vrijdag 21 juli 2017

07. PAULINE, BEDROGEN JONGE DOCHTER

PAULINE DE MOEDER VAN VICTOR GOETHALS

Hof ter Wolvendonck, de oude naam voor het kasteel en omringende park, paste niet voor het tehuis voor ouden van dagen dat er was ondergebracht. Op voorstel van gemeenteambtenaar Victor Goethals had het gemeentebestuur er Zilverschoon van gemaakt. De naam Zilverschoon, zoals velen wisten, zinspeelde tegelijk op de zilveren haren en op de schone oude dag van de ouderlingen in het home en op de plant potentilla anserina, een ganzerik met van onder zilverwit behaarde bladen - vandaar de naam - en met weinig opvallende gele bloemen die eerder aan kaas dan aan zilver deden denken. Deze wilde plant komt voor op kweldergrond zoals op de Deeldijk, maar alleen mensen met enige plantenkennis zullen hem kunnen onderscheiden van ander kruid. Vroeger werd de plant gebruikt in de kruidengeneeskunde en ingezet tegen allerlei vaag beschreven kwalen en het is niet zeker dat hij zou helpen tegen de echte ziekten waar ze in Zilverschoon niet om verlegen zaten, gaande van longemfyseem tot longoedeem, van kwaadaardige verstopping tot onstilbare slappe dunne en vele andere kwalen die dodelijk konden zijn voor mensen van vijfenzeventig en ouder. Hof ter Wolvendonck, nu Zilverschoon, was gelegen op het gehucht Meerbeemd, midden een park van vijf hectaren met vijver, wandelpaden, bloemen en heesterperken, een bosje van een halve hectare met beuken, linden, paardekastanjes en sierstruiken. In het oosten grensde het park aan de rivier de Deel, in het westen en het noorden aan de landbouwgronden en weiden van een grote boer, in het zuiden aan de verharde landweg, waar verspreid enkele huizen stonden. Het park was niet overdreven groot, vrij mooi aangelegd en goed onderhouden, daar was een tuinman voor aangesteld. Een rustige omgeving dat was goed, maar het kasteel met zijn vele kamertjes voor huispersoneel, eer kloostercellen, te grote kamers met hoge plafonds voor de vroegere bewoners en bezoekers, grote eetzaal, salons en balzaal, om maar niet te spreken van de twee verdiepingen, was al evenmin geschikt voor een bejaardentehuis als de oorspronkelijke spokennaam. Hof ter Wolvendonck was een bakstenen kasteel in de negentiende eeuw gebouwd door de overgrootvader van baron René de la Chooze, mogelijk met de idee dat er ooit een knappe prins een beeldschone prinses zou komen roven, maar dromen gaan zelden in vervulling. Hij had zijn kasteel een fantasierijke naam meegegeven, mogelijk had de oude baron te veel spookvertellingen of ridderverhalen gelezen die toen volop in zwang waren, maar spoken zijn er nooit gezien, zomin als ridders, wolven en zeker geen weerwolven. Nu zitten er weer vossen in de buurt - gekweekte of migranten, het maakt geen verschil - ook op het domein, maar die doen niemand kwaad, ze zijn wel sluw genoeg om kippen te stelen en meestal uit het vizier van de kwaadwillige en meedogenloze verdelgers te blijven, dierenvrienden die hun uitgezette fazanten willen beschermen tegen het wrede roofdier.

De laatste bewoner en eigenaar van het kasteel, de gestorven baron René de la Chooze, had in zijn testament het landgoed overgemaakt aan het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn, een gemeentedienst, op voorwaarde het in te richten als rustoord en een opvanghuis en schuiloord voor voortvluchtige en mishandelde vrouwen en voor dakloze moeders. Mogelijk had hij het gedaan in een opwelling van liefdadigheid, had hij een visioen gekregen of had een schuldgevoel hem tot de schenking aangezet. Hij was getrouwd, had geen wettige kinderen, zijn ouders waren vóór hem gestorven, hij had geen broers of zussen en verre erfgenamen hadden voor wat overbleef van de boedel zo fel geprocedeerd dat de advocaten met bijna alles weg waren.

René de la Chooze had bij zijn vrouw Gilberte, niet van adel, geen nageslacht kunnen, willen of mogen verwekken. Speculaties dat in de streek de ooievaar stiekem wat baronnetjes had gedropt in de wieg van gezinnen van minder aanzien, werklieden en kleine boeren aller aard die van hem afhingen, konden niet hard worden gemaakt. De vrouwen van de burgerij en de ambtenarij zou hij met rust hebben gelaten, in de eerste plaats omdat zij hem niet lustten, hij was niet de snelle, adellijke jonker uit een kioskroman, met donkere krulharige kuif, lipbrede snor, blits gekleed en te paard over de veldwegen dravend en in de tweede plaats omdat die toestanden alleen bestonden in romans van derde rang en in halfbakken historische films. Niemand wist of nu de baronesse dan wel de baron onvruchtbaar waren geweest, als het de baron was had hij uiteraard geen bastaarden kunnen maken en daar had het verhaal opgehouden.

Als enige zoon van baron Omère de la Chooze had René de bezittingen en de titel geërfd. Omère had lang gewacht met trouwen en was bijna vijftig toen zijn vrouw, vijfendertig, beviel van René, een laatkomer. Zijn moeder was erg hulpbehoevend toen ze op zeventigjarige leeftijd de geest gaf, zijn vader was er vijfentachtig toen hij totaal dement en daar bovenop zo zat als een kanon in de vijver van het kasteel sukkelde en verdronk. Hij had de verschrikkelijke lijdensweg en stervensgang van zijn ouders moeten aanzien en verwerken, genadedood was nog niet bespreekbaar en toen zijn vrouw aan de beurt kwam om naar het oordeel van de artsen nog zes maanden, als ze het konden rekken iets langer, hevige pijnen te doorstaan voordat de dood zich over haar zou ontfermen, liet hij uit een ver land een beroemde arts komen met een befaamd levensopwekkend medicament en in minder dan een maand was het lijden voorbij. Misschien werd hij later door wroeging geplaagd, misschien had het hem getroffen dat arme mensen niet eens de middelen hadden om hun ouders of wederhelft in een rusthuis in de buurt te plaatsen om er zo in hun levensavond nog dagelijks mee te kunnen praten als ze dat wilden. Misschien dat het geweten van René op andere manieren werd aangevreten, had hij een of meer dienstmeisjes met een buitenechtelijk kind naar huis gestuurd en wilde hij wat goedmaken, maar dat had hij anders kunnen doen, door de meisjes bijvoorbeeld heimelijk met geld te steunen. Niets was zeker, niets was ergens schriftelijk door hem vastgelegd of mondeling aan iemand toevertrouwd. Wat er van is, zijn edelmoedige bijdrage, een eerste, ingrijpende aanzet om oude mensen in eigen omgeving een onderkomen te bieden, werd in dank aanvaard. Voor de kosten van de verzorging moest de gemeenschap zelf instaan, daar had de baron geen geld voor opzij gelegd, zal hij trouwens niet hebben gehad, want grote landerijen brachten niet veel meer op en zijn voorzaten hadden geen geld gestoken in de industrie.

Zoals eerder gezegd had Baron René niet het voorname, knappe heersersvoorkomen dat doorgaans aan blauw bloed of geldadel wordt toegeschreven, ook niet alle volbloeden doen het goed in de paardenkoersen. Vast stond dat hij overkwam als een bedeesd iemand, niet gaaf genoeg om in adellijke kringen een begeerlijke partij te zijn, hoewel zijn vader er alles aan deed om geschikte freules naar zijn kasteel te halen. De jonge meisjes die op het kasteel dienstbode of kamermeisje waren geweest toen de ouders van René nog leefden en er veel bezoek kwam van allerlei volk, hebben zelf nooit iets aan den lijve ondervonden dat als wangedrag, opdringerigheid, gewoon overdreven minzaamheid of zoals dat nu heet, seksuele intimidatie van de baron kon worden aangemerkt. Was hij niet op een kasteel geboren dan zou iedereen hem voor een doodgewoon burgermannetje gehouden hebben, hem met veel minder egards hebben bejegend, bazen zouden hem op grond van zijn uiterlijk geen hoge post hebben toebedeeld. Niet dat de domheid op zijn gezicht te lezen stond zoals vaak voorkomt in oude geslachten, zelfs in koninklijke families, maar toch. Hij was zeker geen salonleeuw, zijn gezicht was papperig, niet symmetrisch en nog van die spijtige onvolkomenheden.

Vies van het vrouwvolk zou René uiteindelijk niet zijn geweest, kasteelvolk heeft altijd wel wat te verbergen. In het geniep zou hij, voor zijn huwelijk met Gilberte, luxehoeren, nu callgirls geheten, uit Brussel zijn doen overkomen. Gekleed in lange jurken gedroegen ze zich als courtisanes en liepen door het kasteel en in het park als de figuren in een schilderij van Paul Delvaux en genoten een week of twee van hun tijdelijk aanzien van voorname en eerbare genodigden. Na zijn huwelijk zou hij Gilberte trouw gebleven zijn en zich niet meer met ondergeschikten of huurlingen hebben ingelaten. De reden zou zijn dat hij een venerische ziekte had opgelopen, maar ook dat feit kon niemand met bewijzen staven en zijn onderbroeken werden op het kasteel gewassen door dienstboden wie strikte zwijgplicht was opgelegd. Dat zou nog een reden kunnen zijn waarom hij zijn kasteel met park had weggeschonken, als boetedoening voor een zondig leven. Hij stierf in de jaren vijftig, toen had hij alleen nog een tuinman, een verpleger, een keukenmeid en een schoonmaakster in dienst. Hij kreeg een hartaandoening, op goed tien minuten was hij er geweest, maar dan stond alles al vijf jaar op papier. Waren er in de wereld maar meer boetvaardige grondeigenaars.

Tot zover de gissingen, speculaties, halve waarheden en verzinsels die onvermijdelijk de ronde doen over personen met enige titel of aanzien, hoe gering ook. Maar er is meer, René de la Chooze is niet de enige hoofdrolspeler in dit verhaal.

Vanaf de trouwdag van Pol Goethals met Constance Vanderborght betrok het gezinnetje Goethals al bijna twintig jaar het alleenstaande huisje nabij de brug over de Deel. Pol was gast in de dorpsbrouwerij Le Congo, Constance stond in het huishouden, deed was en strijk voor die in het dorp die wat meer verdienden en te lui waren om het zelf te doen. Ze hield kippen en konijnen en won groente en aardappelen voor eigen gebruik op het stukje grond achter het huis, waar ook een bleek was om het witgoed te bleken te leggen. Ze hadden twee kinderen, Mane, getrouwd en wat ouder dan Pauline die werk had in de garage van de brouwerij, en Pauline. Als Pauline op het einde van haar laatste schooljaar haar veertiende levensjaar was begonnen, kreeg ze een uitnodiging om zich te melden op het kasteel Hof ter Wolvendonck bij baron René de la Chooze. De baron bezat in eigendom bijna de helft van het dorp, ook het huisje aan de Deel was van hem en uitnodigen stond gelijk met ontbieden. Een dag na het laatste lesuur in de zusterschool van het dorp was Pauline op het kasteel aangesteld als kamermeisje met onmiddellijke ingang. Ze had niet te kiezen, ze mocht al blij zijn dat ze was uitgekozen en naar haar laatste grote vakantie kon ze fluiten. Om zichzelf te troosten verbeeldde ze zich dat ze uitverkoren was omwille van haar uiterlijk. Een trekje van ijdelheid, ja maar op haar jeugdige leeftijd mocht ze er zijn.

Ze was niet alleen prettig om te zien, ze was ook een levendig jong meisje. Ze kreeg een donkerblauwe jurk tot net onder haar knieën, met een wit kraagje. Een kanten diadeem vooraan in het haar en een wit schortje maakten van haar een koket en typisch kamermeisje van voor de oorlog. Kamers proper houden en overal stof afdoen waren de eerste taken die Pauline moest leren. Ze rende huppelend door de gangen en kamers, draaide pirouettes dat haar rok opstoof tot boven haar broekje als ze dacht dat niemand het zag of misschien juist wel als ze vermoedde dat baron René haar stiekem in de gaten hield en zong luid de schlager die haar te binnen viel, een ervan was Het lied van de straat van ene Willy Derby, de kamers en de gangen moesten dan de pleinen en grachten voorstellen van Amsterdam, waar het lied ooit heeft weerklonken.

Op het kasteel diende ook Lena De Wit, enkele jaren ouder dan Pauline. Die mocht al uit dansen gaan en natuurlijk deed ze niets liever dan Pauline de nieuwe dansen aan te leren, mazurka en polka waren uit de tijd, nu was het de charleston, black bottom, tango en foxtrot. Soms kwam de baron erop uit, dan stoven ze uiteen maar de baron deed dat hij het niet zag en had moeite zijn glimlach te verbergen. Als er tijd overbleef moest Pauline in de keuken helpen bij Josephine Malfait, die kasteelheren van vroeger letten erop dat hun ondergeschikten een goede opleiding kregen. Josephine Malfait had een zoon Dolf, iets ouder dan Pauline, ongeveer op de leeftijd van Lena. Dolf was door de baron naar de tuinbouwschool gestuurd. De familie had altijd al een tuinman in vaste dienst gehad en Dolf moest voor de opvolging zorgen. Bovendien wilde ze Dolf steunen, zijn vader was vroeg gestorven, in de Grote Oorlog was hij in de loopgraven gepakt van het gas en hij was enkele jaren na de wapenstilstand gestorven, zijn longen kapot aan de gevolgen van die gasaanval. Hij was een oorlogsheld met uitstel en het zou niet mooi zijn die naderhand aan hun lot over te laten.

Het klinkt als een gemeenplaats maar Pauline, op haar zestien een voltooide, perfect gedraaide jonge vrouw, was de zon in huis op het kasteel. Ze maakte zich op door met een krulijzer haar haren te golven, ze gebruikte rouge om haar wangen op te fleuren en lippenrood om er begerig uit te zien. Ze speelde met vuur. Ze kon het niet laten om te flirten met Dolf Malfait als die zijn vakantiedagen doorbracht op het kasteel, maar haar aanraken was er niet bij, zomin als kussen. Van de zaterdagmiddag tot de maandagmorgen was ze meestal vrij en mocht naar huis als ze niet van dienst was. Ze had een zolderkamer op het kasteel van waar ze in de winter, als de bladeren van de bomen waren gewaaid, haar geboortehuisje aan de Deel kon zien. Ze wist niet uit te maken waar ze het liefst was, thuis of op haar kamer, in de buurt van de baron. Haar prettigste uren beleefde ze in elk geval in het dorp, als het kermis was of de ene of de andere vereniging een bal inrichtte. Ze kon de aanbidders niet van het lijf houden en ze had maar te kiezen wie haar die avond in het donker naar huis mocht brengen. We weten niet wat er onderweg naar het afgelegen huisje aan de Deel allemaal is gebeurd, maar ondanks al dat gepraat was er geen sprake van dat Pauline met zich liet sollen, omdat ze thuis arm waren mocht de eerste de beste nog niet in haar komen, het maagdenvlies werd nog naar waarde geschat, het had nog enige betekenis.

Pauline maakte de periode mee dat baron René mooie vrouwen uit Brussel uitnodigde, dames van de wereld die aan zijn arm opgesmukt door het park wandelden, tot ze weer vertrokken en een andere in de plaats kwam. Eentje, Gilberte, bleef hangen, met die werd het ernstig en hij trouwde met haar. Dat huwelijk leek Pauline te hebben geraakt, ze was niet meer het speelse kind, ze bootste niet meer de courtisanes na, het vlugge dienstmeisje die met een paar handgrepen de rommel in een slaapkamer kon opruimen. Het was niet alleen de leeftijd die haar stiller en meer ingetogen had gemaakt, er scheelde wat met haar en spoedig bleek dat ze zwanger was. Maar wie, wie had dat gedaan? De jonge vrouw, nog geen negentien, eigenlijk nog een meisje, niet getrouwd, beviel van een jongetje. Ongehuwd moederschap was toen ongehoord, er werd met even veel afkeer, zoniet walg, over een voorkind gepraat als over armoede, zijn wijf afslaan of een veroordeling wegens pikken of stropen, maar dat was nog geen reden om op die manier met haar af te rekenen zoals kort daarna is geschied.

Het stond Pauline haar vader in het geheel niet aan dat ze niet wilde zeggen wie haar een kind had gelapt. Pol Goethals, bezopen, wat hem door zijn beroep dagelijks overkwam, had in de cafés uitgekraamd, de zatte beest, dat hij de naam van zijn onbekende schoonzoon bij god wel uit zijn dochter zou kloppen als stof uit een kafzak, maar niemand weet of het ooit zover gekomen is, want slaan heeft niemand hem zijn dochter ooit weten doen. Een zaak stond vast, Pauline was een aantrekkelijk meisje, kon dansen als Marika Rökk, met de kermis door aanbidders omzwermd, wat niet betekende dat ze zich zomaar aan iedereen gaf. Of toch? Ze zal ook wel haar voorkeur hebben gehad en verliefd zijn geweest, op een van de jonge mannen uit de burgerij misschien die er niet naast konden kijken dat Pauline, met of zonder kleren aan, in schoonheid naast de raspaardjes in hun eigen rangen mocht staan pronken. Zwijggeld had ze niet aangenomen, anders zou Pol het wel gevonden hebben en op slag opgezopen. Pol heeft niet lang kunnen zoeken naar het vaderschap van zijn kleinzoon, want zijn gezin werd door onbekenden uitgemoord toen de kleine nog geen week oud was. De daders van deze gruwelijke slachtpartij zijn nooit gevonden. De enige overlevende getuige was het jongetje van een week oud en dat zag nog niet klaar.

Dat bij de moorden in het huisje bij de brug het kind van Pauline was gespaard gebleven, werd door sommigen een mirakel genoemd, voor Lomme Vertommen, nu de brigadierveldwachter van de gemeente die aan het onderzoek had meegewerkt, was het ver van een mirakel dat het kleintje was blijven leven, hij had andere vermoedens die niet werden bevestigd of nagetrokken. De oudere broer van Pauline en zijn vrouw Ida Verhaegen namen het jongetje in huis en adopteerden het zodra de papieren in orde waren gebracht, de naam Victor had het gekregen bij de doop, de familienaam Goethals, zoals van de moeder en grootvader, bleef dezelfde.

Tot de leeftijd van zestien of zeventien jaar was Victor Goethals er vast van overtuigd dat Pa Mane en ma Ida zijn echte ouders waren en de vermoorde Pauline Goethals zijn tante aan vaderskant. Vroeger zeiden de mensen dat hij erg leek op zijn vader maar met ouder worden rijpten de gelaatstrekken en meer en meer begonnen in het dorp geruchten de ronde te doen – een drievoudige moord is op een dorp niet in een generatie uit het collectieve geheugen gegomd – dat hij een beetje geleek op Pauline maar helemaal niet op Mane. Kameraden en mensen die hem kenden lieten hem verstaan dat het tijd werd om eens na te gaan van wie hij eigenlijk voortkwam en hij was vragen beginnen stellen aan zijn ouders. Ida bekeek Mane, ze knikten elkaar begrijpend toe, ze wisten dat ooit dit ogenblik zou komen en in tranen schonk zij Victor de nalatenschap van zijn moeder Pauline en vertelde hem dat zij, die hij voor zijn tante had gehouden, zijn moeder was. Nalatenschap was veel gezegd voor een schoendoos met wat kleinigheden en de twee jurken die ma Ida nooit had willen wegdoen. Ze zaten motvrij opgeborgen in een grote zak van bruin papier. In de doos zaten het kerkboek van Pauline met de communieprentjes van haar vriendinnetjes, haar paternoster, foto’s, een halsketting van goud, waarschijnlijk doublé, met ingelegde steentjes, namaakdiamant of rijnkiezel, wat anders, hij was geen kenner en kon dat zo niet zeggen, een paar handschoenen nog in het verpakkingsdoosje van de winkel, een schoolschrift met aantekeningen, een vulpen die ze voor haar plechtige communie gekregen had, een armband van namaakivoor en twee groen uitgeslagen koperen ringen.

Pubers kunnen heel onverschillig zijn tegenover hun eigen verleden en afkomst, zelfs als voorouders van Beethoven mogelijk tot de lijn van de familie behoren, en Victor was niet anders. Toen hij de aandenkens in handen kreeg was hij te jong en door te veel andere zaken in beslag genomen om belang te hechten aan de schoendoos. Hij had toen de foto’s en het missaal vluchtig bekeken en het schrift nauwelijks in handen genomen, maar had niets willen wegdoen en alles weggeborgen in een hoek onder in zijn kleerkast, zonder er nog naar om te zien. Terloops had hij gevraagd wie zijn vader was, ze zeiden dat zijn echte moeder Pauline niemand had verteld me wie ze had te doen gehad, wie zijn vader was wisten ze niet of ze wilden het niet zeggen. Vermoedelijk om te voorkomen dat hij dwaze dingen zou doen.

De rest van het verhaal sinds zijn geboorte kende Victor. Mane en Ida voedden hem op als een eigen kind. Ze hadden zelf geen kinderen, het verschijnsel van kinderloze echtparen begon hand over hand onbeschaamd toe te nemen. De twee gingen er trots op dat ze hun Victor even goed als de kinderen van hen die beter in de middelen zaten een geleerdheid konden meegeven. Ze liepen over van medelijden met het arme schaap dat er tot zijn puberteit geen weet van had wat het was overkomen en verwenden de kleine met de middelen die ze hadden. Hij bleek goed van verstand en zijn pleegouders spaarden het eten uit hun mond om hem na de jongensschool naar het atheneum in Mechelen te kunnen sturen en later naar de hogeschool in Antwerpen. Na wat omzwervingen in Brussel nam hij tot voldoening van velen die met hem te maken kregen een functie aan bij het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn, het OCMW. Hij, Goethals had aan de verwenningkuur van zijn pleegouders geen rotkarakter overgehouden, daar was hij zelf blij mee. Hij was een opgewekt en meegaand kind, werd een beleefde jongeling, later een mens van goede wil, graag gezien op het dorp, zo beoordeelde hij zichzelf en hij zat er niet ver naast. De dramatische omstandigheden van zijn eerste levensdagen hadden geen invloed op zijn later gedrag en gemoedsgesteldheid, als jonge volwassene wist hij de hele historie goed te verteren, had niets verdrongen, had bij zijn weten zelfs geen onderbewustzijn, laat staan dat hij er een trauma aan zou hebben overhouden, wat psychoanalytici ons zo vaak ten onrechte menen te moeten aankaarten,

Maar nu, zoveel jaren later, was zijn vrouw Louise Casteels bij de grote schoonmaak weer eens uitgekomen op de schoendoos met de relikwieën van Pauline en ze vroeg of ze die rommel mocht weggooien, hij keek er toch nooit naar om en toen viel het op hem dat hij al die jaren, meer dan veertig nu al, nooit had geweten wie zijn moeder en zijn vader eigenlijk geweest waren en hij vond het de hoogste tijd daar wat aan te doen.

Hij nam de doos mee naar zijn kantoor op het gemeentehuis van Hellebeek en plaatste ze binnen handbereik in de onderste la bij het fruit en de doos koekjes. De foto’s in de doos waren kiekjes van een jong meisje, zijn moeder Pauline, dat wist hij van ma Ida. Er was een foto van haar plechtige communie, door de jaren een beetje vergeeld en vervaagd. Op een volgende foto stonden een heer van rond de vijftig in licht hemd en donkere broek met aan elke kant een jong meisje, allebei in witte voorschoot, alle drie kijkend in de lens, gehinderd door de zon. Hij herinnerde zich dat ma Ida hem had verteld dat de foto genomen was in 1937 voor het kasteel van het Hof ter Wolvendonck toen het nog niet Zilverschoon was. Het meisje links was Pauline Goethals, zijn moeder, de andere was Lena Servaes-Dewit, de heer was baron René de la Chooze.

Op een andere opname stond de jonge Pauline gekleed als Roodkapje in kort rokje, dat haar knieën en een stuk van haar meisjesdijen bloot liet. Ze was geflankeerd door vier jonge mannen, vermomd in iets dat op een wolvenvacht leek, met lange oren en met uitgestoken handen als grijpklauwen, grijnzend naar het meisje, een duidelijk geposeerde foto. Op de achterkant van de foto stond met een vulpen geschreven: Vastenavond 1937 – Pauline, Georges, Gaston, Eugene, Hubert. Vroeger was de carnavalviering te Hellebeek een gebeurtenis waar de mensen van heinde en verre naartoe stroomden, maar sinds de oorlog was daar niets meer van overgebleven. Nu hij met zijn verleden aan de gang was had Victor ma Ida gevraagd wie de vier grijpgrage jonge gasten van de foto waren. Met een tegenzin die Victor verdacht voorkwam, had ze het hem verteld. Als gemeentebeambte die met veel mensen omging, kende hij de intussen een goede veertig jaar ouder geworden jonge mannen. In hun jeugd ogenschijnlijk vier arrogante snuiters die dachten dat de wereld met geld te koop was en de jonge meisjes voor hen op hun rug gingen liggen, nu maakten ze deel uit van de gegoede burgerij. Was dat een reden om ze ervan te verdenken Pauline zwanger te hebben gemaakt en tegelijk van een aandeel in de afgrijselijke, nooit opgeloste moordzaak? Dan zou zijn vader een drievoudige moordenaar zijn.

Voor alle vier was het bedje door hun familie gespreid. Victor kende ze, vier dorpsgenoten uit de betere stand of de burgerij, in de tijd toen het historische materialisme nog niet was afgezworen, zouden ze dat de bourgeoisie hebben genoemd. Georges Wouters, zoon van Désiré Wouters van de Confectie. Die had de ouderlijke activa aanzienlijk doen aangroeien. Gaston Deckers, zoon van Roger, van de paddenstoelenkwekerij, die had het bedrijf op peil weten te houden en had het uitgebreid met een kwekerij van wijngaardslakken. Eugene Meersman, zoon van Louis, van de aloude zagerij en houthandel had met moeite het hoofd boven water kunnen houden, de concurrentie in de branche werd te groot en ten slotte Hubert Vanden Eynde, zoon van Mathieu, medestichter, aandeelhouder en lid van de raad van bestuur geweest van de brouwerij Le Congo, die zijn aandelen uit handen had gegeven en zich had teruggetrokken, zonder rekening te houden met zijn werknemers, die plots op straat stonden. Achter een van die vier bakkesen op de foto kon zijn biologische vader schuilgaan. Hij zou kunnen afgaan op een gelijkenis en zich op glad ijs wagen, of misschien had zijn moeder in haar nalatenschap een tip gegeven in de richting van wie zijn vader was.

Hij opende het schrift van Pauline, een gewoon schoolschrift. De jonge vrouw had zes pagina’s volgeschreven, meer niet. Korte zinnen in de oude spelling, met dubbele a’s en o’s in open lettergrepen, tussen was tusschen en vers versch, een schoonen dag kreeg de buigings-n, dat maakte het lezen gezellig. Wat Victor verbaasde was hoe meisjes uit de lagere arbeidersklasse er toe kwamen iets te beginnen dat op een dagboek leek. Pauline had enkele feiten uit haar leven aan het papier toevertrouwd en op het einde waarachtig een gedicht geschreven. Zes pagina’s waarvan een ingenomen door een gedicht reiken niet ver, Pauline had haar leven op zeer bondige wijze en op onregelmatige tijdstippen aan het papier toevertrouwd. Het was haar dikwijls ontglipt dat ze een dagboek begonnen was of had er geen tijd voor gemaakt. Haar leeftijd op het tijdstip dat ze de regels neerschreef was vrij goed te achterhalen, bijvoorbeeld die over de jurk die ze droeg op haar plechtige communie. Een jaar na haar communie had ze dat nog eens aangetrokken, was voor de spiegel gaan staan, maar het trok aan alle kanten, spande aan haar schouders, haar borst en op haar heupen, de mouwen te kort. Ze zeggen, schreef ze, dat meisjes hun communiekleed ruilen voor hun trouwjurk, een nieuwe jurk dan, in de oude kon ze niet meer in. Ze kon op dat ogenblik nog niet aan trouwen hebben gedacht, maar hoe redeneren meisjes van twaalf, dertien jaar, toen en ook nu nog.

Dan volgde een opstelletje over de gedaanteverandering van haar lichaam, de pijn en meer nog de angst als ze zich van meisje voelde omleggen tot vrouw. Haar moeder had het bijtijds gezien, haar uitgelegd wat alle meisjes moesten weten en haar een eerste maandverband leren aandoen. Daarop volgde een ietwat ondeugende alinea. In het laatste jaar in de zusterschool was Sidonie de eerste die borstjes kreeg, haar intiemste vriendinnen mochten haar bevoelen als moeder overste op de speelplaats geen wacht had uitgezet. Sidonie vertelde er fluisterend en geheimzinnig bij dat een jongen aan haar tietjes en in haar broekje was geweest en zij in zijn broek. Wat daar hing was plots hard en dik geworden, verschietelijk. Hun gegiechel had hen bijna verraden. Vik kon niet geloven wat hij las, dat iemand, een jong meisje, een kind nog, zoiets toen al op papier durfde te zetten, in de vrome christentijd als het ware. In druk was zoiets nog ten strengste verboden, de herdrukken van Pallieter verschenen nog in gekuiste versie.

Haar eerste werkdag op het kasteel Hof ter Wolvendonck was, zoals gezegd, onmiddellijk gevolgd op haar laatste schooldag, niets ongewoons in die jaren. Ze schreef over haar donkerblauwe jurk, haar eerste werkdag van stof afdoen en de vloeren opnemen en boenen, de taken die ze aanleren moest en als er tijd overbleef mee de keuken in bij Josephine Malfait. De wat oudere Lena Dewit was haar vriendin geworden, was later getrouwd en had een zoontje, Gilbert. Maar Lena was weggegaan. Het dagboek liet een hiaat van een aantal jaren, dan was Pauline ineens een tiener die er plezier in vond de jongens om haar vingers te winden. Ze noemde namen: Georges, Eugene, Gaston, Hubert, die van de foto. Het laatste stukje ging over haar achttiende verjaardag. Op het kasteel waren baron René en haar collega’s haar verjaardag niet vergeten. Van de baron kreeg ze officieel een ruiker bloemen, maar in stilte een collier, ze mocht dat niemand vertellen en als iemand vroeg waar die vandaan kwam moest ze maar wat verzinnen, dat het namaak was of zo. De andere meisjes en Dolf hadden geld bijeengebracht voor een taart en Lena, die haar vriendin gebleven was, was haar een paar kostelijke handschoenen komen brengen.

Goethals nam het halssnoer in handen, hij was geen juwelier maar vond dat het ding door de jaren heen zijn glans niet had verloren, geen vlekje roest of groene uitslag te bespeuren en het woog redelijk zwaar.

Het dagboek besloot met een gedicht. Victor bedacht dat hij zijn schrijversneigingen van zijn moeder kon hebben geërfd. Hij las de veertien regels en was ontroerd, niet omdat het zo goed geschreven was, gedichten beoordelen was niet zijn sterke kant, maar omdat hij Pauline als jong meisje voor zich zag, bedrogen door een oudere man of een jonge onverlaat die ze geweigerd had bij naam te noemen, uit eerbied, uit trouw of uit angst. Hij las:

Roemloos sterft de winter, het droeve jaargetij is dood
En de lente ontluikt, de bloemen geven zich bloot
Nu de geit op de weide huppelt van genot en plezier
Ei nog een paar weken en we zwemmen in de rivier

Van de nok van ‘t dak of hoger nog, de merel fluit
In het riet zingt de karekiet, ver weg knarst de tapuit
Laat de mussen kwetteren, ze laten zich niet kwellen
Ach, kwelen kunnen ze niet, die tsjilpende rebellen

Christoffel moet mij leiden naar de overkant
Het water is te diep reik mij nu toch een hand
O laat mij toch mijn kindje naar u dragen

O moeder, ach vader, het water kolkt en lokt mij naar de rand
Zo moedermens alleen verbreekt dit meisje elke band
En blijft om God’s genade vragen.

Dit was een sonnet, nauwelijks aan te nemen. Ze moest dat toch ergens gelezen hebben, dacht Victor en het viel hem te binnen dat in het laatste schooljaar de leerlingen een bloemlezing kregen met gedichten en prozawerk van Vlaamse schrijvers van enig aanzien, zij moet een sonnet ervan onthouden hebben of het overgeschreven en het dan met eigen woorden aangepast en doen rijmen, waarmee ze onverwacht blijk gaf van een zekere taalvaardigheid. Dit was een boodschap. Maar voor wie? Vele gedachten rolden door zijn hoofd. Ze verwachtte een kind, zoveel was duidelijk, ze voelde dat ze in de steek was gelaten en verdrong haar zelfmoordneigingen, haar kind moest blijven leven. Misschien had ze daardoor haar noodlot opgeroepen.

Haar vormsel, de eerste keer dat de rode vlag uithing en de paniek bij gebrek aan voorlichting en de uitleg van haar moeder, haar eerste seksdrang en seksbeleving, angst of blijdschap bij uitblijven van de maandstonden, de zekerheid dat ze niet getrouwd zou raken, dat waren de omtrekken die ze niet had opgeschreven en Victor zou die moeten invullen met dagelijksheden als jurken, afspraakjes, danspasjes, vriendschappen, liefde, geneugten, het echte leven. Hij kon haar leeftijdgenoten gaan uithoren, maar zou nooit een volledig beeld van Pauline krijgen. Achttien jaar was Pauline geworden, het arme kind, nog groen achter haar oren. Wat weet een meisje op die leeftijd van het echte leven? Nauwelijks meer dan een jongen. Het enige wat onweerlegbaar vaststond was dat ze betrekkingen had gehad met niet minder dan één man, zwanger was geworden en aan hem het leven had geschonken. Had ze het gedaan uit liefde voor die man of jongen, omdat zij zich ertoe gedwongen voelde om zich aan iemand te geven of uit wellust omdat ze er niet genoeg kon van krijgen en het zo zelf had gezocht? Had ze het bewust gedaan om een jongen van rijke ouders te strikken? Had ze zich verplicht gevoeld met haar baas de nobiljon naar bed te gaan omdat het deel uitmaakte van haar taken van dienstmeisje? Ma Ida zou hem niet kunnen bevestigen dat baron René een rokkenjager was, ze wist het niet. Ze had nog geen maand op het kasteel gewerkt toen baron René nog veel jonger was en verkeerde toen al met Mane, nog niet lang maar in die eerste maanden van verkering is de trouw tussen jongen en meisje ijzersterk, rokkenjagers voelen dat aan en laten hen dan een tijd met rust. Victor wist van zichzelf dat hij naïef was, hem konden ze nog altijd alles wijsmaken, als dat erfelijk was kon dat een boel verklaren, dan was Pauline als onnozel, onwetend wicht in de zonde getrapt, of wat toen nog als zonde streng werd gegispt door pastoor en kletskont. Persoonlijkheid kon Pauline nauwelijks hebben ontwikkeld. Op haar leeftijd, was zij als hij, als hij haar karakter had geërfd, zou ze onopvallend door het leven zijn gegaan, zich hebben weggecijferd, ook voor René de la Chooze.

Goethals had de namen overgeschreven van de gedenkprentjes van de jonge meisjes die samen met zijn moeder Pauline hun plechtige communie hadden gedaan. Die zaten in haar kerkboek. Het zou nuttig zijn die meisjes, nu vrouwen op leeftijd, een bezoek te brengen. Een aantal van hen was in het dorp blijven wonen, anderen waren ergens anders getrouwd en uit het gezicht verdwenen. Een ervan, Emmerans van de bloemenwinkel, woonde tegenover de kerk en Victor besloot haar een bezoek te brengen. Hij liep binnen en de winkelbel kondigde rinkelend zijn bezoek aan. De bloemenvrouw kwam in de winkel in een grijsblauwe voorschoot waar stukjes van bladeren, stengels en kroonblaadjes aan kleefden en met in haar hand een aardappelmesje, dun geworden van de wetsteen. Victor vroeg Emmerans of ze vijf minuten had voor een wat rare vraag over vroeger. Ze kon wel even luisteren als hij mee achter kwam, ze was de bloemen die de groothandelaar een uur geleden geleverd had in emmers aan het sorteren. Vik ging mee de snijkamer in. Hij stelde de eenvoudige vraag: was zij met Pauline samen naar de zusterschool geweest. Ja, natuurlijk wel, als alle meisjes van hetzelfde jaar, aan de schoolplicht was niet te ontkomen. Goed. Zou Emmerans hem in haar eigen woorden willen vertellen wat ze zich van Pauline herinnerde.

De mensen kenden haar als Plinke van Polle van de Goeie, ze woonde wat afgelegen aan de Deel. Zijzelf en Pauline, zo lang ze geleefd heeft, hebben hun heel leven lang in het dorp gewoond. Haar ouders hadden hier een beenhouwerij. Daardoor hadden ze na de schoolklassen niet zo heel veel met elkaar gespeeld op het dorpsplein waar de meisjes, toen ze nog kinderen waren, samentroepten en bovendien moest Pauline dikwijls helpen bij haar moeder, op het land, in de stal en bij de strijk. Daarna was Pauline gaan dienen op het kasteel en Emmerans had nog enkele jaren school gelopen in Mechelen om te leren winkel te houden en met papieren om te gaan. Ze herinnerde zich dat Pauline een haantje-de-voorste was. Ze durfde lippenrood aandoen en haar gezicht poederen toen ze nog op de meisjesschool zat en kreeg het dan te verduren van de nonnen. Op een keer had ze een haargolf laten zetten, dat stond gelijk met het recht op het eeuwige leven te verspelen. Haar moeder Constance droeg mee de schuld, die had haar naar de kapster laten gaan alsof ze met geld konden smijten, wat van bijlange niet waar was. Maar een non had haar vastgepakt en onder de pomp gehouden om de krullen uit te wassen. Plinke was voorbestemd om recht naar de hel te gaan, daar twijfelden de nonnen geen seconde aan. Wat ze de mensen toen nog konden wijsmaken en de pastoor speelde daarin mee, niet dat ik niet geloof, dat zeker, maar ze konden sterk overdrijven. Toen ze oud genoeg waren om uit te gaan, zagen ze elkaar weer wat meer, tienermeisjes die in een kringetje zenuwachtig stonden te giechelen en doorheen hun wimpers naar de jongens lonkten, om te zien bij wie de eerste kriebels sterker waren dan hun verlegenheid om een meisje aan te spreken en in de dans te vragen.

Hij onderbrak haar met de vraag of Pauline geen speciale aandacht kreeg van de een of de andere? Emmerans stopte met bloemen te sorteren en keek hem aan. Ze waren allemaal een beetje jaloers op Pauline omdat ze zoveel aantrek had, zei ze. Zij en Lena Dewit die met Nelle Servaes getrouwd was geraakt, die kon krijgen wie ze wilde en dan trouwt ze met die ezel, de lafaard die haar na de oorlog alleen heeft laten zitten. Dolf Malfait heeft daarna nog achter haar gelopen, ze zeggen dat hij jongman is gebleven omdat hij Lena niet heeft kunnen krijgen, maar Lena heeft jaren bij Liebaert van de ijzerwinkel gediend, een weduwnaar en die zal wel een voetje voor hebben gehad. De zonen van het betere volk van hier, die naar Leuven gingen studeren, liepen achter Lena en Plinke, maar het was niet wijs om met die mannen te spelen, ze konden op voorhand weten dat het op niets uitdraaide, dat het voor de lol was, om te profiteren, dat soort volk trouwt onder elkaar, voor de centen. Ze kende de namen nog van de meeste jongmannen die om Plinke zwermden, namen die steeds terugkwamen, Georges Wouters, Hubert Vanden Eynde, Gaston Deckers, Eugene Meersman. De oudste van Viaene, ze kon op zijn naam niet komen, een hoge aan het ministerie in Brussel had ook nog achter Plinke gelopen, maar niet lang, die had gauw vaste verkering toen hij nog studeerde. Er zijn er nog die haar niet te binnen wilden schieten. O ja, ook Willy van de Foeres de kolenmarchand en de zoon van dokter Jordens, die dacht dat hij wat meer was. En wat zou hij denken van baron René van het kasteel. Niet vergeten dat Constance, de moeder van Pauline, in het dorp altijd in de buurt was van haar dochter, veel tijd kreeg ze niet om zich te laten flikken, maar op het kasteel was ze weg van onder de rok van haar moeder.

“Bedoel je dat de baron mijn vader kan zijn,” onderbrak Victor haar, zelf verrast door zijn vraag. Hij moest in tijd thuis zijn voor het eten en liet dat merken door op zijn horloge te kijken. Emmerans hield op met praten, greep zijn hoofd met twee handen en hield het schuin naar het licht. “Nu je het zegt,” zei ze, “hebben Mane en Ida daar nog niets van verteld?”
“Neen, maar andere mensen wel,” zei hij en vertrok met een bedankje voor haar kostbare tijd.

Hij fietste meteen naar huis, het was tijd voor de koffietafel en hij besloot de mening te vragen van zijn vrouw Louise Casteels. Hij trof ze alleen in huis en vroeg haar wie zij dacht dat zijn vader was.

“Zoek je te erven,” vroeg ze en dan gooide ze het eruit vlak in zijn gezicht. “In godsnaam, je moet in de hal van het kasteel eens goed kijken naar de grote foto van de schenker die daar hangt, je kunt er niet naast zien. De eerste keer dat ik die foto zag dacht ik dat jij het was. Dat weet toch iedereen, onnozelke.”

Meer hoefde ze niet zeggen, dat volstond. Verdorie, baron René was zijn vader, zoals hij had vermoed en Emmerans had laten doorschemeren. Nu begreep hij ineens al die zinspelingen aan zijn adres, vroeger meer dan nu, toen de herinnering aan de baron nog vers in het geheugen lag.

Jammer eigenlijk dat baron René geen knappe jongen was geweest, nu hij toch diens uiterlijke kenmerken had geërfd. Het betekende dat er adellijk bloed door zijn aderen stroomde, maar hij had lak aan blauw bloed en zou geen enkele poging ondernemen om zijn adellijke afkomst te bewijzen. Mane en Ida bleven zijn ouders, voor altijd. Wat hij wel nog moest verhapstukken was de moordenaars van zijn moeder en grootouders opsporen, daar wilde hij zich voor inzetten, hij voelde het als een plicht. Hij had er geen flauw vermoeden van hoe hij te werk zou moeten gaan, waar zou hij moeten beginnen. Uitkijken, opletten, vragen stellen was het enige dat hij voorlopig kon bedenken en hij kon er een stuk van zijn diensturen aan besteden, hij had nu meer tijd dan vroeger onder zijn vorige chef de leegloper.


Geen opmerkingen: