vrijdag 21 juli 2017

25. CANTECLEER

CANTECLEER

Een dagdroom in F groot.
De lente had het kwaad gehad om uit te breken na een moeizaam begin met weerbarstige wolken, regen en temperaturen te laag voor de tijd van het jaar, maar nu was ze daar in een stralende meiochtend met een doorzichtige, roze wolkenkrans en een band blauwe lucht tegen de silhouet van de kerktoren. Alles wees op het bestaan van een schepper, maar Ernest Bellekens geloofde daar niet in, de evolutieleer was al onwaarschijnlijk genoeg. Hij maakte met zijn straathond Oblomov zijn dagelijkse wandeling langs de Deel, de rivier die het domein Cantecleer in een wijde meander als een parelschelp omsloot. Oblomov liep opgewonden te snuffelen in de opgeschoten kruiden en het lange gras op de dijk op zoek naar een loopse teef. De Deel was een klaterende heldere rivier in een brede bedding die aan de Dordogne deed denken. Mensen dreven in kano’s naar de zee, met de stroming mee, in een landschap van bloeiende boomgaarden en groene graanvelden, met spikkels van korenbloemen, margrieten en papavers, kinderen speelden in het water, baarzen hapten naar onbespoten insecten, vogels brachten voer in de vorm van rupsen en meikevers naar hun nesten volgepropt met vertederende, dik gegeten jongen, de hoefslag van saters en paardmensen, aangename gevoelens ontwaakten bij de aankomst op het land, een dagdroom in F na de regen van vannacht.

Bellekens deed zijn ogen open en de dagdroom sloeg om in een nachtmerrie. Hij zag somber naar de Deel, de traag stromende paarsbruine rivier, een kleur en een stank om een brave man tot revolte en kotsen te drijven. In een land dat stikte van de reglementen mocht hij de hond niet loslaten om het kleine wild, dat er al lang niet meer was, te beschermen, terwijl het dier louter werd lastig gevallen door teken, elke dag meer. Hij mocht op gevaar van vervolging niet naakt over de dijk lopen, om de goede zeden niet te schenden, daar waar het stankgeweld alle bucolisch gezindten naar de zuiderse naturistenkampen had verjaagd. Aan pest gestorven biggen, onwelkome kattenjongen, plastic flessen en de spoeling van de gemakken van Genval, Leuven, Aarschot en al de tussenliggende dorpen in de beerloop kieperen, dat was bestuurlijk geregeld.

Hij daalde de dijk af en liep naar huis over de aardeweg geprangd tussen zijn akker en de weide met zijn schapen en geiten. De schapen lagen in de schaduw van de knotwilgen te herkauwen, de geiten sprongen naar de afrastering, altijd tuk op geknabbel, een distel, een brandnetel of een stuk van het reclameblad, al eender. Het koren stond in de aren, de aardappelen waren aangeaard, de boomgaard was uitgebloeid, appelbomen en perenbomen beloofden een goede oogst van cider en perenwijn. In de moestuin lagen de boontjes in hun groeve te kiemen, stonden de erwten in hun derde blad, waren prei en selderij mooi wassende. In het park was het grasperk de derde keer geschoren, de sierstruiken hadden hun roze en gele lentebloei al geruild voor donkergroen blad, gekunsteld dat wel maar het zag er mooi uit.

Hij was bij de Cantecleer, de herenboerderij die door zijn grootvader in de jaren twintig was gebouwd, de doorslag van een herenboerderij uit de achttiende eeuw. De gebouwen, opgetrokken in oude klinkers, omsloten een rechthoekig binnenhof, geplaveid met Waalse keien. In klompen aan de muren, in kuipen op de grond en bakken op de vensterbanken, rode en witte pelargonia, op de nok duiven in een rijtje achter elkaar, als ingehuurde komedianten, de doffer koerend en zijn nek glanzend als olie op nat asfalt. Onder de dakgoten zwaluwnesten, in gaten onder de dakrand slordige mussenlegers. Ooievaars lieten zich hier niet meer zien, die voelden zich beter thuis in het dierenpark. Er was een stal voor de geiten en de schapen, een schuur, een pershuis voor de vruchtenwijnen, een bakoven, een garage weggestopt als karrenhok, een paar ruimtes ingericht als verblijven voor politieke vluchtelingen of schaars geworden schooiers. De kelder diep en koel met wandrekken voor Franse wijn van klasse, eigen fruitwijn en trappistenbier. Hier woonde Ernest Bellekens, een tevreden postmoderne, niet-verstokte geitenwollensokkenbreier en vrijgezel. Hij was rijk en kon het zich permitteren.

Ernest had voor zijn landgoed en het geld waar hij zijn bedrijf mee had opgericht zelf niet moeten zwoegen, opa had het klaargespeeld dat zijn kleinzoon zorgeloos van het leven kon genieten. Hij had het grootkapitaal voor hem laten werken in de kolonie, Egypte en Azië, in de tijd toen er nog fortuinen te verdienen waren met aandelen in mijnontginning, bruggenbouw en spoorwegmateriaal, zeg maar exploitatie van de derde wereld. Grootvader en grootmoeder waren al een tijd geleden gestorven, de ouders van Ernest hadden zich al eerder dodelijk verongelukt onderweg naar hun wijngaard in het zuiden van Frankrijk. Ernest had nog geen nazaten, daar moest hij binnenkort werk van maken, dat voelde hij in zijn genen, al is het wetenschappelijk nog niet aangetoond dat een mens, uit zijn instincten gegroeid en afhankelijk van zijn intellect, dat nog kan voelen.

Vroeger liet hij dagloners en landlopers de grond bewerken. Die waren zo goed als onvindbaar geworden en Ernest Bellekens zette af en toe illegalen in, tot die weer waren opgepakt of vertrokken naar het beloofde land, waar dat ook mocht zijn. Drugsverslaafden hadden zich op het platteland voorlopig nog weinig gemeld en hij zou niet weten hoe die aan te pakken.

Clementine, de huishoudster van bijna vijftig jaar, in dienst sinds haar twintigste, had zijn ouders en grootouders gekend. Ze had hem horen binnenkomen en kwam uit de keuken met een stapel eierbrodenboterhammen en een kan hete chocolademelk.

Wieken en Zon.
Ernest Bellekens sprong lopend op zijn fiets, handig en zonder zijn ballen te klutsen, reed de Deelbrug over, sloeg rechtsaf en kwam bij de bedrijfsgebouwen van de tapijtweverij die twintig jaar geleden failliet was gegaan, nu ingenomen door ruim vijftien kleine en middelgrote bedrijven, houthandel, kunstvoorwerpen, sanitair, metaalbouw, alles wat geld opbracht. Ernest had de tweede verdieping van het centrale gebouw gehuurd voor Wieken en Zon, zijn firma, zijn utopie, zijn schepping, zijn bijdrage tot natuurbehoud en wereldvrede. Hij liep door de werkplaats waar drie werklieden een zonnekast monteerden, een toestel dat van zonnewarmte elektrische stroom maakte. Van het venster zag hij in de verte Cantecleer liggen, genietend van de voorjaarszon. Zijn vennoot Sooi Servrancks stond aan de tekenplank. Samen werkten ze aan hun droom, toestellen bouwen die energie haalden uit wind en zonneschijn, later misschien ook uit regen en als het nog erger werd, uit zandstormen  en riolen. Ze namen het op tegen de grote monopolies en zouden nog hard moeten werken om hun kapitaal terug te winnen.

                                                Nog leven in de natuur
Hij bleef in de werkplaats tot een stuk in de middag om toe te zien op de montage van de zonnekast. Hun windgenerator voor particulier gebruik was af en werkte en de hadden een zelfstandige vertegenwoordiger ingezet om tegen commissieloon het toestel aan de man te brengen. Ernest zat weer in zijn fietszadel. Onderweg hield Zattentist zich vast aan een lantaarnpaal en bedelde om twintig frank om een pint te gaan drinken en die kreeg hij. In plaats van recht naar huis te rijden nam Ernest de dijk richting Mechelen, tot hij aan de einder de grote toren zag, een robuust teken van enige cultureel leven in zuidelijk Nederland, tot spijt van wie het benijdde. Hij keerde om en liep een tijd naast zijn fiets, uitkijkend naar zeldzame planten en kruiden, het zou een mirakel zijn als hij die hier vond, maar ze konden binnengesmokkeld zijn door rivier, wind of vogels. Er groeide de algemeen verspreide geitenbaard, zilverschoon en aardaker, een enigszins bijzonder plantje. Opvallende vogels zag hij niet, een paar zwaluwen die laag over het water scheerden, kladden kraaien, meerkoeten en een eksterfamilie. De natuur was nog niet dood, er leefden nog zwarte en zwart-witte vogels.

Clementine had kervelsoep met asperges klaargemaakt, varkensgebraad met spinazie en aardappelen, en bij de aardbeien een flensje dat naar kaneel smaakte. Clementine bleef naar de tv kijken, Ernest trok naar zijn kamer om nog wat te lezen. Hij zat voor zijn raam, de avondlucht deed hem goed. Op de vensterbank lag
Silent Spring, maar hij las niet, hij blikte over zijn landgoed, naar de fabriek voorbij de Deel en miste iemand, een gezellin, dat stond als een paal in zijn openstaande gulp.

De brief.
De natuur had zijn werk gedaan. Het bladgroen en de bloemknoppen hadden zich ontplooid naar de blauwdruk van hun DNA. Een illegaal en een vrouw, misschien zijn wederhelft, bonden de strijd aan tegen het onkruid in de moestuin. Ze wiedden met de hand en met de schoffel, chemische onkruidverdelgers en Cantecleer, dat waren kat en hond. Ernest bleef een uurtje helpen om te praten met de man, een Indiase moslim die een mond Engels sprak, de vrouw sprak alleen maar Urdu. Hij zou hier graag vast werk vinden om een nieuw leven te beginnen. Ernest, die zich met moeite bevrijd had van de dogma’s van de christelijke leer en niet zou weten wat met de islam aan te vangen, vroeg de Indiër of hij niet overwoog zijn geloof te laten voor wat het was, dat zou een hinderpaal minder zijn, maar daar kon geen sprake van zijn, alsof geloof de gewoonste zaak van de wereld was, een heel hersengebied innam. Ernest had nog tijd en liep naar de Deeldijk, probeerde zich weer een klaterend heldere rivier voor te stellen met boten met witte zeilen, maar wat hij zag was overvloedig wit schuim, veroorzaakt door een industriële piraat stroomopwaarts die zijn pijpen met een sterk werkend detergent had schoongemaakt. Het liep zo de spuigaten uit dat zich zeepbellen losmaakten die, wonder boven wonder, prachtig goud, rood en purper blonken, goed voor een wijsgerige overweging, maar hij kon er geen bedenken.

Hij liep de keuken in om een kop van de straffe koffie van Clementine, die hem vroeg de brief te posten die zij aan haar nichtje Tine De Temmer had geschreven, naar haar zeggen een bloem van een meisje. Ze nodigde het meisje uit voor de kermis, dan kon hij met haar dansen in de cafés met een jazzband, of gewoon met haar praten. Ernest liet haar begaan. Het was een goed mens en wat koppelarij kon hij best verdragen.

Een waanzinnig idee.
Zaterdag en zondag werkten Ernest en Sooi niet, dat hadden ze afgesproken. Ze hadden alle twee niet genoeg bezit om levenslang van hun kapitaal te leven, vroeg of laat moest Wieken en Zon opbrengen, maar alles op zijn tijd. Het meeste geld kwam van Ernest, de meeste arbeid van Sooi. Hun toestellen moesten hun bijdrage worden in de strijd tegen het natuurbederf, een waanzinnig idee, maar wie niet waagde om in een populier te klimmen en een ander zicht op de wereld te krijgen, die zweefde nooit als een reiger boven het aardse, een verheven gedachte van Ernest die hij nog moest neerpennen, als hij ooit tot schrijven kwam.

Ernest had de landbouwschool gedaan. Op zijn grond had hij industriële landbouw kunnen plegen en rijk worden door zijn land uit te mergelen en vee vet te mesten, maar hij zat nog niet aan de grond, hij plukte nog altijd de vruchten van de goede beleggingen van opa, hij kwam nog enige tijd toe.

Zaterdag voor de kermis.
De zaterdag voor Pinksteren kwam Ernest op de dijk oog in oog te staan met de gruwel van de rivier die in de voorbije snikhete weken - de zomer moest eigenlijk nog beginnen - haar laatste bellen zuurstof had uitgeblazen. Als een gletsjer van stinkende blubber schoof ze naar zee, tussen bermen die vele meters waren opgehoogd om de afstotelijke brandnetels, distels, fluitenkruid en ander gespuis nog meer levensruimte te geven en het debiet van de rivier te vergroten, zodat er in de toekomst vijf keer zoveel afwaswater, afgekeurde melk, gesmolten stront en ingedikte zeik konden afzakken naar de grote plas, mee met hoeveelheden, door het regenwater uit de landbouwgrond geloogde chemicaliën. Naar wilde eenden hoefde hij niet meer uit te zien, die moeite kon hij zich besparen. Weken geleden waren de laatste exemplaren dood of stervend aan botulisme naar Mechelen gedreven, waar verontwaardigde natuurvrienden ze uit het water visten en in machteloze woede op de berm legden, als nutteloze doden in een burgeroorlog.

Hij wandelde naar het dorp om daar een glas bier te drinken en de smaak van fosfaten, nitraten en schijt van zijn tong te spoelen. Foorkramers legden de laatste hand aan molens en kramen en rekenden voor morgen op een grote opkomst van de klein mannen met geld, hun beste klanten. De processie, of wat ervan overbleef, zou uitgaan en gemeentewerklieden plantten palen met wimpels om het dorp feestelijk uit te dossen en gelovigen of nieuwsgierige ongelovigen te lokken, de pastoor had dat gedaan gekregen van de nog halvelings gelovige burgemeester. De cafébazen speelden de klucht mee en hadden binnen een tafel met crucifix en kaarsen uit Scherpenheuvel gereed staan om die morgen buiten te zetten. Ernest bleef niet te lang weg want hij had beloofd Clementine te helpen bij de voorbereiding van het feestmaal voor morgen, voor de zowat twintig ooms en tantes en hun kinderen die Clementine had gevraagd. Ze hield het simpel en ouderwets. Gehaktballen met krieken gestoofd, rijstpap geel van de saffraan, groentesoep met vlees en mergpijpen, jonge aardappelen. Brood moest hij nog bakken, de taarten en de vlaaien waren voor Clementine. Hij dronk twee glazen pils en liep langs de dijk terug naar Cantecleer. Onderweg overviel hem een zomerse regenbui en hij was nat tot op zijn vel toen hij thuiskwam zodat hij van hemd en broek moest veranderen.

Hij vulde de dag met in de keuken te helpen en alles op zijn plaats te zetten voor morgen. Als het kon zouden ze buiten eten, op de binnenplaats. Hij had een luidspreker in een venster gezet en deed een test door een goed swingorkest en daarna een folkgroep uit Antwerpen te laten galmen. Hij ging laat slapen en de zon, rood lijk een oven vuur, maakte hem vroeg wakker.

Tine.
Tegen een uur of tien hadden alle kermisgenodigden Cantecleer bereikt. Ernest schonk voor elk wat wils, champagne of eigengemaakte wijn, geuze of sterke drank, ze moesten het zelf weten. Als de ene al wat meer ophad dan de andere, zakten ze af naar het dorp, om naar de processie te gaan zien. Ernest liep naast Tine De Temmer door Clementine aan hem voorgesteld. Hij had bekeken en ze stond hem wel aan. Gelovigen onder de familieleden knielden als het hoogwaardig voorbijkwam, eerbiedig op ooghoogte gedragen door de pastoor. Ernest bleef rechtop staan en ook Tine, die verwonderd toekeek, dit was nieuw. Ernest nam de tijd om haar met zijn ogen uit te kleden, een model om mee op te snijden. Eerst na de processie mochten de kermisattracties en de cafés hun deuren openen, een traditie die de pastoor niet zonder moeite in stand had weten te houden. In Café Statie dronken ze een glas. De accordeonspeler trok een trage uit zijn trekzak en Ernest danste met Tine. Hij fluisterde iets erotisch in haar oor dat haar uitbundig deed lachen. Vervolgens keerden ze terug naar de Cantecleer en lieten zich het eten goed smaken. Clementine, geholpen door een betaalde hulp, had in de schaduw van de twee al flink opgeschoten kastanjebomen, een rij tafels gezet en gedekt met een blauw geruit tafellaken. Op het laken nodigden helgebloemde, ouderwetse borden, glinsterende glazen, zilveren messen, lepels en vorken uit tot feesten. Af en toe liet een stomme spin zich aan een draad neerzakken, doch die werd zonder pardon weggejaagd of plat geslagen. Op een tafel tegen de muur stonden wel twintig bestofte wijnflessen, niet de beste uit de kelder van Ernest, dat zie je van hier, maar niettemin een voortreffelijke, tien jaar oude Côtes de Blaye, hopelijk niet te veel flessen met kurksmaak.

Sommige familieleden die dachten iets te hebben geleerd in een restaurant van de hond zijn gat, trokken de neus op voor het simpele, ouderwetse eten, maar als ze van de groentesoep met vlees en mergpijpen geproefd hadden, kwamen ze tot beter inzicht. Soep gereedgemaakt met jonge, verse en onvervalste grondstoffen was wat anders als verfijning uit blik. De frikadellen met warme krieken, die volgden op de soep, was een specialiteit van de streek, echt kermiseten waar de kinderen verzot op waren, zoals op de rijstpap, nergens zo lekker als op de Cantecleer. 

Na het eten.
Als alle genodigden hun buikje vol hadden en het voedsel met de hulp van borrel jenever of cognac hadden laten zakken, liepen ze terug naar de kermis. De kinderen op de paardenmolen of de botsautootjes, de mannen aan de schietkraam, de vrouwen hadden genoeg aan hun eigen getetter en af en toe sprongen ze omhoog als kwajongens voetzoekers tussen hun benen gooiden, bang dat het kutzoekers waren. Daarna gingen ze de cafés in om een flink glas bier te drinken en te dansen, zij die nog meekonden, zoals Ernest. Hij greep Tine om het middel en liet haar niet meer los, trage maat, snelle maat, ze was elk ritme meester. Ondertussen liet hij niet na met haar te praten en voorstellen te doen.

“Je weegt me af naar mijn lijf”, zei ze, “maar ik ben niet van gisteren, ik heb een paar jaar universiteit achter mijn beha, wijsbegeerte, voor het geval ik een filosoof op het lijf zou lopen.”
“Morgen heb je een vrije dag, tweede Pinksterdag,” zei hij, “blijf op de Cantecleer slapen, er is plaats.” Ze kon niet blijven maar beloofde terug te komen.

Om een uur of tien zakte de familie af naar de Cantecleer, de slappelingen vonden dat het laat was en ze wilden naar huis. Tine reed als laatste weg, Ernest gaf haar een kuise kus op haar wang maar had meer gewild. Hij zag haar niet graag vertrekken.

Het kermislawaai van het dorp bereikte gedempt zijn oor, maar hij had geen zin om er naartoe te gaan. Hij ging wandelen op de dijk. De rivier was stil, de maan goot haar melklicht over het landschap. Onderaan de dijk in het lange gras lag een paar dat zich helemaal had uitgekleed, elkaar met ogen en handen af te tasten. Ernest was erdoor geroerd, in de maannacht voelde hij zich een goed mens, vol verlangen om Tine bij zich te hebben. Nu ze weg was besefte hij hoezeer hij naar haar verlangde en hij was niet eens aan haar lijf geweest.

Een wandeling.
De kermis was al enkele weken voorbij en Tine had niets van zich laten horen, geen bezoekje en geen telefoontje. Hij was er het hart van in en maakte dan maar zijn klassieke wandeling op de Deeldijk. Het was warm genoeg om te zwemmen, maar een bad in de Deel was alleen goed om schurft en eczema op te doen. Hij had graag nog in een bos gewandeld, maar alle bossen waren omheind, door stadsmensen die het recht aan hun kant hadden en een villa mochten optrekken in wat overbleef van een eeuwenoud natuurgebied. De weiden en de velden hadden nu hun volle kleur, en daar genoot hij van. Hij verlangde naar een vlezig meisje, dat poedelnaakt naast hem zou lopen, met een tros druiven voor haar flamoes. Dit waren de mooiste dagen voor zijn schapen en de lammetjes, de sprinkhanen en de jonge vissen, de weinige die de algemene vergiftiging van de waterlopen in een vijver vol slijk hadden overleefd.

“Waarom laat Tine niets van zich horen,” mompelde hij, “ik ben ook maar een mens met verlangens en driften. Ik ben geen pater die geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid heeft afgelegd.” Hij liep binnen, haalde een fles Sauternes uit zijn kelder, moffelde die onder zijn hemd en reed op de fiets naar het huisje van Melanie aan de Deelbrug. Hij klopte aan de achterdeur en Melanie stond voor hem in hagelwitte badjas die ze alweer vergeten was dicht te knopen. “Dit is beter dan Elixir d’Anvers” zei Ernest die de fles wijn uit zijn hemd haalde. Na dik twintig minuten was hij weer buiten. Fluitend reed hij terug naar de Cantecleer. Ongeoorloofde liefde smaakt zo zoet als milde wijn. Met Clementine, die een stuk jonger was dan Melanie, wilde hij om onbepaalde redenen zoiets niet beginnen.

Tine werkt mee.
Tine was gekomen, wat Clementine altijd voorspeld had. Ernest vermoedde dat zij het had uitgemaakt met een vriend of aanhouder, dat kon alleen maar betekenen dat zij voor hem gekozen had. Ze vroeg niet naar een slaapkamer, die van Ernest was ruim genoeg en hij maakte geen bezwaar. Nu had hij iemand in bed om mee te praten en om onder hem te liggen of zij boven op hem. Hij wist van Clementine dat Tine de eerste de beste niet was, ze had zwakstroom gestudeerd, geen wijsbegeerte, ze had gelogen, en had veel belangstelling voor Wieken en Zon, in de eerste plaats omdat ze voor de Groenen was en in de tweede plaats omdat ze er meer verstand van had dan Ernest.

Voor het ontbijt nam Ernest zijn Tine mee voor een wandeling op de Deeldijk, dat was voor hem dagelijkse kost en na de sekskermis van de voorbije nacht had hij er nog meer behoefte aan dan anders. Ze zagen hoe het gesteld was met de rivier, maar er was beterschap aangekondigd. Een boer reed met een maaimachine het gras af in de lage, nevelige wei en maakte meer lawaai dan de twintig, dertig vliegtuigen, die laagvliegend Zaventem aandeden of hoog in de lucht witte strepen trokken en de hemel in meetkundige figuren sneden. Hij had nog nooit gevlogen, zij wel, op vakantiereis. “Van boven is de wereld heel anders,” zei ze, “bijlange zo vuil niet, zelfs de rookpluimen van de fabrieken zien eruit als wuivende zakdoeken. Maar de middaglijnen en breedtecirkels zoals op een globe, die zie je niet.” Ernest geloofde haar.

“Volgende keer maken we samen een tocht per fiets,” zei hij, “een paard heb ik niet, een paard heeft graag een vrouwtje op zijn rug, een fiets is daar ongevoelig voor.” Tine keek hem aan. “Dat zal wel zijn,” zei ze.

Clementine had eieren en lappen spek gebakken, spek van een zelfgeslacht zwijn, wat wettelijk niet mocht, en scharreleieren, mocht dat nog wel? Het verschil met batterijproducten was smaakbaar. Het gedesemde roggebrood van zelfgewonnen rogge gebakken door Levine van Flor Casteels van aan de overkant was hard als een straatklinker, de koffie sterk, heet en goed, zoals een man hoort te zijn. Zij dronk hem zwart, met melk en suiker erin was hij geen koffie meer, zei ze. Dat wist Ernest al veel eer.

Zeisen.
‘Wieken en Zon’ was gesloten wegens vakantie en Ernest en Tine hadden de tijd om elkaar beter te leren kennen en in harmonie naar elkaar toe te groeien, om nu eens een groot woord te gebruiken. Evenals Ernest zag Tine harmonie in het natuurlijke systeem en de prachtige ontwerpen van de natuur, zoals de vlinder of de mens, maar meende niet daar het bestaan van God te kunnen uit afleiden, de natuur dat waren ook sluipwespen, door kanker aangevreten mensen en gekken die de halve wereld in de fakkel zetten.

Het werd tijd om het gras te maaien. Ernest had een halve hectare weiland, nogal veel om het met de zicht af te doen, maar Tine wilde absoluut met de zeis leren omgaan en tegen de middag was ze het maaien meester. Tegen de avond lag het gras neer en het begon al naar hooi te ruiken. Moe en bezweet gingen ze op het gras liggen in de schaduw van het struikgewas dat de weide als een haag omtuinde. Hij kuste haar en ging met zijn linkerhand in haar broekje, dat helemaal nat was en niet alleen van het zweet, op zoek naar haar G-plekje. Het begon te regenen, dat was goed voor het hooi als het niet te lang bleef aanhouden. Tine trok haar broekje op en liep naar binnen, ze was wel een natuurmens maar geen zottin om zich te laten natregenen. Ernest bleef nog lang liggen in de regen, met een onafgewerkte erectie die als een tentstok zijn linnen broek omhoog duwde en die men van ver zien kon.

Ze gaan samenwonen.
Ernest was een van de weinige oeverbewoners van de Deel, van Mechelen tot Leuven, die met een boot op het water durfde. Hij had een opblaasbare rubberboot in de schuur liggen en die sleepte hij op een karretje met twee wielen naar de dijk. Het was een snikhete dag en de rivier stonk zeven uren boven de wind. Toch stapte hij met Tine in de boot, het zou wel wennen, een neus is daar goed in, heeft daarvoor maar een paar minuten nodig en ze waren nog betrekkelijk jong en roekeloos.

Hij roeide stroomopwaarts maar verder dan twee bochten geraakten ze niet want dondertorens staken hun dreigende koppen op. Hij legde aan en duwde een ijzeren stang in de kant om de boot aan vast te meren. Hij hielp Tine uit het wankele bootje. Het jaagpad paalde aan een weide waarin paarden en koeien vredig naast elkaar graasden, van haat tussen verschillende soorten was niets te merken. Ze liepen schuilen onder een afdak, bij de eerste donderslag verdrongen ook de dieren zich onder het dak. Tine was bang en Ernest ging in een hoekje staan en met zijn rug beschermde hij haar tegen de dieren. Ze voelde warm aan en ze omhelsde hem, zo was het onweer nog voor iets goed. Het regende kuipen maar na een kwartier was de bui over. Een grote, volledige regenboog tekende zich af aan de oostelijke hemel en verdween samen met de wolken.

“Wil je bij mij komen wonen voor goed,” vroeg hij, “of trouwen we eerst?”
“Het is mij allemaal eender,” antwoordde ze, kuste hem en drukte haar knie in zijn kruis. Op de terugweg in de boot zong Ernest de huwelijksmars van Mendelsohn. Clementine sprong een gat in de lucht als hij aankondigde dat Tine introk. Tine ging haar werk opzeggen en kwam werken bij Wieken en Zon. Ze had verstand van mechaniek en kon Ernest en Sooi wat bijbrengen.

De sterren.
Op drie dagen was het hooi droog. Ernest had als altijd de hulp van overbuur Flor Casteels gevraagd die met paard en kar en zijn dochter Louise een dikke hand kwamen toesteken. Tine stond op de hooiwagen, in korte broek en halter. Clementine had naar oude boerengewoonte wafelen gebakken, die ze opaten met boter, suiker, stroop en veel zoet bier en het zweet dat van hun gezichten en schouders liep tot in de voor van hun gat.

Het was avond geworden en de maan kwam op. Wandelen, zei Ernest, die Tine geen moment rust gunde, hij was ervan bezeten. Ze wandelden de velden in, de weiden in. Ze gingen zitten in een hooiopper. Ze keken naar de sterren, de oneindigheid. Ernest wees een sterrenbeeld, de grote baarmoeder, verzon hij. Tine maakte de onderstelling dat lang geleden de een of andere onverlaat in de sterren had gelezen dat de mens zich aan een godsdienst en zijn schriftgeleerden moest onderwerpen, of dat de wereld anders om zeep ging. Ernest keek er niet van op, hij lag half in slaap. Tine deed hem na en tegen de ochtend werden ze wakker, nat van de dauw en ze liepen naar de Cantecleer om koffie te drinken.

Pan is dood.
Tine was weer naar huis. Ze moest zes weken opzeggen van de baas, die haar niet eerder liet gaan. Ze werkte in Brussel en woonde op kamers. Ze had nog niet verteld of ze daar met iemand samenwoonde of had samengewoond en Ernest wilde het niet weten. Hij miste haar ‘s avonds in bed, die seks toch, maar tegen half september zou ze voorgoed blijven, gestript van haar verleden.

Intussen was het volop zomer. De imkers stalen de honing uit de bijenkorven en bedrogen de diertjes met suiker uit de fabriek. Veel verschil kon het niet uitmaken, de ijverige werkertjes overleefden al generaties dat gesjoemel. De maaidorsers schuimden tegen stukloon de velden af voor een afgesproken prijs per are gewas. De tijd was lang vervlogen dat boerenknechten en meiden in drommen in de oogst stonden en dat nog leuk vonden ook, als ze intijds maar een kruik bier aan hun toot mochten zetten, liefst zo straf mogelijk. Volgens de overlevering kwamen er zelfs speelmannen muziek maken voor de dagloners, moeilijk aan te nemen dat de boeren dat vroeger duldden en nu voor elke graankorrel subsidie eisten. Ernest had graag willen dansen met een pneumatische boerenmeid en zich op haar laten vallen, maar helaas, Pan was dood, als hij ooit al had geleefd.

Gluurder.
Clementine vertelde aan de koffietafel dat zij in het dorp een grote troep pelgrims had gezien, achter vaandels van kerkelijke verenigingen en kruisbeelden op een lange stok, onderweg op beevaart naar Scherpenheuvel. Als hun god is opgezet met dat gedoe, is het maar een rare god, zei ze, er waren er bij die weesgegroet zongen met hun ogen scheel naar de hemel. Niet dat ik niet geloof dat er iets is, zei ze, we moeten toch van ergens komen
“Niet van Scherpenheuvel,” zei Ernest, die van Scherpenheuvel eigenlijk niet veel meer kon weten dan jij en ik.

Ernest vertrok voor een grote fietstocht. Hij reed door de wijk van de verkavelde en naar de maan geholpen dennenbossen, waar de villa’s schuil gingen achter hoge, dichte hagen van cipressen die alleen op kerkhoven en op schilderijen van Van Gogh tot hun recht komen. Hij hoorde water spatten en meisjes gillen. Hij zocht een opening in de haag en zag drie naakte meisjes in een groot plastic bad spelen. Ze waren nog geen twaalf jaar, hadden nog geen haar op hun pubis en borstjes die meer leken op muggenbeten, hij was beschaamd over zichzelf en reed naar huis zonder nog naar iets om te zien. Thuis las hij een paar bladzijden in Lolita en voelde zich al veel minder beschaamd.

Zat in de Regen.
Het regende de hele dag, dat deed zich meer voor in augustus. Regengordijnen sloegen schuin tegen de grond en de riolen konden het overtollige water niet slikken. Het was goed want de gewassen en de salamanders lagen te snakken naar water.

Nog een paar weken en Tine kwam inwonen. Ernest ging een glas drinken in het dorp. De beevaartprocessie of de resten ervan, op de terugweg trok in de pletsende regen onder zwarte paraplu’s door naar Mechelen en hogerop. Die hadden hun penitentie verdiend, alleen al met hun natte voeten in doordrenkte schoenen die ze achteraf konden wegsmijten. Och, ze hadden een geloofskwab in hun hersenen, ze konden het niet helpen dat ze daar zo liepen, bijgestaan door een enkele priester die nog geloofde in zulke krachtpatserij.

Ernest geraakte in het café in een kaartspel verwikkeld met drie metselaars die waren uitgeregend en dronk veel te veel pinten, Tine was er nog niet om hem op zijn plaats te zetten, maar als hij aan haar dacht kwam zijn hoofd vol warmte en spande zijn vel, het was te klein. Strontzat kwam hij om vier uur in de ochtend thuis, toen was het gedaan met regenen en een mooie dag hing in de lucht.

Genieters.
Tine hield woord en van midden september werd ze de derde vaste bewoonster van Cantecleer, zeer tot genoegen van Ernest, en niet alleen om wat zich in zijn bed afspeelde. Tine had inderdaad zwakstroom gestudeerd en er een jaartje wijsbegeerte bijgedaan en ze wist veel meer over de dingen van de wereld dan hij. Hij was een natuurmens gescheten, in de zin van genieter, zij was dat ook maar ze was er bewust mee bezig om voor die natuur te vechten, niet om hem kapot te genieten. Een huwelijksplechtigheid was er nog niet van gekomen, de pastoor was niet komen opspelen, de huwelijksreis was voor later. Tine ging meteen naar Wieken en Zon, haar kennis voegen bij die van Sooi. Ernest moest tijd maken om zijn appelen en perenoogst binnen te halen, te persen en in vaten te gisten leggen. Zijn fruitwijn kon zich meten met druivenwijn, natuurlijk niet met de grote cru’s. Terwijl hij in zijn boomgaard op een ladder appelen stond te plukken en met zijn benen tegen de stam steunde, voelde hij zijn boom des levens groeien, al denkende aan Tine. Hoog boven joegen witte wolken snel over de donkergroen geworden aarde.

Moderne vandalen.
De zomer was niet bestand tegen de brede en gestadige bamiswind, de bomen hadden hun machtig groen ingeleverd tegen geel, bruin en rood. Over het veld, de weiden, de bossen en het mos hadden zuivere stilte, helderheid en kalmte de plaats ingenomen van het geweld van de zomer.

In deze tijd van rust en vallende bladeren, de winter die zich al liet voelen, kregen de bewoners van de Cantecleer het trieste bericht dat het gedaan was met hun rustig leven op het domein. In de stomme, vijandige hoofdstad was de beslissing gevallen: de meander van de Deel werd rechtgetrokken ten behoeve van een superautoweg, het wonderlijke autobahn-verzinsel van Hitler. De terminale kwaal zou het malse, mooie land van weiden, graanvelden, boomgaarden, bosjes en hagen uiteindelijk klein krijgen, nadat ruilverkaveling en monoculturen het land al hadden verlaagd tot stortplaats van tranentrekkend drijfmest. Van Cantecleer bleven alleen de gebouwen gespaard van het verpletterende geweld van een dam van zeventig meter breed, die het park, de moestuin, de boomgaard, veld en weide ging verzwelgen onder een vloedgolf van zand en klei. Protesten met zwarte vlaggen en petities hadden de koude kleren niet geraakt van de moderne, koele vandalen in de regeringsgebouwen in Brussel en nog veel minder die van de locale politieke klootzakken. Dat zou te veel gevraagd zijn, eerlijke mensen met bruikbare hersenen in de Wetstraat, waar ze zich tot in de hel zouden bezighouden met nooit uitgevoerde taaldecreten en mestvoorshriften. Ernest nam het besluit om met zijn clan naar het zuiden van Frankrijk, naar zijn wijngaard, te verhuizen. Daar was ook een rivier. De staat had Ernest heel veel geld gegeven voor de onteigening van zijn grond, dat was nog eens iets om zich aan op te trekken.

Raadsel.
Motregen fijn en kil. Alles was nat. Nattigheid besloeg een week lang de vensterruiten. Dan kwam de najaarswind die de bladeren in een rondedans joeg met een blad gazettenpapier. Ernest had in de krant een bericht gelezen over de mishandeling van paarden op de markt in Anderlecht en zich kwaad bloed gezet, als hij aan die mannen hun vel had gekund. Hij wandelde liever buiten in zulk weer dan binnen te zitten, dan kreeg hij zijn beste invallen voor Wieken en Zon die Tine en Sooi maar uit te werken hadden of in de prullenbak te gooien. Hij had nu geld en had met Tine hun toekomst besproken. Zij zouden de wereld willen zien in een mobilhome, met vaste stek op zijn wijngaard in de Dordogne. Sooi zou nooit deze streek willen verlaten, hij kon het bedrijf leiden en Ernest zou in Frankrijk een tweede vestiging stichten. Daarna in Afrika want daar waren zijn toestellen het nuttigst en het meest rendabel. Intussen was hij er getuige van hoe een bos werd neergehaald, het waren maar Canadese populieren maar het deed hem iets, de manier waarop. Tegen de grote rooimachines met kettingen en stalen bollen zo hoog als een boerderij, maakten de bomen geen schijn van kans, hier niet en in de tropische regenwouden niet. Het was een terreurdaad en de schuldigen stonden er lachend op toe te zien.

Thuis zaten Tine en Clementine monkelend op hem te wachten. Hij mocht raden wat er scheelde en had het van de eerste keer goed: Tine was in verwachting. Ze hadden het er wel voor gedaan, ze hadden hun leeftijd en het zou zonde zijn om het langer uit te stellen om uit een prachtwijf als Tine te fokken.

Dansen op straat.
Na dagen van regen werd het koud en winderig. Ernest wenste zich te laten uitwaaien; liet de auto op stal en reed op de fiets naar de werkplaats. Aan de overkant van de weg stond Louise Casteels het wasgoed op te hangen aan de drooglijn en een bol windje spande de vrouwenbroeken, alsof de dikke billen van Louise er nog in zaten. Zijn fantasie werkte nog altijd verfijnd. Opeens klonk dansmuziek uit een luidspreker gemonteerd op een auto die reclame maakte voor het bal van de burgemeester. Er liepen twee jonge meisjes en die begonnen zowaar op de brug te dansen. Ernest floot mee het lustige lied waarvan hij de woorden niet kende.

Geen sneeuw.
Het was begonnen te vriezen maar schaatsen op dichtgevroren waterplassen, ondergelopen weilanden en grachten was alleen de Hollanders nog gegund. Ernest en Tine sliepen zonder verwarming en maakten veel waterdamp met hun hete adem zodat de ijsbloemen bloeiden op de glasruiten van hun slaapkamer. Koud was het, maar met Kerstmis was er geen sneeuw, geen mollige, koude tapijten.

Koning vrede.
Op oudejaarsavond werd het bijtend koud. De centrale verwarming stond dag en nacht aan. Ernest had een traiteur laten komen en ze maakten er thuis een feest van met hun vijven, met Sooi Servrancks en diens vrouw als genodigden. Tine kreeg haar jurken niet meer toe en ze zagen er van af om naar een galabal te gaan waar iedereen elkaar omhelsde en kuste op slag van middernacht en wensen uitsprak voor een uitstekende gezondheid, goed wetend dat een paar van de feestneuzen volgend nieuwjaar niet zou halen, zo was het nu eenmaal. Ze genoten een fijne maaltijd en bespraken uitvoerig hun toekomst. In de ochtend waren de kinderen van het dorp aan de deur koeken komen zingen, een van de weinige oude gebruiken nog in zwang in de streek. Na het restant folklore, dat nog voortleefde tot in Noord-Brabant, maakten Ernest en Tine hun zoveelste wandeling op de Deeldijk. Er was wat lichte sneeuw gevallen, de temperatuur lag onder het vriespunt en de lucht was uitgeklaard tot blauw met veel winters wit. Opeens hoorden ze boven hun hoofden de slag van vele vleugels. Hoog in de lucht zagen ze een vlucht wilde zwanen, een letter V met een lang en een kort been. Dit verschijnsel maakte hen stil en dan gingen ze weer naar huis voor een aperitief en daarna het middageten. ‘s Avonds keken ze nog naar de naaktshow op het scherm, dezelfde van vorig jaar, zo ophitsend als een kat zonder haar. In bed met Tine zei Ernest alvorens in te slapen dat hij ging dromen van een wereld waarin de vrede koning was, vrede met een V, niet met een W.

De nieuwe Cantecleer.
De gang der jaargetijden was niet te stoppen en de ijzel die alles deed tintelen als was het zilver kondigde samen met de westenwind die in de bomen, onder de dakgoten en in de telefoondraden zijn holle lied zong, de dooi aan. De jonge zon kreeg enkele kleine kansen om zich spelend te spiegelen in de ijzellaag op de daken en op de stukken weg die nog niet door strooizout waren besmet en dof geworden. De plannen van Ernest om de wereld in te trekken kregen steeds vastere vorm, een nieuwe mobilhome werd geleverd tegen het tijdstip dat Tine moest bevallen. Sooi smeekte om te blijven, hij voorspelde dat ze na een jaar of twee dat snelverkeer daar twintig meter boven hun hoofden niet meer zouden horen, maar met een Cantecleer zonder achterland kon Ernest niet leven. Niets te doen, Ernest wilde de wereld in, hij had de vlucht van de wilde zwanen gezien. Wat hij kon doen was Cantecleer heropbouwen in Frankrijk, midden de wijngaard, de nieuwe thuis voor Clementine en hij met Tine de wereld in om Wieken en Zon te verspreiden, hij had geld, wat beters kon hij ermee doen dan het uitstrooien.

Bohemers.
Bij het begin van de vastentijd - op Cantecleer deden ze daar gematigd aan mee zonder daarbij aan boete te denken - wedijverden de botten op de bomen met Tine in het zwellen. De eerste tulpen schoten uit de grond en Ernest had twee Bohemers aan de deur gehad die probeerden hem een paard te verkopen. Hij had geen paard nodig maar vroeg de mannen uit. Ze kwamen uit Spanje over Frankrijk, hadden in Zuid-Rusland, Italië, Tyrol en Zwitserland zaken gedaan en gingen over Holland naar Noorwegen, ze zwierven door alle landen. Ernest vulde enkele glazen dubbele en wandelde met hen mee. Tine keek hem na, haar man, die het geluk zocht, die haar liefhad, die zij liefhad. En zij smeekte het onbestaande dat zij een gaaf kind ter wereld zou brengen.

Paaseieren
Ernest wilde van zijn laatste maanden op Cantecleer zoveel mogelijk genieten van het wisselvallige klimaat, dat zou hij missen. Hij keek naar de grootse gang en groei der wolken in de maartse hemel, de duiven die zich aftekenden tegen de regenbuien en de hagelbollen. De lucht hing vol geuren van het herbeginnende leven. De boeren waren op het land met hun tractoren, geen witte en bruine paarden meer om met fiere stap de ploeg te trekken. De zwaluwen lieten weer lang op zich wachten, de jagersbonden zetten fazanten uit om die later te kunnen schieten in plaats van ze gewoon de kop te laten uitrukken bij de poelier. Het werd Pasen en in afwachting dat hij zelf kinderen kreeg, had Ernest de kinderen van zijn kennissen gevraagd om eieren te komen rapen in het park. Ze zagen niet om, ze vonden dat ouderwets, oubollig en de moeite niet waard.

Dromerij.
Na dagen van motregen en af en toe een fikse bui werd het beter. Het weer ging de goede kant op, de eerste zoelte streek over het land, dat hield zogezegd verband met de kruisdagen. Ernest en Tine maakten een fietstocht, voorzichtig putten vermijdend, ze was hoogzwanger. Thuis zette Ernest een CD op met cellostrijk van Schumann. Dromerij. Met hun drieën zaten ze zonder licht in de huiskamer te zwijgen en te luisteren naar de gedempte muziek en lieten hun gedachten en gevoelens dwalen naar gebieden die alleen voor muziek bereikbaar zijn.

Lente.
De kastanjebomen hadden hun witte kandelaren gedoofd en waren groene bergen geworden, mei had plaats gemaakt voor de junizon, het nieuwe leven was tot volle uitbarsting gekomen. Aan de overkant van de Deel maakten baggerwerken en slibaanvoer een stuk eeuwenoud natuurschoon zo kapot als een staalbombardement en fosforregen met Brest en Dresden had gedaan.

Het afscheid.
Tine liep op haar laatste benen en haar vader en moeder waren vandaag naar Cantecleer gekomen. Precies op tijd want de volgende dag begonnen de weeën. Tine schonk zonder veel gekerm, gekrijs en cinemagedoe het leven aan een tweeling. Ernest wist met zijn geluk geen blijf. Het waren twee volkomen kinderen, een meisje Nele en een jongen Tijl die om het hardst schreeuwden om aan de borsten te liggen en nog niet beseften wat voor onnozele namen ze gekregen hadden.

Alles stond gereed voor de grote verhuizing naar het zuiden. De grote mobilhome was geleverd, de verhuiswagens waren een dag eerder vertrokken met de meubelen en het kleingoed dat was ingepakt in de kartonnen dozen van een verhuisfirma. Er viel een trage, malse aarzelende regen in droppen groot als duiveneieren.

Nu zag Ernest hoeveel vrienden hij had, die met tranen in hun ogen afscheid kwamen nemen en hem vroegen om terug te komen om met de kaarten te spelen, Odiel de loodgieter, Gerard de secretaris van het OCMW, Germain de stoffeerder, Kozze de smid, Victor Goethals en zijn vette vrouw Louise, Jef de facteur, Flor en Levine Casteels, zelfs Zattentist, Julleke Zat, Polle Pik, Melanie Vloeberghs natuurlijk die naar hem knipoogde en hem graag, zijn knoert indachtig; tot vaste klant zou hebben gehad, en nog veel anderen. Clementine die in het huishouden niet kon gemist worden vertrok mee, voor het geval ze op de kinderen moest passen als Tine en Ernest er voor een wereldtoer op uittrokken. Zij had alle rechten daartoe want zij was de zuster van Ernest.


Hij reed weg naar het zuiden, de warme wereld in, als de vogels in de wind, zijn eerste bestemming was zijn wijngaard aan de Dordogne, daar wat rusten tot Tine helemaal hersteld was, dan zou hij verder zien, dan zou het pas beginnen.

Geen opmerkingen: