PAULINE DE MOEDER VAN VICTOR GOETHALS
Hof ter Wolvendonck, de oude naam
voor het kasteel en omringende park, paste niet voor het tehuis voor ouden van
dagen dat er was ondergebracht. Op voorstel van gemeenteambtenaar Victor
Goethals had het gemeentebestuur er Zilverschoon van gemaakt. De naam
Zilverschoon, zoals velen wisten, zinspeelde tegelijk op de zilveren haren en
op de schone oude dag van de ouderlingen in het home en op de plant potentilla
anserina, een ganzerik met van onder zilverwit behaarde bladen - vandaar de
naam - en met weinig opvallende gele bloemen die eerder aan kaas dan aan zilver
deden denken. Deze wilde plant komt voor op kweldergrond zoals op de Deeldijk,
maar alleen mensen met enige plantenkennis zullen hem kunnen onderscheiden van
ander kruid. Vroeger werd de plant gebruikt in de kruidengeneeskunde en ingezet
tegen allerlei vaag beschreven kwalen en het is niet zeker dat hij zou helpen
tegen de echte ziekten waar ze in Zilverschoon niet om verlegen zaten, gaande
van longemfyseem tot longoedeem, van kwaadaardige verstopping tot onstilbare
slappe dunne en vele andere kwalen die dodelijk konden zijn voor mensen van
vijfenzeventig en ouder. Hof ter Wolvendonck, nu Zilverschoon, was gelegen op
het gehucht Meerbeemd, midden een park van vijf hectaren met vijver,
wandelpaden, bloemen en heesterperken, een bosje van een halve hectare met
beuken, linden, paardekastanjes en sierstruiken. In het oosten grensde het park
aan de rivier de Deel, in het westen en het noorden aan de landbouwgronden en weiden
van een grote boer, in het zuiden aan de verharde landweg, waar verspreid
enkele huizen stonden. Het park was niet overdreven groot, vrij mooi aangelegd
en goed onderhouden, daar was een tuinman voor aangesteld. Een rustige omgeving
dat was goed, maar het kasteel met zijn vele kamertjes voor huispersoneel, eer
kloostercellen, te grote kamers met hoge plafonds voor de vroegere bewoners en
bezoekers, grote eetzaal, salons en balzaal, om maar niet te spreken van de
twee verdiepingen, was al evenmin geschikt voor een bejaardentehuis als de
oorspronkelijke spokennaam. Hof ter Wolvendonck was een bakstenen kasteel in de
negentiende eeuw gebouwd door de overgrootvader van baron René de la Chooze,
mogelijk met de idee dat er ooit een knappe prins een beeldschone prinses zou
komen roven, maar dromen gaan zelden in vervulling. Hij had zijn kasteel een
fantasierijke naam meegegeven, mogelijk had de oude baron te veel spookvertellingen
of ridderverhalen gelezen die toen volop in zwang waren, maar spoken zijn er nooit
gezien, zomin als ridders, wolven en zeker geen weerwolven. Nu zitten er weer
vossen in de buurt - gekweekte of migranten, het maakt geen verschil - ook op
het domein, maar die doen niemand kwaad, ze zijn wel sluw genoeg om kippen te
stelen en meestal uit het vizier van de kwaadwillige en meedogenloze verdelgers
te blijven, dierenvrienden die hun uitgezette fazanten willen beschermen tegen
het wrede roofdier.
De laatste bewoner en eigenaar van
het kasteel, de gestorven baron René de la Chooze, had in zijn testament het
landgoed overgemaakt aan het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn, een
gemeentedienst, op voorwaarde het in te richten als rustoord en een opvanghuis
en schuiloord voor voortvluchtige en mishandelde vrouwen en voor dakloze moeders.
Mogelijk had hij het gedaan in een opwelling van liefdadigheid, had hij een
visioen gekregen of had een schuldgevoel hem tot de schenking aangezet. Hij was
getrouwd, had geen wettige kinderen, zijn ouders waren vóór hem gestorven, hij
had geen broers of zussen en verre erfgenamen hadden voor wat overbleef van de
boedel zo fel geprocedeerd dat de advocaten met bijna alles weg waren.
René de la Chooze had bij zijn vrouw
Gilberte, niet van adel, geen nageslacht kunnen, willen of mogen verwekken.
Speculaties dat in de streek de ooievaar stiekem wat baronnetjes had gedropt in
de wieg van gezinnen van minder aanzien, werklieden en kleine boeren aller aard
die van hem afhingen, konden niet hard worden gemaakt. De vrouwen van de
burgerij en de ambtenarij zou hij met rust hebben gelaten, in de eerste plaats
omdat zij hem niet lustten, hij was niet de snelle, adellijke jonker uit een
kioskroma n, met donkere krulharige kuif, lipbrede
snor, blits gekleed en te paard over de veldwegen dravend en in de tweede
plaats omdat die toestanden alleen bestonden in roma ns van derde rang en in halfbakken
historische films. Niemand wist of nu de baronesse dan wel de baron
onvruchtbaar waren geweest, als het de baron was had hij uiteraard geen
bastaarden kunnen maken en daar had het verhaal opgehouden.
Als enige zoon van baron Omère de la
Chooze had René de bezittingen en de titel geërfd. Omère had lang gewacht met
trouwen en was bijna vijftig toen zijn vrouw, vijfendertig, beviel van René,
een laatkomer. Zijn moeder was erg hulpbehoevend toen ze op zeventigjarige leeftijd
de geest gaf, zijn vader was er vijfentachtig toen hij totaal dement en daar
bovenop zo zat als een kanon in de vijver van het kasteel sukkelde en verdronk.
Hij had de verschrikkelijke lijdensweg en stervensgang van zijn ouders moeten
aanzien en verwerken, genadedood was nog niet bespreekbaar en toen zijn vrouw
aan de beurt kwam om naar het oordeel van de artsen nog zes maanden, als ze het
konden rekken iets langer, hevige pijnen te doorstaan voordat de dood zich over
haar zou ontfermen, liet hij uit een ver land een beroemde arts komen met een
befaamd levensopwekkend medicament en in minder dan een maand was het lijden
voorbij. Misschien werd hij later door wroeging geplaagd, misschien had het hem
getroffen dat arme mensen niet eens de middelen hadden om hun ouders of
wederhelft in een rusthuis in de buurt te plaatsen om er zo in hun levensavond
nog dagelijks mee te kunnen praten als ze dat wilden. Misschien dat het geweten
van René op andere manieren werd aangevreten, had hij een of meer dienstmeisjes
met een buitenechtelijk kind naar huis gestuurd en wilde hij wat goedmaken,
maar dat had hij anders kunnen doen, door de meisjes bijvoorbeeld heimelijk met
geld te steunen. Niets was zeker, niets was ergens schriftelijk door hem vastgelegd
of mondeling aan iemand toevertrouwd. Wat er van is, zijn edelmoedige bijdrage,
een eerste, ingrijpende aanzet om oude mensen in eigen omgeving een onderkomen
te bieden, werd in dank aanvaard. Voor de kosten van de verzorging moest de
gemeenschap zelf instaan, daar had de baron geen geld voor opzij gelegd, zal
hij trouwens niet hebben gehad, want grote landerijen brachten niet veel meer
op en zijn voorzaten hadden geen geld gestoken in de industrie.
Zoals eerder gezegd had Baron René
niet het voorname, knappe heersersvoorkomen dat doorgaans aan blauw bloed of
geldadel wordt toegeschreven, ook niet alle volbloeden doen het goed in de
paardenkoersen. Vast stond dat hij overkwam als een bedeesd iemand, niet gaaf
genoeg om in adellijke kringen een begeerlijke partij te zijn, hoewel zijn
vader er alles aan deed om geschikte freules naar zijn kasteel te halen. De
jonge meisjes die op het kasteel dienstbode of kamermeisje waren geweest toen
de ouders van René nog leefden en er veel bezoek kwam van allerlei volk, hebben
zelf nooit iets aan den lijve ondervonden dat als wangedrag, opdringerigheid,
gewoon overdreven minzaamheid of zoals dat nu heet, seksuele intimidatie van de
baron kon worden aangemerkt. Was hij niet op een kasteel geboren dan zou
iedereen hem voor een doodgewoon burgermannetje gehouden hebben, hem met veel
minder egards hebben bejegend, bazen zouden hem op grond van zijn uiterlijk
geen hoge post hebben toebedeeld. Niet dat de domheid op zijn gezicht te lezen
stond zoals vaak voorkomt in oude geslachten, zelfs in koninklijke families,
maar toch. Hij was zeker geen salonleeuw, zijn gezicht was papperig, niet
symmetrisch en nog van die spijtige onvolkomenheden.
Vies van het vrouwvolk zou René
uiteindelijk niet zijn geweest, kasteelvolk heeft altijd wel wat te verbergen.
In het geniep zou hij, voor zijn huwelijk met Gilberte, luxehoeren, nu
callgirls geheten, uit Brussel zijn doen overkomen. Gekleed in lange jurken
gedroegen ze zich als courtisanes en liepen door het kasteel en in het park als
de figuren in een schilderij van Paul Delvaux en genoten een week of twee van
hun tijdelijk aanzien van voorname en eerbare genodigden. Na zijn huwelijk zou
hij Gilberte trouw gebleven zijn en zich niet meer met ondergeschikten of
huurlingen hebben ingelaten. De reden zou zijn dat hij een venerische ziekte
had opgelopen, maar ook dat feit kon niemand met bewijzen staven en zijn
onderbroeken werden op het kasteel gewassen door dienstboden wie strikte
zwijgplicht was opgelegd. Dat zou nog een reden kunnen zijn waarom hij zijn
kasteel met park had weggeschonken, als boetedoening voor een zondig leven. Hij
stierf in de jaren vijftig, toen had hij alleen nog een tuinman, een verpleger,
een keukenmeid en een schoonmaakster in dienst. Hij kreeg een hartaandoening,
op goed tien minuten was hij er geweest, maar dan stond alles al vijf jaar op
papier. Waren er in de wereld maar meer boetvaardige grondeigenaars.
Tot zover de gissingen, speculaties,
halve waarheden en verzinsels die onvermijdelijk de ronde doen over personen
met enige titel of aanzien, hoe gering ook. Maar er is meer, René de la Chooze
is niet de enige hoofdrolspeler in dit verhaal.
Vanaf de trouwdag van Pol Goethals
met Constance Vanderborght betrok het gezinnetje Goethals al bijna twintig jaar
het alleenstaande huisje nabij de brug over de Deel. Pol was gast in de
dorpsbrouwerij Le Congo, Constance stond in het huishouden, deed was en strijk
voor die in het dorp die wat meer verdienden en te lui waren om het zelf te
doen. Ze hield kippen en konijnen en won groente en aardappelen voor eigen
gebruik op het stukje grond achter het huis, waar ook een bleek was om het
witgoed te bleken te leggen. Ze hadden twee kinderen, Mane, getrouwd en wat
ouder dan Pauline die werk had in de garage van de brouwerij, en Pauline. Als
Pauline op het einde van haar laatste schooljaar haar veertiende levensjaar was
begonnen, kreeg ze een uitnodiging om zich te melden op het kasteel Hof ter
Wolvendonck bij baron René de la Chooze. De baron bezat in eigendom bijna de
helft van het dorp, ook het huisje aan de Deel was van hem en uitnodigen stond
gelijk met ontbieden. Een dag na het laatste lesuur in de zusterschool van het
dorp was Pauline op het kasteel aangesteld als kamermeisje met onmiddellijke ingang.
Ze had niet te kiezen, ze mocht al blij zijn dat ze was uitgekozen en naar haar
laatste grote vakantie kon ze fluiten. Om zichzelf te troosten verbeeldde ze
zich dat ze uitverkoren was omwille van haar uiterlijk. Een trekje van
ijdelheid, ja maar op haar jeugdige leeftijd mocht ze er zijn.
Ze was niet alleen prettig om te
zien, ze was ook een levendig jong meisje. Ze kreeg een donkerblauwe jurk tot
net onder haar knieën, met een wit kraagje. Een kanten diadeem vooraan in het
haar en een wit schortje maakten van haar een koket en typisch kamermeisje van
voor de oorlog. Kamers proper houden en overal stof afdoen waren de eerste
taken die Pauline moest leren. Ze rende huppelend door de gangen en kamers,
draaide pirouettes dat haar rok opstoof tot boven haar broekje als ze dacht dat
niemand het zag of misschien juist wel als ze vermoedde dat baron René haar
stiekem in de gaten hield en zong luid de schlager die haar te binnen viel, een
ervan was Het lied van de straat van
ene Willy Derby, de kamers en de gangen moesten dan de pleinen en grachten voorstellen
van Amsterdam, waar het lied ooit heeft weerklonken.
Op het kasteel diende ook Lena De
Wit, enkele jaren ouder dan Pauline. Die mocht al uit dansen gaan en natuurlijk
deed ze niets liever dan Pauline de nieuwe dansen aan te leren, mazurka en
polka waren uit de tijd, nu was het de charleston, black bottom, tango en
foxtrot. Soms kwam de baron erop uit, dan stoven ze uiteen maar de baron deed
dat hij het niet zag en had moeite zijn glimlach te verbergen. Als er tijd overbleef
moest Pauline in de keuken helpen bij Josephine Malfait, die kasteelheren van
vroeger letten erop dat hun ondergeschikten een goede opleiding kregen.
Josephine Malfait had een zoon Dolf, iets ouder dan Pauline, ongeveer op de
leeftijd van Lena. Dolf was door de baron naar de tuinbouwschool gestuurd. De
familie had altijd al een tuinman in vaste dienst gehad en Dolf moest voor de
opvolging zorgen. Bovendien wilde ze Dolf steunen, zijn vader was vroeg
gestorven, in de Grote Oorlog was hij in de loopgraven gepakt van het gas en
hij was enkele jaren na de wapenstilstand gestorven, zijn longen kapot aan de
gevolgen van die gasaanval. Hij was een oorlogsheld met uitstel en het zou niet
mooi zijn die naderhand aan hun lot over te laten.
Het klinkt als een gemeenplaats maar
Pauline, op haar zestien een voltooide, perfect gedraaide jonge vrouw, was de
zon in huis op het kasteel. Ze maakte zich op door met een krulijzer haar haren
te golven, ze gebruikte rouge om haar wangen op te fleuren en lippenrood om er
begerig uit te zien. Ze speelde met vuur. Ze kon het niet laten om te flirten
met Dolf Malfait als die zijn vakantiedagen doorbracht op het kasteel, maar
haar aanraken was er niet bij, zomin als kussen. Van de zaterdagmiddag tot de
maandagmorgen was ze meestal vrij en mocht naar huis als ze niet van dienst
was. Ze had een zolderkamer op het kasteel van waar ze in de winter, als de
bladeren van de bomen waren gewaaid, haar geboortehuisje aan de Deel kon zien.
Ze wist niet uit te maken waar ze het liefst was, thuis of op haar kamer, in de
buurt van de baron. Haar prettigste uren beleefde ze in elk geval in het dorp,
als het kermis was of de ene of de andere vereniging een bal inrichtte. Ze kon
de aanbidders niet van het lijf houden en ze had maar te kiezen wie haar die
avond in het donker naar huis mocht brengen. We weten niet wat er onderweg naar
het afgelegen huisje aan de Deel allemaal is gebeurd, maar ondanks al dat gepraat
was er geen sprake van dat Pauline met zich liet sollen, omdat ze thuis arm
waren mocht de eerste de beste nog niet in haar komen, het maagdenvlies werd
nog naar waarde geschat, het had nog enige betekenis.
Pauline maakte de periode mee dat
baron René mooie vrouwen uit Brussel uitnodigde, dames van de wereld die aan
zijn arm opgesmukt door het park wandelden, tot ze weer vertrokken en een
andere in de plaats kwam. Eentje, Gilberte, bleef hangen, met die werd het
ernstig en hij trouwde met haar. Dat huwelijk leek Pauline te hebben geraakt,
ze was niet meer het speelse kind, ze bootste niet meer de courtisanes na, het
vlugge dienstmeisje die met een paar handgrepen de rommel in een slaapkamer kon
opruimen. Het was niet alleen de leeftijd die haar stiller en meer ingetogen
had gemaakt, er scheelde wat met haar en spoedig bleek dat ze zwanger was. Maar
wie, wie had dat gedaan? De jonge vrouw, nog geen negentien, eigenlijk nog een
meisje, niet getrouwd, beviel van een jongetje. Ongehuwd moederschap was toen
ongehoord, er werd met even veel afkeer, zoniet walg, over een voorkind gepraat
als over armoede, zijn wijf afslaan of een veroordeling wegens pikken of stropen,
maar dat was nog geen reden om op die manier met haar af te rekenen zoals kort
daarna is geschied.
Het stond Pauline haar vader in het
geheel niet aan dat ze niet wilde zeggen wie haar een kind had gelapt. Pol
Goethals, bezopen, wat hem door zijn beroep dagelijks overkwam, had in de cafés
uitgekraamd, de zatte beest, dat hij de naam van zijn onbekende schoonzoon bij
god wel uit zijn dochter zou kloppen als stof uit een kafzak, maar niemand weet
of het ooit zover gekomen is, want slaan heeft niemand hem zijn dochter ooit weten
doen. Een zaak stond vast, Pauline was een aantrekkelijk meisje, kon dansen als
Marika Rökk, met de kermis door aanbidders omzwermd, wat niet betekende dat ze
zich zoma ar aan iedereen gaf. Of toch? Ze zal
ook wel haar voorkeur hebben gehad en verliefd zijn geweest, op een van de
jonge mannen uit de burgerij misschien die er niet naast konden kijken dat Pauline,
met of zonder kleren aan, in schoonheid naast de raspaardjes in hun eigen
rangen mocht staan pronken. Zwijggeld had ze niet aangenomen, anders zou Pol
het wel gevonden hebben en op slag opgezopen. Pol heeft niet lang kunnen zoeken
naar het vaderschap van zijn kleinzoon, want zijn gezin werd door onbekenden
uitgemoord toen de kleine nog geen week oud was. De daders van deze gruwelijke
slachtpartij zijn nooit gevonden. De enige overlevende getuige was het jongetje
van een week oud en dat zag nog niet klaar.
Dat bij de moorden in het huisje bij
de brug het kind van Pauline was gespaard gebleven, werd door sommigen een
mirakel genoemd, voor Lomme Vertommen, nu de brigadierveldwachter van de
gemeente die aan het onderzoek had meegewerkt, was het ver van een mirakel dat
het kleintje was blijven leven, hij had andere vermoedens die niet werden
bevestigd of nagetrokken. De oudere broer van Pauline en zijn vrouw Ida
Verhaegen namen het jongetje in huis en adopteerden het zodra de papieren in
orde waren gebracht, de naam Victor had het gekregen bij de doop, de familienaam
Goethals, zoals van de moeder en grootvader, bleef dezelfde.
Tot
de leeftijd van zestien of zeventien jaar was Victor Goethals er vast van
overtuigd dat Pa Mane en ma Ida zijn echte ouders waren en de vermoorde Pauline
Goethals zijn tante aan vaderskant. Vroeger zeiden de mensen dat hij erg leek
op zijn vader maar met ouder worden rijpten de gelaatstrekken en meer en meer
begonnen in het dorp geruchten de ronde te doen – een drievoudige moord is op
een dorp niet in een generatie uit het collectieve geheugen gegomd – dat hij
een beetje geleek op Pauline maar helemaal niet op Mane. Kameraden en mensen
die hem kenden lieten hem verstaan dat het tijd werd om eens na te gaan van wie
hij eigenlijk voortkwam en hij was vragen beginnen stellen aan zijn ouders. Ida
bekeek Mane, ze knikten elkaar begrijpend toe, ze wisten dat ooit dit ogenblik
zou komen en in tranen schonk zij Victor de nalatenschap van zijn moeder
Pauline en vertelde hem dat zij, die hij voor zijn tante had gehouden, zijn
moeder was. Nalatenschap was veel gezegd voor een schoendoos met wat
kleinigheden en de twee jurken die ma Ida nooit had willen wegdoen. Ze zaten
motvrij opgeborgen in een grote zak van bruin papier. In de doos zaten het
kerkboek van Pauline met de communieprentjes van haar vriendinnetjes, haar
paternoster, foto’s, een halsketting van goud, waarschijnlijk doublé, met
ingelegde steentjes, namaakdiamant of rijnkiezel, wat anders, hij was geen
kenner en kon dat zo niet zeggen, een paar handschoenen nog in het verpakkingsdoosje
van de winkel, een schoolschrift met aantekeningen, een vulpen die ze voor haar
plechtige communie gekregen had, een armband van namaakivoor en twee groen
uitgeslagen koperen ringen.
Pubers
kunnen heel onverschillig zijn tegenover hun eigen verleden en afkomst, zelfs
als voorouders van Beethoven mogelijk tot de lijn van de familie behoren, en
Victor was niet anders. Toen hij de aandenkens in handen kreeg was hij te jong
en door te veel andere zaken in beslag genomen om belang te hechten aan de
schoendoos. Hij had toen de foto’s en het missaal vluchtig bekeken en het
schrift nauwelijks in handen genomen, maar had niets willen wegdoen en alles
weggeborgen in een hoek onder in zijn kleerkast, zonder er nog naar om te zien.
Terloops had hij gevraagd wie zijn vader was, ze zeiden dat zijn echte moeder
Pauline niemand had verteld me wie ze had te doen gehad, wie zijn vader was
wisten ze niet of ze wilden het niet zeggen. Vermoedelijk om te voorkomen dat
hij dwaze dingen zou doen.
De rest van het verhaal sinds zijn
geboorte kende Victor. Mane en Ida voedden hem op als een eigen kind. Ze hadden
zelf geen kinderen, het verschijnsel van kinderloze echtparen begon hand over
hand onbeschaamd toe te nemen. De twee gingen er trots op dat ze hun Victor
even goed als de kinderen van hen die beter in de middelen zaten een
geleerdheid konden meegeven. Ze liepen over van medelijden met het arme schaap
dat er tot zijn puberteit geen weet van had wat het was overkomen en verwenden
de kleine met de middelen die ze hadden. Hij bleek goed van verstand en zijn
pleegouders spaarden het eten uit hun mond om hem na de jongensschool naar het
atheneum in Mechelen te kunnen sturen en later naar de hogeschool in Antwerpen.
Na wat omzwervingen in Brussel nam hij tot voldoening van velen die met hem te
maken kregen een functie aan bij het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn,
het OCMW. Hij, Goethals had aan de verwenningkuur van zijn pleegouders geen
rotkarakter overgehouden, daar was hij zelf blij mee. Hij was een opgewekt en
meegaand kind, werd een beleefde jongeling, later een mens van goede wil, graag
gezien op het dorp, zo beoordeelde hij zichzelf en hij zat er niet ver naast.
De dramatische omstandigheden van zijn eerste levensdagen hadden geen invloed
op zijn later gedrag en gemoedsgesteldheid, als jonge volwassene wist hij de
hele historie goed te verteren, had niets verdrongen, had bij zijn weten zelfs
geen onderbewustzijn, laat staan dat hij er een trauma aan zou hebben
overhouden, wat psychoanalytici ons zo vaak ten onrechte menen te moeten
aankaarten,
Maar nu,
zoveel jaren later, was zijn vrouw Louise Casteels bij de grote schoonmaak weer
eens uitgekomen op de schoendoos met de relikwieën van Pauline en ze vroeg of
ze die rommel mocht weggooien, hij keek er toch nooit naar om en toen viel het
op hem dat hij al die jaren, meer dan veertig nu al, nooit had geweten wie zijn
moeder en zijn vader eigenlijk geweest waren en hij vond het de hoogste tijd
daar wat aan te doen.
Hij nam de
doos mee naar zijn kantoor op het gemeentehuis van Hellebeek en plaatste ze binnen
handbereik in de onderste la bij het fruit en de doos koekjes. De foto’s in de
doos waren kiekjes van een jong meisje, zijn moeder Pauline, dat wist hij van
ma Ida. Er was een foto van haar plechtige communie, door de jaren een beetje
vergeeld en vervaagd. Op een volgende foto stonden een heer van rond de vijftig
in licht hemd en donkere broek met aan elke kant een jong meisje, allebei in
witte voorschoot, alle drie kijkend in de lens, gehinderd door de zon. Hij
herinnerde zich dat ma Ida hem had verteld dat de foto genomen was in 1937 voor
het kasteel van het Hof ter Wolvendonck toen het nog niet Zilverschoon was. Het
meisje links was Pauline Goethals, zijn moeder, de andere was Lena
Servaes-Dewit, de heer was baron René de la Chooze.
Op een andere opname stond de jonge
Pauline gekleed als Roodkapje in kort rokje, dat haar knieën en een stuk van
haar meisjesdijen bloot liet. Ze was geflankeerd door vier jonge mannen,
vermomd in iets dat op een wolvenvacht leek, met lange oren en met uitgestoken
handen als grijpklauwen, grijnzend naar het meisje, een duidelijk geposeerde
foto. Op de achterkant van de foto stond met een vulpen geschreven: Vastenavond
1937 – Pauline, Georges, Gaston, Eugene, Hubert. Vroeger was de carnavalviering
te Hellebeek een gebeurtenis waar de mensen van heinde en verre naartoe
stroomden, maar sinds de oorlog was daar niets meer van overgebleven. Nu hij
met zijn verleden aan de gang was had Victor ma Ida gevraagd wie de vier grijpgrage
jonge gasten van de foto waren. Met een tegenzin die Victor verdacht voorkwam,
had ze het hem verteld. Als gemeentebeambte die met veel mensen omging, kende
hij de intussen een goede veertig jaar ouder geworden jonge mannen. In hun
jeugd ogenschijnlijk vier arrogante snuiters die dachten dat de wereld met geld
te koop was en de jonge meisjes voor hen op hun rug gingen liggen, nu maakten
ze deel uit van de gegoede burgerij. Was dat een reden om ze ervan te verdenken
Pauline zwanger te hebben gemaakt en tegelijk van een aandeel in de
afgrijselijke, nooit opgeloste moordzaak? Dan zou zijn vader een drievoudige
moordenaar zijn.
Voor alle vier was het bedje door hun
familie gespreid. Victor kende ze, vier dorpsgenoten uit de betere stand of de
burgerij, in de tijd toen het historische materialisme nog niet was afgezworen,
zouden ze dat de bourgeoisie hebben genoemd. Georges Wouters, zoon van Désiré
Wouters van de Confectie. Die had de ouderlijke activa aanzienlijk doen
aangroeien. Gaston Deckers, zoon van Roger, van de paddenstoelenkwekerij, die
had het bedrijf op peil weten te houden en had het uitgebreid met een kwekerij
van wijngaardslakken. Eugene Meersman, zoon van Louis, van de aloude zagerij en
houthandel had met moeite het hoofd boven water kunnen houden, de concurrentie
in de branche werd te groot en ten slotte Hubert Vanden Eynde, zoon van Mathieu,
medestichter, aandeelhouder en lid van de raad van bestuur geweest van de
brouwerij Le Congo, die zijn aandelen uit handen had gegeven en zich had
teruggetrokken, zonder rekening te houden met zijn werknemers, die plots op
straat stonden. Achter een van die vier bakkesen op de foto kon zijn biologische
vader schuilgaan. Hij zou kunnen afgaan op een gelijkenis en zich op glad ijs
wagen, of misschien had zijn moeder in haar nalatenschap een tip gegeven in de
richting van wie zijn vader was.
Hij opende het schrift van Pauline,
een gewoon schoolschrift. De jonge vrouw had zes pagina’s volgeschreven, meer
niet. Korte zinnen in de oude spelling, met dubbele a’s en o’s in open
lettergrepen, tussen was tusschen en vers versch, een schoonen dag kreeg de
buigings-n, dat maakte het lezen gezellig. Wat Victor verbaasde was hoe meisjes
uit de lagere arbeidersklasse er toe kwamen iets te beginnen dat op een dagboek
leek. Pauline had enkele feiten uit haar leven aan het papier toevertrouwd en
op het einde waarachtig een gedicht geschreven. Zes pagina’s waarvan een
ingenomen door een gedicht reiken niet ver, Pauline had haar leven op zeer
bondige wijze en op onregelmatige tijdstippen aan het papier toevertrouwd. Het
was haar dikwijls ontglipt dat ze een dagboek begonnen was of had er geen tijd
voor gemaakt. Haar leeftijd op het tijdstip dat ze de regels neerschreef was
vrij goed te achterhalen, bijvoorbeeld die over de jurk die ze droeg op haar
plechtige communie. Een jaar na haar communie had ze dat nog eens aangetrokken,
was voor de spiegel gaan staan, maar het trok aan alle kanten, spande aan haar
schouders, haar borst en op haar heupen, de mouwen te kort. Ze zeggen, schreef
ze, dat meisjes hun communiekleed ruilen voor hun trouwjurk, een nieuwe jurk
dan, in de oude kon ze niet meer in. Ze kon op dat ogenblik nog niet aan
trouwen hebben gedacht, maar hoe redeneren meisjes van twaalf, dertien jaar,
toen en ook nu nog.
Dan volgde een opstelletje over de
gedaanteverandering van haar lichaam, de pijn en meer nog de angst als ze zich
van meisje voelde omleggen tot vrouw. Haar moeder had het bijtijds gezien, haar
uitgelegd wat alle meisjes moesten weten en haar een eerste maandverband leren
aandoen. Daarop volgde een ietwat ondeugende alinea. In het laatste jaar in de
zusterschool was Sidonie de eerste die borstjes kreeg, haar intiemste
vriendinnen mochten haar bevoelen als moeder overste op de speelplaats geen
wacht had uitgezet. Sidonie vertelde er fluisterend en geheimzinnig bij dat een
jongen aan haar tietjes en in haar broekje was geweest en zij in zijn broek.
Wat daar hing was plots hard en dik geworden, verschietelijk. Hun gegiechel had
hen bijna verraden. Vik kon niet geloven wat hij las, dat iemand, een jong meisje,
een kind nog, zoiets toen al op papier durfde te zetten, in de vrome
christentijd als het ware. In druk was zoiets nog ten strengste verboden, de herdrukken
van Pallieter verschenen nog in gekuiste versie.
Haar eerste werkdag op het kasteel
Hof ter Wolvendonck was, zoals gezegd, onmiddellijk gevolgd op haar laatste
schooldag, niets ongewoons in die jaren. Ze schreef over haar donkerblauwe
jurk, haar eerste werkdag van stof afdoen en de vloeren opnemen en boenen, de
taken die ze aanleren moest en als er tijd overbleef mee de keuken in bij
Josephine Malfait. De wat oudere Lena Dewit was haar vriendin geworden, was
later getrouwd en had een zoontje, Gilbert. Maar Lena was weggegaan. Het dagboek
liet een hiaat van een aantal jaren, dan was Pauline ineens een tiener die er
plezier in vond de jongens om haar vingers te winden. Ze noemde namen: Georges,
Eugene, Gaston, Hubert, die van de foto. Het laatste stukje ging over haar
achttiende verjaardag. Op het kasteel waren baron René en haar collega’s haar
verjaardag niet vergeten. Van de baron kreeg ze officieel een ruiker bloemen,
maar in stilte een collier, ze mocht dat niemand vertellen en als iemand vroeg
waar die vandaan kwam moest ze maar wat verzinnen, dat het namaak was of zo. De
andere meisjes en Dolf hadden geld bijeengebracht voor een taart en Lena, die
haar vriendin gebleven was, was haar een paar kostelijke handschoenen komen brengen.
Goethals nam het halssnoer in handen,
hij was geen juwelier maar vond dat het ding door de jaren heen zijn glans niet
had verloren, geen vlekje roest of groene uitslag te bespeuren en het woog
redelijk zwaar.
Het dagboek besloot met een gedicht.
Victor bedacht dat hij zijn schrijversneigingen van zijn moeder kon hebben geërfd.
Hij las de veertien regels en was ontroerd, niet omdat het zo goed geschreven
was, gedichten beoordelen was niet zijn sterke kant, maar omdat hij Pauline als
jong meisje voor zich zag, bedrogen door een oudere man of een jonge onverlaat
die ze geweigerd had bij naam te noemen, uit eerbied, uit trouw of uit angst.
Hij las:
Roemloos sterft de winter, het droeve
jaargetij is dood
En de lente ontluikt, de bloemen
geven zich bloot
Nu de geit op de weide huppelt van
genot en plezier
Ei nog een paar weken en we zwemmen
in de rivier
Van de nok van ‘t dak of hoger nog,
de merel fluit
In het riet zingt de karekiet, ver
weg knarst de tapuit
Laat de mussen kwetteren, ze laten
zich niet kwellen
Ach, kwelen kunnen ze niet, die
tsjilpende rebellen
Christoffel moet mij leiden naar de
overkant
Het water is te diep reik mij nu toch
een hand
O laat mij toch mijn kindje naar u
dragen
O moeder,
ach vader, het water kolkt en lokt mij naar de rand
Zo moedermens alleen verbreekt dit
meisje elke band
En blijft om God’s genade vragen.
Dit was een sonnet, nauwelijks aan te
nemen. Ze moest dat toch ergens gelezen hebben, dacht Victor en het viel hem te
binnen dat in het laatste schooljaar de leerlingen een bloemlezing kregen met
gedichten en prozawerk van Vlaamse schrijvers van enig aanzien, zij moet een
sonnet ervan onthouden hebben of het overgeschreven en het dan met eigen
woorden aangepast en doen rijmen, waarmee ze onverwacht blijk gaf van een
zekere taalvaardigheid. Dit was een boodschap. Maar voor wie? Vele gedachten
rolden door zijn hoofd. Ze verwachtte een kind, zoveel was duidelijk, ze voelde
dat ze in de steek was gelaten en verdrong haar zelfmoordneigingen, haar kind
moest blijven leven. Misschien had ze daardoor haar noodlot opgeroepen.
Haar vormsel, de eerste keer dat de
rode vlag uithing en de paniek bij gebrek aan voorlichting en de uitleg van
haar moeder, haar eerste seksdrang en seksbeleving, angst of blijdschap bij
uitblijven van de maandstonden, de zekerheid dat ze niet getrouwd zou raken,
dat waren de omtrekken die ze niet had opgeschreven en Victor zou die moeten
invullen met dagelijksheden als jurken, afspraakjes, danspasjes, vriendschappen,
liefde, geneugten, het echte leven. Hij kon haar leeftijdgenoten gaan uithoren,
maar zou nooit een volledig beeld van Pauline krijgen. Achttien jaar was
Pauline geworden, het arme kind, nog groen achter haar oren. Wat weet een
meisje op die leeftijd van het echte leven? Nauwelijks meer dan een jongen. Het
enige wat onweerlegbaar vaststond was dat ze betrekkingen had gehad met niet
minder dan één man, zwanger was geworden en aan hem het leven had geschonken.
Had ze het gedaan uit liefde voor die man of jongen, omdat zij zich ertoe gedwongen
voelde om zich aan iemand te geven of uit wellust omdat ze er niet genoeg kon
van krijgen en het zo zelf had gezocht? Had ze het bewust gedaan om een jongen
van rijke ouders te strikken? Had ze zich verplicht gevoeld met haar baas de
nobiljon naar bed te gaan omdat het deel uitmaakte van haar taken van
dienstmeisje? Ma Ida zou hem niet kunnen bevestigen dat baron René een rokkenjager
was, ze wist het niet. Ze had nog geen maand op het kasteel gewerkt toen baron
René nog veel jonger was en verkeerde toen al met Mane, nog niet lang maar in
die eerste maanden van verkering is de trouw tussen jongen en meisje ijzersterk,
rokkenjagers voelen dat aan en laten hen dan een tijd met rust. Victor wist van
zichzelf dat hij naïef was, hem konden ze nog altijd alles wijsmaken, als dat
erfelijk was kon dat een boel verklaren, dan was Pauline als onnozel, onwetend
wicht in de zonde getrapt, of wat toen nog als zonde streng werd gegispt door
pastoor en kletskont. Persoonlijkheid kon Pauline nauwelijks hebben ontwikkeld.
Op haar leeftijd, was zij als hij, als hij haar karakter had geërfd, zou ze
onopvallend door het leven zijn gegaan, zich hebben weggecijferd, ook voor René
de la Chooze.
Goethals had de namen overgeschreven
van de gedenkprentjes van de jonge meisjes die samen met zijn moeder Pauline
hun plechtige communie hadden gedaan. Die zaten in haar kerkboek. Het zou
nuttig zijn die meisjes, nu vrouwen op leeftijd, een bezoek te brengen. Een
aantal van hen was in het dorp blijven wonen, anderen waren ergens anders
getrouwd en uit het gezicht verdwenen. Een ervan, Emmerans van de bloemenwinkel,
woonde tegenover de kerk en Victor besloot haar een bezoek te brengen. Hij liep
binnen en de winkelbel kondigde rinkelend zijn bezoek aan. De bloemenvrouw kwam
in de winkel in een grijsblauwe voorschoot waar stukjes van bladeren, stengels
en kroonblaadjes aan kleefden en met in haar hand een aardappelmesje, dun
geworden van de wetsteen. Victor vroeg Emmerans of ze vijf minuten had voor een
wat rare vraag over vroeger. Ze kon wel even luisteren als hij mee achter kwam,
ze was de bloemen die de groothandelaar een uur geleden geleverd had in emmers
aan het sorteren. Vik ging mee de snijkamer in. Hij stelde de eenvoudige vraag:
was zij met Pauline samen naar de zusterschool geweest. Ja, natuurlijk wel, als
alle meisjes van hetzelfde jaar, aan de schoolplicht was niet te ontkomen.
Goed. Zou Emmerans hem in haar eigen woorden willen vertellen wat ze zich van
Pauline herinnerde.
De mensen kenden haar als Plinke van
Polle van de Goeie, ze woonde wat afgelegen aan de Deel. Zijzelf en Pauline, zo
lang ze geleefd heeft, hebben hun heel leven lang in het dorp gewoond. Haar
ouders hadden hier een beenhouwerij. Daardoor hadden ze na de schoolklassen
niet zo heel veel met elkaar gespeeld op het dorpsplein waar de meisjes, toen
ze nog kinderen waren, samentroepten en bovendien moest Pauline dikwijls helpen
bij haar moeder, op het land, in de stal en bij de strijk. Daarna was Pauline
gaan dienen op het kasteel en Emmerans had nog enkele jaren school gelopen in
Mechelen om te leren winkel te houden en met papieren om te gaan. Ze herinnerde
zich dat Pauline een haantje-de-voorste was. Ze durfde lippenrood aandoen en
haar gezicht poederen toen ze nog op de meisjesschool zat en kreeg het dan te
verduren van de nonnen. Op een keer had ze een haargolf laten zetten, dat stond
gelijk met het recht op het eeuwige leven te verspelen. Haar moeder Constance
droeg mee de schuld, die had haar naar de kapster laten gaan alsof ze met geld
konden smijten, wat van bijlange niet waar was. Maar een non had haar
vastgepakt en onder de pomp gehouden om de krullen uit te wassen. Plinke was
voorbestemd om recht naar de hel te gaan, daar twijfelden de nonnen geen seconde
aan. Wat ze de mensen toen nog konden wijsmaken en de pastoor speelde daarin
mee, niet dat ik niet geloof, dat zeker, maar ze konden sterk overdrijven. Toen
ze oud genoeg waren om uit te gaan, zagen ze elkaar weer wat meer, tienermeisjes
die in een kringetje zenuwachtig stonden te giechelen en doorheen hun wimpers
naar de jongens lonkten, om te zien bij wie de eerste kriebels sterker waren
dan hun verlegenheid om een meisje aan te spreken en in de dans te vragen.
Hij onderbrak haar met de vraag of
Pauline geen speciale aandacht kreeg van de een of de andere? Emmerans stopte
met bloemen te sorteren en keek hem aan. Ze waren allemaal een beetje jaloers
op Pauline omdat ze zoveel aantrek had, zei ze. Zij en Lena Dewit die met Nelle
Servaes getrouwd was geraakt, die kon krijgen wie ze wilde en dan trouwt ze met
die ezel, de lafaard die haar na de oorlog alleen heeft laten zitten. Dolf
Malfait heeft daarna nog achter haar gelopen, ze zeggen dat hij jongman is
gebleven omdat hij Lena niet heeft kunnen krijgen, maar Lena heeft jaren bij
Liebaert van de ijzerwinkel gediend, een weduwnaar en die zal wel een voetje
voor hebben gehad. De zonen van het betere volk van hier, die naar Leuven
gingen studeren, liepen achter Lena en Plinke, maar het was niet wijs om met
die mannen te spelen, ze konden op voorhand weten dat het op niets uitdraaide,
dat het voor de lol was, om te profiteren, dat soort volk trouwt onder elkaar,
voor de centen. Ze kende de namen nog van de meeste jongmannen die om Plinke
zwermden, namen die steeds terugkwamen, Georges Wouters, Hubert Vanden Eynde,
Gaston Deckers, Eugene Meersman. De oudste van Viaene, ze kon op zijn naam niet
komen, een hoge aan het ministerie in Brussel had ook nog achter Plinke
gelopen, maar niet lang, die had gauw vaste verkering toen hij nog studeerde.
Er zijn er nog die haar niet te binnen wilden schieten. O ja, ook Willy van de
Foeres de kolenmarchand en de zoon van dokter Jordens, die dacht dat hij wat
meer was. En wat zou hij denken van baron René van het kasteel. Niet vergeten
dat Constance, de moeder van Pauline, in het dorp altijd in de buurt was van
haar dochter, veel tijd kreeg ze niet om zich te laten flikken, maar op het
kasteel was ze weg van onder de rok van haar moeder.
“Bedoel je dat de baron mijn vader
kan zijn,” onderbrak Victor haar, zelf verrast door zijn vraag. Hij moest in
tijd thuis zijn voor het eten en liet dat merken door op zijn horloge te
kijken. Emmerans hield op met praten, greep zijn hoofd met twee handen en hield
het schuin naar het licht. “Nu je het zegt,” zei ze, “hebben Mane en Ida daar
nog niets van verteld?”
“Neen, maar andere mensen wel,” zei
hij en vertrok met een bedankje voor haar kostbare tijd.
Hij fietste
meteen naar huis, het was tijd voor de koffietafel en hij besloot de mening te
vragen van zijn vrouw Louise Casteels. Hij trof ze alleen in huis en vroeg haar
wie zij dacht dat zijn vader was.
“Zoek je te
erven,” vroeg ze en dan gooide ze het eruit vlak in zijn gezicht. “In godsnaam,
je moet in de hal van het kasteel eens goed kijken naar de grote foto van de
schenker die daar hangt, je kunt er niet naast zien. De eerste keer dat ik die
foto zag dacht ik dat jij het was. Dat weet toch iedereen, onnozelke.”
Meer hoefde
ze niet zeggen, dat volstond. Verdorie, baron René was zijn vader, zoals hij
had vermoed en Emmerans had laten doorschemeren. Nu begreep hij ineens al die
zinspelingen aan zijn adres, vroeger meer dan nu, toen de herinnering aan de
baron nog vers in het geheugen lag.
Jammer eigenlijk dat baron René geen
knappe jongen was geweest, nu hij toch diens uiterlijke kenmerken had geërfd.
Het betekende dat er adellijk bloed door zijn aderen stroomde, maar hij had lak
aan blauw bloed en zou geen enkele poging ondernemen om zijn adellijke afkomst
te bewijzen. Mane en Ida bleven zijn ouders, voor altijd. Wat hij wel nog moest
verhapstukken was de moordenaars van zijn moeder en grootouders opsporen, daar
wilde hij zich voor inzetten, hij voelde het als een plicht. Hij had er geen
flauw vermoeden van hoe hij te werk zou moeten gaan, waar zou hij moeten
beginnen. Uitkijken, opletten, vragen stellen was het enige dat hij voorlopig
kon bedenken en hij kon er een stuk van zijn diensturen aan besteden, hij had
nu meer tijd dan vroeger onder zijn vorige chef de leegloper.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten