op het veld. De spelers van beide ploegen die op een
rij stonden opgesteld, drukten hem een na een de hand en feliciteerden hem.
Stipt om drie uur floot de
scheidsrechter de aftrap. Alice De Bie mocht de eerste trap tegen de bal geven
en daarna namen de voorspelers van Sparta de echte aftrap over. Pol De Bie had
de opgooi gewonnen en had ervoor gekozen de eerste helft met de zon in het
gezicht te spelen. Hij wist dat in de tweede helft de zon lager zou liggen en
de tegenstrever veel meer hinderen dan in de eerste helft. Dat had hij goed
bekeken.
De eerste vijf minuten bleven beperkt
tot middenveldspel. De trainers hadden hun spelers duidelijk met de opdracht
het veld ingestuurd geen risico’s te nemen en hun doel af te grendelen. Voor
Racing Hellebeek volstond een gelijk spel, een doelpunt tegen en hun dromen lagen
aan scherven. Op de zevende minuut brak Racing door op rechts, de supporters
kwamen in beweging, maar de stopper van Sparta maaide de benen van de
buitenrechts van Racing gewoon onderuit. De scheidsrechter floot voor een
overtreding, gaf de dader een bolwassing en besloot zo vroeg in de match nog
geen speler uit te sluiten. De afstand naar het doel was een kleine dertig
meter en Pol met zijn goede traptechniek kwam de vrije trap nemen. Die ging een
meter boven de lat uit, wat bij de supporters wat hoe en ha geroep en
handgeklap uitlokte en hoongelach bij de bezoekende supporters.
De uitzonderlijk verre uittrap van de
bezoekende doelman bracht de bal in het strafschopgebied van Racing Hellebeek.
Met niemand in de buurt binnen een afstand van tien meter, was er geen doelgevaar.
De Bie controleerde de bal en speelde terug op doelman Jan die de bal ver kon
uittrappen. Een tegenstander kwam aangerend om het spelletje tussen de
achterspeler en de doelman te verstoren. Jan repte zich, hij en de Kontabel waren zo op elkaar
ingespeeld dat de tegenstander geen schijn van een kans had om de bal te bemachtigen,
maar toch bleef hij in hun richting lopen. Pol die de bal had gestopt tilde hem
in de richting van Jan. Jan dook misschien wat overhaast naar de bal om de
aandringende tegenstander duidelijk te maken dat hij zijn krachten verspeelde en
knalde met zijn hoofd op de knie van Pol. Pol had zich bezeerd, ging neer en
greep naar zijn knie. De verzorger kwam met emmer en spons het terrein opgerend,
maar tegen dat hij bij Pol stond, was die al opgestaan, hinkte even en deed
teken dat het wel zou gaan, meer schrikken dan pijn, er was niets aan de hand.
Jan stond al weer in zijn doel en wreef over een pijnlijke plek op zijn
voorhoofd. De verzorger keek naar de buil, wreef er eens over, geen erg, die buil
zou ontzonken zijn nog voor de match half was. De scheidrechter besloot tot een
scheidsrechterbal op de rand van het strafschopgebied en na enige
schermutseling en duidelijk wat gemene trappen naar de schenen en kuiten van de
andere, kwam de bal in de voeten van Pol die zijn kamp ontzette met een forse
trap over de middellijn naar rechts.
Jan keek de bal na met een hand boven
zijn ogen om het zonlicht af te schermen, maar hij zag het zonlicht niet. Hij
zag niets, voelde niet meer dat hij recht stond of op de grond lag, want hij
was bewusteloos. Pol had direct gezien dat er iets mis was met zijn ploegmaat
en liep luid schreeuwend naar zijn neergevallen vriend. Spelers en toeschouwers
keken niet meer naar de bal maar naar Jan die plat op zijn buik op de grond
lag. Joke die achter het doel van haar lief had gestaan liep het veld op, viel
op haar knieën en nam het hoofd van Jan op haar schoot. De verzorger en de
clubarts kwamen toegelopen, de arts trok de ogen van Jan open en wat hij zag
beviel hem niet. Hij gebood om onmiddellijk een ambulance op te roepen. De
spelers droegen Jan van het terrein en legden hem in de kleedkamer op de
massagebank. De arts luisterde aan het hart van Jan en joeg alle omstanders
buiten, behalve Joke. Dan kwam de ambulance. De ziekenbroeders legden Jan op
een draagbaar en droegen hem naar de ambulance. Joke liep huilend achter hen
aan. Bij de ziekenwagen hielden ze haar tegen. Ze mocht niet mee. Ze schreeuwde:
“Als ik niet meemag scheur ik de kleren van mijn lijf.”
Een ziekenbroeder die doorhad hoe erg
het was gesteld met Jan duwde Joke mee in de cabine. De chauffeur zette de
sirene aan en loeiend raasde de ambulance naar het ziekenhuis, een goede vijf
kilometer ver. In de handen van bekwame mensen lag Jan binnen weinige minuten
op de operatietafel. De arts van dienst keek op zijn beurt in de ogen van de
doelman, plaatste zijn stethoscoop op het hart van Jan en schudde neen. Hij
verliet de operatiezaal en liep naar de wachtzaal op Joke toe. Intussen waren
de ouders van Jan met een tweede auto in het ziekenhuis aangekomen. De arts
ging op het drietal toe en zei dat het hem speet dat hij alleen de dood van Jan
had kunnen vaststellen. Jan was overleden, zo goed als zeker als gevolg van een
fatale hersenbloeding. De taferelen die zich in de wachtkamer afspeelden waren
niet te beschrijven, wat in soapseries wordt getoond heeft daar niets mee te
maken.
De daaropvolgende zaterdag werd Jan
onder zeer grote belangstelling ten grave gedragen. Drie spelers van zijn ploeg
en drie spelers van Sparta droegen de kist. De overige spelers van zijn club
volgden, daar achter de spelers van Sparta, allen ingetogen, bedroefd en
zwijgend. Aan de open grafkuil hield voorzitter Gaston Thirion een toespraak.
Hij betreurde slechts terloops het verloren gegane jonge voetbaltalent, maar
sprak met veel meer overtuiging over de jonge man, over de goedheid van Jan, zijn
inzet voor anderen, voor misdeelden, een jong leven dat zo door het noodlot
werd verwoest en sprak woorden van troost aan het adres van de ouders en van
zijn meisje Joke, dat kapot van verdriet door haar ouders overeind werd gehouden.
Hij besloot dat de deemoedige Jan zichzelf niet zag als een sportheld, dat hij
nog lang zijn toekomst niet op het spel had gezet voor de voetbalsport, dat hij
grootser en edelmoediger dingen op het oog had.
Het nieuws van de dood van Jan Boon bereikte
pas na de wedstrijd het terrein van Racing Hellebeek. Onwetend over het lot van
Jan had de scheidsrechter de kampioenenmatch laten uitspelen. Racing zonder
volwaardige reservedoelman verloor met nul-drie, maar de bezoekende spelers en
supporters bleven stil, ze onthielden zich van vreugde-uitbarstingen. En als
enkele minuten na de wedstrijd het overlijden van Jan werd omgeroepen, vielen
de tegenstanders van daarnet ontroerd en met tranen in hun ogen elkaar in de
armen.
Het was
een zwarte dag voor ons allemaal, voor de ouders van Jan, voor Joke, voor
Hellebeek, voor de Kontabel, voor de Racing, voor het Belgisch voetbal en voor
de wereldsolidatrieit. Voor voorzitter Gaston Thirion, die zoveel had gegeven
voor de promotie, had de uitslag van de match geen enkele betekenis.
Pol DeBie speelde de wedstrijd nog
uit, zoals de anderen onwetend van het lot van Jan, maar zijn gedachten waren
bij Jan. Hij had er geen goed oog in en maakte blunders die hij anders nooit
zou maken. In de kleedkamer, wanneer hij vernomen had wat Jan overkomen was,
nam Pol een douche, kleedde zich aan en liet zijn sportuitrusting achter in de
kleedkamer. Nooit zou hij nog een voetbal aanraken en zijn zoontjes waren nog
jong genoeg om ze van het voetbal weg te houden en ze te sturen in de richting
van atletiek, volleybal of desnoods tennis. De voetballen die zij gekregen
hadden hakte hij met een bijl in mootjes, nadat hij er eerst de wind had uitgelaten.
Vergeten zullen wij Jan Boon nooit.
Die stralende, zonnige dag die zo mooi begonnen was, zal ons bijblijven, zoals mei
1940, de zondvloed van 1 februari 1953 en onze trouwdag. We zeggen niet dat we nu
nog alle dagen aan hem denken, dat de christelijken hem dagelijks in hun gebeden
herdenken, maar meer dan eens duikt de Jan weer op in onze gesprekken en meer
dan een moet zich dan omdraaien om zijn neus te snuiten.
Kozze de smid zou nog gelijk krijgen:
terugspeelballen zijn doodvervelend, ze kunnen ook levensgevaarlijk zijn. Daarom
werd dat geklungel een aantal jaren later terecht uit het reglement geschrapt maar
voor onze Jan kwam die reglementswijziging te laat. Het voorstel waar Germain
de stoffeerder me had uitgepakt is nog steeds niet aan de orde.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten