MOORD OM EEN BORD
LINZEN
Op een ochtend in augustus raasde de
verschrikkelijke mare van een drievoudige moord door het dorp, als een lopend
vuur achter de ketelwagen van de petrolboer. Pol, Constance en Pauline Goethals
waren dood en badend in hun bloed aangetroffen in het huisje aan de Deeldijk.
Pol lag in de huiskamer, afgemaakt met bijlslagen, Constance was in het
schotelhuis de schedel ingebeukt met een melkstoop en hun ongehuwde dochter
Pauline, die op het kasteel had moeten zijn, was tot in het schuurtje gevlucht,
had nog geprobeerd op de ladder naar de hooitas te klimmen, maar was daar
gepakt en lag met doorgesneden keel aan de voet van de ladder in een plas
geronnen bloed naast het moordwapen: het blad van een zeis. In doodskramp hield
ze haar gebalde vuisten tegen haar onbarmhartige God gekeerd. Uit de wanorde
bleek dat de slachtoffers hard voor hun leven hadden gevochten. Louter de
zuigeling in het wiegje was ongedeerd gebleven. Hij lag te krijsen van honger
en aangetrokken door dat gekrijs had de postbode de voordeur opengestoten. Hij
had vanaf de brug gezien dat er wat scheelde. Het was maandag en hij was
bewoner en gezinshoofd Pol Goethals niet tegengekomen op weg naar de brouwerij
waar hij werkte, had Constance niet op het erf gezien, de bezem stond naast de
deur en hij had het kindje van Pauline horen huilen van honger van op de plaats
waar hij stond. De deur stond aan, hij klopte, keek naar binnen, zag Pol
liggen, was op de andere lijken uitgekomen en was, met zijn posttas onder een
arm gekneld, naar het dorp gerend naar de hoofdveldwachter Staing Van Steen.
Die had zijn hulpveldwachter Lomme Vertommen uitgestuurd, Staing had in zijn
leven genoeg bloed gezien en voor Lomme was het de vuurproef. De postbode was
er een week lang niet goed van en om niet gek te worden van wat hij had gezien
dronk hij veel meer pinten bier dan we van een postbode gewoon zijn.
Het parket deed de nodige
vaststellingen, spande zich naar we mogen aannemen tot het uiterste in om toch
maar een tip van de sluier op te lichten, maar bereikte niets. De misdaden geraakten
nooit opgehelderd, de dader of daders nooit ontmaskerd. Ondervraging van omzeggens
de hele dorpsgemeenschap, ontleding van bloedspatten, metingen, afgietsels van
voetsporen van de onbekende daders, foto’s van de lichamen op de plaats van het
vergrijp, het werd een lijvig dossier maar ze vonden niets, hadden geen been om
op te staan. Moord om de familie het zwijgen op te leggen zodat de naam van de
vader van het kind niet aan het licht zou komen en zo een prominente familie in
opspraak brengen of de mooie toekomst van een beloftevolle jongeman breken,
werd niet als motief aanvaard. Er was geen poging gedaan om door middel van
vergelijking van bloedgroepen een beeld te krijgen van de natuurlijke vader van
het kind, de erfelijkheidsleer stond toen nog niet veel verder dan de erwten
van Gregor Mendel en met vingerafdrukken hadden ze even weinig op als Hercule
Poirot. Evenmin werden de jongelieden die met Pauline kort of lang hadden
geflirt aan een lijfonderzoek onderworpen om te zien of ze geen schrammen,
beten of andere letsels hadden opgelopen die ze niet konden verklaren. Ook het
doen en laten van baron René de la Chooze van het kasteel Hof ter Wolvendonck
werd niet nagetrokken. Dat was allemaal te ver gezocht, te onzeker en zou
onschuldigen in een verkeerd daglicht hebben gesteld, hen een slechte naam
bezorgen waar ze nog moeilijk vanaf zouden komen.
In het dorp gonsde het een paar weken
van geruchten, maar de tongen kwamen niet echt los, hoofdzakelijk omdat niemand
iets wezenlijks had te verklaren. Natuurlijk niet, ze hadden alles van horen
zeggen of uit krantenberichten van journalisten die zelf op geruchten waren afgegaan.
Met wie Pauline de laatste tijd meeliep was algemeen geweten, maar geen die het
luid zei, uit vrees een proces te worden aangesmeerd wegens laster. En zoals
overal en altijd waren er die geheimzinnig deden maar nog minder wisten dan de
pasgeboren baby in zijn wiegje. Iemand had het kunnen weten, de pastoor als de
dader zo idioot was geweest bij hem zijn biecht te spreken. De herder was
zogezegd gebonden aan het biechtgeheim, maar wie geloofde daar nog in. Wie het
zeker wist was de schuldige zelf, maar vanzelfsprekend zweeg die als vermoord.
Het was mogelijk dat een man alleen
de drie moorden had gepleegd. De spreiding van de lijken in het huis leek erop
te wijzen dat de moordenaar zijn slachtoffers had achterna gezeten en ze een na
een in zijn moordlustige greep gekregen had. Het kon ook dat hij een of meer
medeplichtigen had, dus min of meer een bende. De rechercheur die op een spoor
zat, een draadje van het kluwen leek te hebben losgepeuterd, volgens de
overlevering dan toch, was van het onderzoek afgehaald, weggeroepen voor
andere, niet nader toegelichte vaderlandse taken. De hele zaak werd tenslotte
officieel afgedaan als roofmoord, gepleegd door een rondtrekkende bende. Wat
voor buit een roversbende bij Pol Goethals op het oog hebben kon, was
onduidelijk en waarom ze in de streek slechts één overval pleegde en dan nog op
een arm gezin van een dronkaard, bleef even duister. Het konden Duitse spionnen
geweest zijn, die zaaiden onrust in heel het land en Pol had ze misschien
betrapt in de nabijheid van de transmissiebunker op de dijk. Waren er zigeuners
in de buurt geweest, dan zouden die het gedaan hebben, er liep van alle soorten
volk rond, men kon het niet gek genoeg bedenken. De mensen zeiden dat het
deksel perfect op de doofpot paste, de mensen zeiden zoveel. Na maanden stilde
de beroering in het dorp, de kranten schreven er niet meer over en geleidelijk
namen andere onderwerpen van gesprek zoals het gekibbel tussen Hitler, Daladier
en Chamberlain over stukken grondgebied waar ze op de keper beschouwd geen zeg
over hadden, de bovenhand.
De pasgeborene was op wonderbaarlijke
wijze aan de moordpartij ontsnapt, een baby ombrengen was een koud kunstje, of
had de moordenaar hem willen sparen om zijn kind van op afstand te zien
opgroeien. Dat zou wijzen op één enkele moordenaar en geen onbekende. Het
wichtje was in een klap zijn moeder en zijn grootouders kwijt, het was niet
zeker of de vader nu nog in leven was of later een natuurlijke, liefst
vreselijke dood was gestorven. Er was geen zelfmoord of ontijdige verdwijning
gemeld, de laffe verwekker van het kind had zich nooit bekend gemaakt.
Na de moorden bleef het huisje aan de
Deel vele jaren lang een verlaten, verdoemde plek, het stond meer dan veertig
jaar leeg, alleen zwerfkatten en vampiers bezochten nog de bouwval, zelfs
vrijers die met hun lief thuis niet binnen mochten bleven er weg. Het stond
daar invallens, het gebinte verrot, de dakpannen aan het verschilferen, tot het
gemeentebestuur, dat de boel had gekocht van baron René de la Chooze, maar er
lange tijd niets mee had gedaan, de woning enige jaren geleden had laten
herstellen en woonklaar maken. Het had een nieuw rood pannendak, nieuwe groen
en wit geverfde deuren, ramen en blaffeturen gekregen. De eerste bewoner van
het vernieuwde huisje op de dijk was Melanie Vloeberghs, een weduwe die het
niet te breed had en een kleine huur betaalde. Het huisje aan de Deel had van
Victor Goethals, de baby uit het levensverhaal van Pauline, later de naam Villa
Lievevrouwebedstro gekregen, de naam was hem ingegeven door de kleuren van de
verf en door de aard van de bewoonster, maar daar is eer al dieper op ingegaan.
Victor Goethals zat op zijn fiets en
reed over de Deeldijk naar rusthuis Zilverschoon om het aangenaamste deel van
zijn dagtaak daar te vervullen. Puur in de natuur, had hij tijd om na te
denken. Hij zat met heel veel vragen in verband met de dood van zijn moeder en
heel weinig antwoorden. Er hadden zich in veertig jaar slechte en goede dingen
voorgedaan, de meeste daarvan vergeten en vergeven. Het vrat al een tijd aan
zijn geweten dat hij nooit wat ondernomen had om klaarheid te brengen in de
zaak van de moord op zijn moeder.
Het stond vast dat Pauline Goethals
zich een keer had gegeven, anders reed de Fikker hier nu niet op de dijk, boven
de veertig, zijn buik te dik in verhouding tot zijn lengte. Lena, destijds de
beste vriendin van zijn moeder die ook had gediend op het kasteel van de baron,
had hem verzekerd dat Pauline het niet met iedereen deed, maar zij kon gelogen
hebben om de naam van zijn moeder in ere te houden, van de doden niets dan
goed. Ze flirtte wel wat af maar de jongelieden die dachten dat zij de man
waren en haar naar huis brachten moesten keer na keer zeer tot hun ongenoegen
onverrichter zake afdruipen en terugkeren naar het bal of café waar ze haar
hadden opgepikt en dan maar opscheppen. Als het zo gegaan was, wisten zij die
werden aangezien als mogelijke vader, de vader niet konden zijn en ze hadden
bijgevolg geen motief om Pauline om te brengen en hun naam en toekomst te
redden.
Maar Victor hoefde niet meer te
zoeken naar wie zijn vader was, biologisch was dat de baron, als de gelijkenis
er niet om loog. Het was weinig waarschijnlijk dat de baron handlangers of
huurlingen had uitgezonden om zijn moeder om te brengen en het vaderschap
geheim te houden, gezien zijn stand hoefde hij zich dat in die tijd niet aan te
trekken. Van toen hij bijna absolute zekerheid had dat baron René de la Chooze
zijn natuurlijke vader was, had Victor Goethals zich toch niet van het
onheimelijke vermoeden kunnen ontdoen dat baron René de moordenaar was van zijn
moeder en grootouders, met als motief zijn adellijke stam de schande van een
buitenechtelijk kind bij straatarme mensen om niet te zeggen schooiers, te besparen.
Het kon altijd, maar waarom hadden ze hem dan niet omgebracht?
Het eenvoudigste zou zijn geweest
uitsluitend de baby om te brengen, een kussen en het was zo gepiept. Iemand
moest hem laten leven hebben om zo de verdenking van zich af te schuiven, niet
zijn vader dus. De onbekende dader kon het kindje laten leven hebben omdat hij
mocht verwachten dat uit het uiterlijk later zou blijken wie de vader was en
dus de vermoedelijke moordenaar, zodat hij nooit verdacht zou worden. Maar welk
motief heeft hij dan gehad om aan het moorden te slaan, zeker geen politieke
motieven. En om bezit kon het niet te doen zijn geweest, zijn grootouders waren
straatarm. Goethals wist niet wat hij er moest van denken. Zijn vader als
crimineel was geen al te frisse referentie. Een hele brok onderstellingen om
mee door het leven te gaan en Victor vreesde dat ze op los zand waren gebouwd.
Wie het ook gedaan mocht hebben, hij gunde de moordenaar een gewetensprobleem
zo groot als een kathedraal, dat dag en nacht, nuchter of zat in zijn hoofd
etterde en dat elke morgen bij het ontwaken zijn oorkussen geel en groen zag
van het pus die uit zijn oren was gedropen. Nu, meer dan veertig jaar na de
feiten, kreeg Victor Goethals een groot verlangen eindelijk de waarheid te
onthullen.
Na de routinetaken op zijn kantoortje
in het rusthuis Zilverschoon te hebben afgehandeld of opzij gelegd had Goethals
Lomme Vertommen, de oude veldwachter die in het home van een welverdiende rust
genoot, en Lena Dewit, de jeugdvriendin van zijn moeder, eveneens een logé van
het rusthuis, gevraagd om samen te komen in het park en te praten over zijn
moeder. Ze gingen zitten op een bank bij de vijver, Victor had plaats genomen
tussen de beide nog flinke oudjes. In een tas had hij al de gedenkstukken van
zijn moeder meegebracht.
Waar gaat het over, jongen,” vroeg
Lomme.
“Mijn moeder,” zei Victor,
"Wat hebben ze haar en jou toch
aangedaan, Fikker,” zei Lena. “Ik zou razend zijn en nooit nog iemand willen
helpen.”
“Zo ben ik niet gemaakt en Ida en
Mane zijn goede pleegouders voor mij geweest. Ik heb geen klagen gehad, ze zijn
mijn ouders en daarmee uit. Ik ben op zoek naar de moordenaar van Pauline, van
zij die mij op de wereld heeft gezet. Ik heb gesproken met mensen met wie ze
haar plechtige communie heeft gedaan, ik hoopte dat ze mij op een spoor hadden
kunnen zetten.”
“Die weten van niets,” zei Lomme
Vertommen, “nog minder dan ik en ik ben er bij geweest.” Hij zei het met een
zekere trilling in zijn stem alsof het pas gebeurd was: “Ik was er als een van
de eersten bij toen de moorden ontdekt werden, de eerste politieman om in het
huisje en bij de lijken de vaststellingen te doen. Zoiets had ik nooit eerder
meegemaakt, zoiets vergeet een mens van zijn leven niet.”
Hij vertelde wat hij had gezien: “De
postbode, hoe hij heette weet ik niet meer, had de lijken gevonden en was zo
hard hij kon naar het dorp gesjeesd om ons op het gemeentehuis te verwittigen.
Staing de brigadier stuurde mij erop af. In de woonkamer lagen de lijken van
Pol en Constance, de kleine lag in de wieg te schreien van honger. Hun dochter,
je moeder Pauline, ongehuwd zoals je weet, vond ik in het schuurtje bij de
ladder naar de hooitas. Die moorden waren de ergste feiten die ik in mijn leven
ben tegengekomen en ik heb wat meegemaakt. Ik deed de eerste vaststellingen als
hulpgarde, daarna is er meer volk gekomen om de nieuwsgierigen op afstand te
houden, daar had Staing Van Steen voor gezorgd. Die wilde het liever niet zien
en hij liet mij begaan. Het parket stapte ter plaatse af, moord viel niet onder
de bevoegdheid van een veldwachter en sporen heb ik niet uitgewist, ik wist wat
ik deed. De rechercheurs uit de stad hebben de dader of daders nooit gevonden.
Ik heb zoveel het kon het speurwerk van nabij gevolgd maar tot op heden ben ik
ervan overtuigd dat niet genoeg werd gedaan. Ik heb altijd vermoed dat het
gerecht niet te diep is willen graven, Pol was een arme duivel, Constance zijn
vrouw was een wasvrouw en Pauline was een bedrogen dochter, dan kwam het er
niet zo op aan een schuldige te vinden. Zeker niet als die volgens geruchten
uit leden van de burgerij konden komen, want een burgerij was er in Hellebeek
en die had macht. Ik weiger te geloven dat ze de moorden bedekt hebben willen
houden, maar ze konden er niet zeker van zijn dat een of meer van hun kinderen
erbij betrokken waren en dat het beter was aan de touwtjes te trekken. Toen
al.”
Lena Dewit deed ook haar verhaal. Zij
had haar dienst op het kasteel opgezegd om bij weduwnaar Liebaert de
sanitairhandelaar in het dorp dagmeid te gaan spelen. In de keuken bij
Josephine Malfait, de kokkin van het kasteel, had ze geleerd wat ze moest weten
om het huishouden bij Lieabert behoorlijk te doen. Ze had opgezegd omdat haar
man Corneel Servaes zijn eisen had gesteld. Jaloers? Ja, maar niet op de baron,
op Dolf Malfait, de zoon van Josephine, de hovenier van de baron en hoog in
aanzien op het kasteel. Pauline Goethals was haar jongere maat op het kasteel.
Ze herinnerde zich nog even goed als Lomme de moorden maar ze had de lijken van
Pauline en haar ouders niet gezien. “Wij mochten niet in de buurt komen,” zei
ze.
“En maar goed,” zei Lomme, “het was
niet om aan te zien. Die lichamen, o gruwelijk, het staat hier in mijn hoofd
gebrand. Maar er is iets dat ik mij nog herinner, waar niemand belangstelling
voor had, de pers niet en ook niet die van het parket die mij daarna om een verslag
hebben gevraagd. Het was mij opgevallen dat enkel de kamer van Pauline doorheen
was gehaald. Alles lag onderste boven, het bed afgetrokken, de kasten
leeggemaakt, de laden omgekeerd en op de grond gegooid, de kussens en de matras
opengesneden, de kamer lag vol kapok en dons, de ingelijste herinneringsprent
van haar plechtige communie en een prent met nimfen in een park van de muur
gehaald en kapot geslagen, niets wat ze niet door hun handen hadden laten
gaan.”
“Ze Lomme?”
“Het parket heeft de misdaden
toegeschreven aan een bende die daar toevallig voorbijkwam.”
“Zo heb ik het ook gehoord en gelezen
in oude kranten, die heb ik in de bibliotheek van Mechelen opgezocht,” zei
Victor. “Geloof jij dat, Lomme?”
“Ik ben niet gek, een bende, ga
lopen! Het gerecht heeft het onderzoek die draai gegeven om er vanaf te zijn!
Het is iemand geweest van hier. Het was algemeen rond dat de baron je vader was
en dus dacht iedereen dat Pauline geld van hem gekregen had om te zwijgen. En
dan was ze een doelwit voor al wie op geld uit was.”
“Daar zijn ze op afgekomen. Een roofmoord
dus,” zei Victor. “Dat zou deze vier uitsluiten, Lomme.” Hij ging in zijn tas
en toonde hem de foto van zijn moeder verkleed als Roodkapje met vier
jongemannen in wolf verkleed op een gemaskerd bal te Hellebeek. “Niemand was
toen al zeker dat de baron mijn vader was.”
“Om hun toekomst te redden omdat zij
van het vaderschap werden beschuldigd door Pauline, of voor het geld,” vroeg
Lomme zich af. “Voor het geld, dat geloof ik niet, ze zijn alle vier van goeden
huize.”
“Ze kunnen afgeperst zijn, door
Pauline of haar vader, beschuldigd van vaderschap, die eisten geld om het stil
te houden.”
“Daar geloof ik niets van,” zei Lena,
“Ik zou eer hebben geloofd dat ze verkracht is geweest, er werd toen over
gepraat, dan zou ze geld gekregen hebben om te zwijgen over wie het gedaan had,
in groep dan.”
“Dat was pure laster, roddels,” zei
Lomme, “daar is het gerecht niet op willen ingaan.”
“Was mijn moeder dan toch een meisje
dat het niet te nauw nam met de goede zeden en zich door iedereen liet doen,”
vroeg Victor, “dat zou veel kunnen verklaren.”
“Zo was je moeder niet,” zei Lena,
“daarvoor heb ik ze te goed gekend, ze was geen slet, ze was een ernstig jong
meisje.”
“Hadden ze mij op het onderzoek
gelaten, ik zou niemand hebben gespaard. Ook de baron niet. Maar dat kon niet,
ik was hulp-veldwachter en Staing wist niet wat hem te doen stond.”
“Je kon toen niet weten dat de baron
mijn vader was, toen toch nog niet” zei Victor, “tenzij je een foto had van de
baron als pasgeborene die je met mij in de wieg kon vergelijken.”
“In een dorp zijn er altijd geruchten
en praatjes en mensen van het kasteel die niet kunnen zwijgen. Maar ik ging af
op mijn gevoel, zoals elke goede politieman dat doet,” zei Lomme een beetje
trots, “en het lag zo voor de hand. De kasteelheer met zijn huisbedienden.”
“Zoals de pastoor met zijn meid,” zei
Lena, schoot in een schaterlach en zweeg toen niemand meedeed.
“Als jij er van uitging dat hij mijn
vader was, had je meteen een motief. Had hij een alibi, Lomme?”
“Hoe kon ik dat weten? Ik ging er
niet van uit dat hij je vader was, ik heb hem nooit die vraag mogen stellen.
Dat was in handen van het parket, dat ging buiten mij om.”
“Het Roodkapje op de foto is mijn
moeder Pauline. Ze had meegedaan aan de carnavalviering. Ze was achttien op het
ogenblik dat de foto gemaakt is en toen droeg ze me al. Het kan zijn dat mijn
moeder geprobeerd heeft een van die vier waar ze mee geslapen heeft van het
vaderschap te beschuldigen, met het doel mijn echte vader te beschermen of geld
los te krijgen.”
“Die vier gasten leven nog, ik ken ze
veel beter dan jij ze kent,” zei Lomme, “dat zijn zware beschuldigingen jongen,
mocht dat aan hun oren komen dan zetten ze er een advocaat op om je te
vervolgen wegens laster, die heren hebben nog altijd de middelen om de beste
advocaten te betalen.”
“Lomme, zo ver komt het niet. Ik
beschuldig niemand, ik stel me alleen maar vragen. Ik onderstel en speculeer.”
Lena die de foto had zitten bekijken
die Lomme haar had doorgegeven zei nu: “Ik ken ze ook, alle vier, wie zou ze niet
kennen. Ik heb er nog mee gedanst. Vier jongens met veel air, toen al met veel
jannenstreken en ze zijn zo gebleven. Het waren er die dachten dat iedereen
voor hen moest plooien buigen of met hun pikkelen omhoog gaan liggen.”
Victor zei: “Ik mag dus aannemen dat
die vier wolven op de foto met Roodkapje er voor niets tussen zitten. Tenzij
mijn moeder, zoals ik heb gezegd, ze op een dwaalspoor heeft willen brengen.”
“Om ze geld af te troggelen,” zei
Lena, “dat geloof je toch niet. Zo was Pauline niet. Ze sliep niet met de
eerste de beste, zeker niet met een van die vier. En geld aftroggelen? Toen was
er nog geen tv, op tv gaat het allemaal vanzelf.”
“Met wie heeft ze gelopen, Lena, jij
kunt dat weten.”
“Met Louis Wouters. Dat bleef bij
dansen in het dorp met de kermis en hij mocht haar naar huis brengen. Maar
Pauline was slim genoeg om te weten dat hij en de andere rokkenjagers er zuiver
op uit waren het met iemand als zij te kunnen doen, om levenservaring op te
doen zoals die smeerlappen dat noemden, maar trouwen beneden hun stand of hun
fortuin, daar kon geen sprake van zijn.”
“Mijn stand was dus te min voor dat
soort volk,” zei Victor, “maar de tijden zijn veranderd, het dorpsleven is niet
meer wat het is geweest.”
“Wie treurt daarom,” zei Lena, “ik ben
nog in mijn stand getrouwd, met Corneel. Ik zou het niet mogen zeggen maar ik
heb later betere kansen gehad. In deze nieuwe tijd zou ik niet meer twijfelen.”
“Ik weet wat je bedoelt,” zei Lomme.
“Hoe kan dat, het was mijn geheim.”
Ze wist dat hij zinspeelde op weduwnaar Liebaert waar ze jarenlang dienstbode
was geweest, maar niet inwonend.
“Wat ga je met die foto verder doen?
Die mannen ondervragen? Of hun ouders lastig vallen, die zijn dood of gaga, als
ze niet hier in Zilverschoon zijn zitten ze thuis naar de sterren te kijken
zonder te beseffen wat ze zien.”
“Ik ga niets doen,” zei Victor
Goethals, “wat dacht je, dat ik detective wou gaan spelen? Ik wou er eens over
praten met mensen die jong waren samen met Pauline. Bij de schoonmaak zijn die
foto’s voor de dag gekomen, ik weet zo weinig van mijn moeder en met wie kan ik
er anders over praten dan met mensen als jullie. Jou en Lena vind ik geschikte
mensen om over mijn afkomst te spreken. Mane zwijgt erover in alle talen, hij
is mijn vader zegt hij en Ida herhaalt altijd maar hetzelfde.”
De volgende foto uit de portefeuille
van Victor was een foto genomen rond 1937 voor het kasteel van het Hof ter
Wolvendonck. Baron René de la Chooze stond in het midden tussen Pauline en
Lena, die nu naast hem zat. Lena bekeek het kiekje.
“Toen zag ik er nog goed uit,” zei ze
met enige trots.
“Ook nu nog,” zei Lomme met een
knipoog naar Victor.
Goethals pakte een derde foto. Die
toonde Pauline met Lena, arm in arm op de IJzeren Leen in Mechelen, hij
herkende het stadsgezicht, hij was er meer dan eens geweest. Op de foto was
Pauline ongeveer zo oud als op de carnavalfoto. Ze droeg een jurk en zijden
kousen en haar haar was opgemaakt, geen kniekousen meer of een zedige strik in
sluike haren. Om haar hals droeg ze een halssnoer dat er uitzag als van goud
met edelstenen, het halssnoer dat in de schoendoos lag en dat hij nu bij zich
had in zijn tas. Hij vroeg Lena of zij zich de foto herinnerde.
“Ik heb zelf ook die foto,” zei Lena.
“We zijn naar Mechelen geweest om naar de winkels te kijken en om de waarde van
haar halssnoer te laten schatten.”
“Dit,” vroeg Victor en hij haalde het
halssnoer uit de tas.
“O, jij hebt dat? Het is dus niet
gestolen. Mooi hé? Ze had het gekregen van baron René. Een soort aandenken.”
“Of beloning,” zei Victor met een
bittere trek, “het lijkt me niet veel waard, een juweel uit de grabbelton.”
“Niet waar, het is van zuiver goud,
het is veel waard, het is heel veel waard,” zei Lena. “En de steentjes zijn diamanten.
Dat heeft de juwelier ons gezegd.”
“Had zij dat zoma ar van de baron gekregen?”
“Waarom niet? Ze lag in zijn gratie.”
“Vond de juwelier het niet vreemd dat
twee meisjes van nog geen achttien in het bezit waren van een halssnoer dat
heel veel geld waard was?”
“Dat zal wel,” zei Lena, “want hij
vroeg de pas van Pauline, schreef die over en toen leek hij gerustgesteld. Dan
kon hij haar altijd terugvinden.”
Victor borg het snoer weer op en
haalde nu een paar handschoenen in een kartonnen verpakking uit zijn aktetas.
“O die ken ik, die komen nog van
mij,” zei Lena geroerd, “het arme kind heeft ze amper een paar keer gedragen.
Ze zitten nog in de geschenkverpakking.”
“Ja, maar die is beschadigd, van
binnen stukgescheurd, kijk de binnenbekleding van de doos is losgetrokken. Toen
maakten ze nog mooie dozen, dure dozen, iemand zal gedacht hebben dat er geld
in verborgen was. Er werd gezegd dat mijn grootvader Pol op zoek was naar het
geld dat ze zou gekregen hebben om te zwijgen. Had ze dat?”
“Erg vrijgevig was de baron niet,”
zei Lena, “maar een halssnoer uit het erfgoed van zijn familie kon er misschien
wel af, al heeft het hem zeker zeer gedaan.”
Lomme zei: “Je moeder heeft een tijd
met Louis Wouters gelopen, die Louis scheen zich van standenverschil niet veel
aan te trekken, van huis uit waren het kleermakers. Het begon op verkering te
lijken en opeens gingen ze uiteen. Een aantal maanden later ben jij geboren.
Wat was er aan de hand, denk je? Pauline werkte bij de baron. Men beweerde dat
de baron de jonge meisjes niet met rust kon laten. Ik geloof dat niet. Ik kwam
nogal eens op het kasteel voor allerlei zaken, optreden tegen stropers
bijvoorbeeld. Dan bood de baron mij een borrel aan en we maakten een praatje.
Pauline kwam ons die borrel inschenken. Ik zag hem haar nakijken, die kerel was
verliefd op dat mooie ding. Hij liet het me ook verstaan. Die kan pensen maken
met haar ogen, zei hij, en met zo’n lijf kan ze met een hele rijke trouwen. Het
zou spijtig zijn dat zo’n schoonheid op de mesthoop zou terechtkomen. Dat zei
de baron.”
“Wat weet je nog, Lomme?”
“Van horen zeggen veel,” zei Lomme.
“De baron zou gedreigd hebben Pauline en haar ouders uit hun huisje aan de Deel
te zetten als ze niet met hem sliep. Maar dat geloof ik evenmin.”
“Zou de baron de moordenaar van mijn
moeder kunnen zijn. Om de sporen van zijn vaderschap uit te wissen. Maar waarom
heeft hij mij dan laten leven? En heeft hij haar dat halssnoer gegeven, een
erfstuk.”
Lomme schudde zijn hoofd en zei:
“Vaderschap kon toen nog gemakkelijk ontkend worden, zeker door grote heren. En
de baron had niet het gestel om drie mensen op die manier om te brengen. Het
moet iemand geweest zijn die op buit uit was. Iemand moet gedacht hebben dat
Pauline geld gekregen had om haar kind groot te brengen of zwijggeld, waar Pol
het over had als hij gedronken had. Zelfs als het niet waar was wat Pol
uitkraamde, kon iemand het gehoord hebben en er zich meester willen van maken,
dan in huis betrapt, herkend en het vervolg kennen we. De dader of daders zijn
op zoek geweest naar geld, maar ze wisten niet dat het halssnoer een fortuin
waard was en hebben het laten liggen. Het moet daar open en bloot gelegen
hebben, ze moeten gedacht hebben dat een jong meisje geen dure spullen kon bezitten,
wat waardeloze prullen, verguld koper, daar wilden de rovers zich niet mee
verraden. Ik was niet bij het onderzoek betrokken, dat was werk voor de
moordbrigade van de gerechtelijke politie. De mogelijke rover moet gedacht
hebben dat Pauline geld gekregen had om haar kind groot te brengen en geen
waardeloze halsketting.”
“Waar lag het halssnoer, Lomme en
waar lagen de handschoenen,” vroeg Victor.
“Het halssnoer lag in de lade van het
nachtkastje en de handschoenen op de grond, naast het doosje. Ze zochten naar
iets op de kamer van Pauline, geld, waar konden ze het anders op gemunt
hebben?”
“Hoe zag de kamer van Pol en
Constance eruit?”
“Ik heb het al gezegd, waarschijnlijk
is daar niemand binnen geweest. Het bed was nog opgemaakt. Ze lagen nog niet in
hun bed, ze hadden hun kleren nog aan, geen van de drie lijken lag in zijn
eigen slaapkamer. Ook de stapels wasgoed hebben ze niet aangeraakt omdat ze
wisten dat daar onmogelijk iets in kon verborgen zitten, dat wasgoed werd
binnen de week afgehaald.”
“Dus geen passionele moord, geen
moord om Pauline te doen zwijgen en hun naam en eer te redden, maar een
doodgewone roofmoord”
“Een roofmoord is nooit doodgewoon.
Ik heb altijd presumptie gehad maar durfde er niet mee voor de dag komen.”
“Wie zou jij dan ondervraagd hebben?”
“Al wie de dag van de moord naar het
huisje was afgezakt om iets te zien te krijgen. Iedereen weet toch dat de
moordenaar terugkeert naar de plaats van de misdaad.”
“In misdaadroma ns is dat zo,” zei Victor.
Lomme liet zich niet afleiden. “Dolf
Malfait de hovenier van het kasteel is ook komen kijken. Het kasteel beschouwde
Dolf als iemand van de familie. Ik kon
niet in zijn buurt komen, zeker niet om hem te ondervragen, ik had geen enkele
bevoegdheid in die moordzaak.”
“Dolf Malfait,” zei Lena, “die heeft
nog achter mij gelopen en achter Pauline, maar hij kon ons niet krijgen. Wij
vonden hem nogal een rare, geen kwade, maar niet iemand om mee te trouwen.”
“Dat was Corneel feitelijk ook niet,”
zei Lomme.
“Weet ik,” zei Lena, “ik had
misschien nog beter Dolf genomen, maar een leven verloopt niet altijd zoals je
dat zou willen.”
Dolf Malfait de tuinman van het
rusthuis, altijd overal aan het luistervinken, stond een tiental meter van hen
vandaan met een spade de rand van de aardeweg bij te werken. Dolf was de zoon
van Josephine Malfait, die haar leven lang op het kasteel in de keuken had
gestaan. Dolf, die vanaf zijn geboorte op het kasteel had gewoond, was nu met
pensioen, was vrijgezel gebleven, had zijn kamer in het rusthuis mogen houden
deed klusjes in de tuin van het vroegere landgoed, nu in dienst van de gemeente
die hem een kleine vergoeding betaalde voor zijn werk.
Lena deed teken om tot bij hen te
komen. Ze vroeg Victor hem het halssnoer van Pauline te tonen en zei: “Heb je
Pauline dit nog weten dragen? Ze had het van René van het kasteel gekregen voor
haar verjaardag, een stuk van veel geld.”
“Veel geld,” zei Dolf stomverbaasd,
“die halsketting! Iedereen zei dat het een stuk was uit het zaagmeel maar dat
ze wel een pak geld gekregen had om te zwijgen over wat iedereen wist. Maar de
stomme trut wilde geen geld aannemen, ze had genoeg aan dat stomme prul van een
halsketting waar ze kinderen blij mee kunnen maken. Meer is in haar kamer niet
gevonden.”
Lomme keek verrast op en stapte in
zijn oude rol van politieman: “Waar haal je dat vandaan,” vroeg hij. “Ik mocht
je niet ondervragen, dat was weggelegd voor de rechercheurs, maar ik heb wel
hun verslagen mogen inkijken. Ik kan je nu wel zeggen dat er geen geld is
gevonden, als er dat geweest was, was de moordenaar er mee weg. Maar hoe kon
jij weten dat er niets is gevonden?”
“Lomme heeft mij verteld dat jij naar
de plaats van de misdaad bent komen kijken en men zegt dat misdadigers
terugkeren naar de plaats van de misdaad,” zei Goethals die een tijd gezwegen
had.
“Kom zeg,” zei Dolf, “dan stonden er
meer dan honderd misdadigers, van groot tot klein. En ik had een alibi voor die
dag.”
“Daar heb ik niet om gevraagd,” zei
Lomme, “Dolf, maar nu je er zelf over begint, zoma ar voor de gein, waar was jij de
avond dat Pol, Constance en Pauline werden omgebracht. Zowat iedereen in het
dorp is op de rooster gelegd, wat wist jij te vertellen?”
“Dat ik thuis was,” zei Dolf.
“Jij weet dat nog zo goed?”
“De politie heeft mij toen verhoord.
Ze vroegen een alibi.”
“Dat vroegen ze iedereen,” zei Lomme.
“Waar haal je dat woord alibi
vandaan,” vroeg Victor.
“Ik heb het onthouden. Ze hebben het
mij uitgelegd.”
“Bij wie was je die avond, iedereen
kan zeggen dat hij thuis was,” drong Lomme aan.
“Ik was op het kasteel, dat was mijn
thuis, ik was in het park bezig, als altijd.”
“Het is in de nacht gebeurd, Dolf. En
heeft de baron verklaard dat hij je daar in zijn park heeft gezien?”
“Dan was ik op mijn kamer. Ik had een
alibi, de baron heeft daarvoor gezorgd, en daarmee uit.”
“Ja natuurlijk, je had bij Pol niets
verloren.”
Lena kwam plots tussen: “Je was zot
van Pauline, we hadden het daarnet nog over.”
“Wie was dat niet,” zei Dolf.
“Je kon haar niet krijgen.”
“Niemand kon haar krijgen, ik wel,
als de rijken het beu waren met haar te spelen. Met een voorkind geraakte ze
niet zo gemakkelijk meer van de straat. En met het geld dat ze had gekregen
konden we een tijdje verder.”
“Hoe ben jij er achter gekomen dat
Pauline geld was toegestopt door de baron,” vroeg Lomme, “toch niet door die
praatjes van haar vader Pol.”
“Niemand geloofde zatte Pol. Ik had
Pauline en Lena afgeluisterd. Pauline zei dat ze een schat gekregen had. Wat
kon het anders zijn dan geld, een baron geeft geen erfstukken aan een meid.”
“Je wist dat ze een halssnoer
gekregen had?”
“Natuurlijk, ze droeg het. Kinderen
kun je blij maken met een dode mus.”
“Daarom heb je het laten liggen toen
je haar kamer overhoop hebt gehaald op zoek naar het geld?”
“Er was geen geld. Had ik geweten wat
de collier zoveel waard was.” Hij zweeg plots.
“Dan was het de moeite waard geweest
drie mensen om te brengen,” zei Lomme, “hoe ben je zo stom kunnen zijn.”.
“Ik was niet stom, zij was stom,” zei
Dolf, “had ze mij gezegd dat het ding zoveel waarde had, het lag open en bloot
op het nachtkastje. Met het geld daarvan had Pauline met mij een goed leven
kunnen hebben. Met een voorkind had ze niet te kiezen en met mij zou ze een
goed leven kunnen hebben, samen op het kasteel.”
“En de baron uitmelken,” zei Lomme.
“Met het geld in handen kon ik alle
kanten op en als die trut mij niet wilde kon ik zonder haar mijn weg gaan.”
Dolf Malfait haalde zijn schouders
op, hij besefte dat hij teveel had gezegd. “Voorts ga ik zwijgen,” zei hij,
“straks maken jullie er een bekentenis van. Ik beken niets, je kunt mij niets
doen, ik heb gezegd dat er geen geld lag op haar kamer, meer niet, en nu hoor
ik van jullie dat de collier veel geld waard is, waarom zou ik achter speelgoed
gaan? En ik heb het alibi van baron René, het is zo opgenomen in het
onderzoeksverslag en de baron is dood, daar valt niets meer aan te veranderen.”
Lomme stelde geen verdere vragen,
Dolf Malfait keerde zich om en liep terug naar zijn karwei, de
onverschilligheid zelf, naar de parkweg die hij aan het bijwerken was. Was hij
zich bewust van het feit dat hij zich had verpraat of was hij ervan overtuigd
dat ze hem niets konden doen want hij had een alibi, daar had de overleden
baron voor gezorgd. En hij kon altijd zeggen dat hij wist wat iedereen wist
over de toestand in de kamer van Pauline zoals Lomme die had vastgesteld.
“Heb ik daar geen bekentenis van een
drievoudige moord gehoord, Lomme, kun jij niets doen,” vroeg Victor Goethals ontsteld,
“je hebt twee getuigen, met jou erbij drie.”
“De feiten kunnen verjaard zijn, maar
hij moet aangeklaagd worden en de feiten openbaar gemaakt. Het forensische
materiaal bestaat misschien nog. Als ze het dossier heropenen wordt hij
mogelijk niet vervolgd maar dan kunnen veel geruchten en verdachtmakingen uit
de wereld worden uitgeholpen. Dan gaat iedereen vrijuit, wijlen de baron en
iedereen die ooit belasterd is geweest, en jij bent er zeker van dat de man die
je gemaakt heeft niet de moordenaar is van je moeder,” besloot Lomme.
“Dat is al iets,” zei Victor.
“Dat is heel veel,” zei Lena.
“Kom mij niet vertellen dat je op een
passionele moord hebt gerekend, doodslag uit jaloerse liefde voor je moeder.
Een van de rijken uit het dorp of de baron die jaloers was omdat ze zich met de
jongemannen uit het dorp ophield en haar uit wanhoop of wraak de keel
doorsneed. Drama, drama, geen moord om geld maar passie.”
“Als je dat denkt,” zei Victor, “zou
je hier naast een geesteszieke zitten. Een passionele moord zou natuurlijk
groot nieuws zijn geweest, maar mijn moeder is slachtoffer van een roofmoord,
een geval van vulgaire, doodgewone, dagdagelijkse hebzucht, het chronische
kwaaltje sinds Kain en Abel dat nog in alle eeuwigheid buren, families,
vrienden en volkeren bloed zal kosten. Dat maakt mij bang.”
“Je ziet het veel te groot”, zei
Lomme, “het leven is de Bijbel niet.”
Ze bleven nog lange tijd op de bank zitten, in
gedachten verzonken tot Lomme zei: “Ik zal zien wat ik kan doen om Dolf te
stroppen, ik ken wel iemand.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten