vrijdag 21 juli 2017

30. DE REDELIJKE UITDAGING VAN PIT

DE REDELIJKE UITDAGING VAN PIT TIELMANS

Tot op het einde van augustus rekende Pit Tielemans zich onder de mensen die van de toekomst meer mochten verwachten dan een gewone sterveling. In juli had hij zijn universitair diploma lichamelijke opvoeding te pakken gekregen, hij was bevoegd jonge mensen de kracht en de schoonheid van hun lichaam te leren ontdekken. Hij had atletiek gekozen als speciale discipline en was redelijk goed in tienkamp, geen topper maar hij beheerste de techniek van alle nummers en kon als allrounder aan jonge sporters voordoen hoe het moest in de aartsmoeilijke kampnummers. Zijn droom was atleten te ontdekken, te trainen en klaar te stomen voor het hoogste olympisch schavotje. Een droom, maar dromen houden ons recht. Zijn diploma beperkte hem in zijn beroepskeuze: gymnastiekleraar in een middelbare school met als bijbanen atletiektrainer in een grote club zonder groot geldgewin, fysiotherapie als hij lesuren tekort kwam of, als het meeviel, instaan voor de fysieke conditie van een rijke voetbalclub. Maar in het onderwijs waren in die dagen niet zoveel banen te in te nemen. Pit had een pak sollicitatiebrieven geschreven naar vele scholen, was op talloze adressen geweest, in de eerstvolgende dagen of weken moest er een voorstel in zijn bus vallen. Suzanne Rijkmans, zijn verloofde, was laborante in een groot farmaceutisch bedrijf en verdiende een behoorlijk salaris, niets stond hen in de weg om te trouwen, wat ze dan ook in het begin van augustus deden. Hun appartement op de tweede verdieping van een groot flatgebouw in Leuven had Suzanne ingericht terwijl hij voor zijn laatste examens blokte en op de dag van hun huwelijk konden ze er hun intrek nemen. De ouders aan beider zijde hadden er niet op gekeken en gaven een feest voor meer dan driehonderd genodigden in een sterrenrestaurant in Elewijt, twee derde van de genodigden kwam uit de klantenkring van zelfstandig zakenman Rijkmans. Dat ging vader Tielemans niet goed, maar hij had niet gemopperd, hij had maar een kind.

Begin september al kreeg Pit spijt dat hij niet voor het diploma van schoorsteenveger of scharensliep was gegaan, die geraakten niet door hun werk, hij zat zonder. Einde augustus was van de beloften die hem uit vele hoeken gedaan waren, nog niets in huis gekomen. Schoonvader Rijkmans was bij de katholieken gaan aankloppen, daar kwam het in orde en zijn eigen vader, een ambtenaar, had de socialistische mandatarissen onder de arm genomen, dat kon niet mislopen. Het jonge gezin Tielemans-Rijkmans kreeg veel reclamedrukwerk in de bus en dat was het dan. Misnoegen kon niet uitblijven. Het enige wat Pit om handen had, was huishoudelijk werk en training geven in de stedelijke atletiekclub, maar dat bracht geen centen op en van de eer konden zij niet leven. Gelukkig bracht Suzanne met haar baan genoeg zaad in het bakje om geen gebrek te lijden. Ach ja, binnenkort kon hij een uitkering krijgen, een schande voor de familie Rijkmans, maar Pit was niet van plan die schande te ontlopen. Hij werd er knorrig van, gaf bitse antwoorden op goedbedoelde vragen van Suzanne, maar die was verstandig genoeg om zijn gebrom niet te horen. Wat ze niet kon verdragen waren de opmerkingen van haar ouders. Pit was geen luiaard en nog veel minder een mislukkeling.

Die ochtend had hij Suzanne in hun kleine auto weggebracht naar het station, hij ruimde de koffietafel af en doorbladerde de annoncepagina’s van de krant, bijna in wanhoop uitkijkend naar een interessante vacature, de weinige vacante leraarsbanen verschenen zelden in de annoncebladzijden, die werden onderhands verdeeld onder afgestudeerden met een lange arm. Dan viel zijn oog op dit: ‘Zoeken leraar lichamelijke opvoeding voor buitengewoon onderwijs. Zich melden Instituut van de Heilige Maagd te Veldbergen.’ Hij knipte de aankondiging uit, knoopte een das om en reed naar de Leuvense straat te Veldbergen, om eens te zien. Het was amper 10 kilometer rijden. In het dorp kon hij het instituut niet mislopen, een gebouw opgetrokken in koraalrode Kempense steen, neogotiek, van de buitenwereld afgesloten door een twee meter hoge gemetselde omheiningmuur. Hij raakte zijn auto kwijt op de buitenparking en ging aanbellen aan de poort van traliewerk, van waar hij het speelplein kon zien. Het was speeltijd en de kinderen, meisjes, kleintjes en grotere, holden of wandelden over het plein. Het zag eruit als een gewone speelplaats, alleen wat stiller dan het speelplein dat hij zich herinnerde van de lagere gemeenteschool. Een non, niet in pij maar sober gekleed, kwam opendoen. Pit toonde de aankondiging en de zuster liep hem voor naar de kamer van de directeur. In het voorbijgaan keek hij verbaasd naar de meisjes die zich zo anders gedroegen en sommigen met een voorkomen dat op geestelijke achterstand wees.

De zuster trok de deur achter zich dicht en de directeur, een zware man met hoornen bril en wit borstelhaar, kwam van achter zijn bureau, drukte Pit de hand. Hij zei recht op de man af: “Voordat u mij iets over uzelf vertelt, zal ik u dit zeggen. U bent naar ons toegekomen omdat u nog geen baan hebt gevonden, waarschijnlijk omdat u geen politieke arm is aangereikt of geweigerd hebt die te grijpen, wat niet zo verstandig is. Spreek mij niet tegen, ik kan omzeggens geen andere leraren te pakken krijgen en de meesten die hier belanden doen desondanks hun best. Er zijn blijvers en er zijn vlieders die hier niet snel genoeg weg kunnen. Onze gymnastiekleraar heeft de benen genomen, zijn plaats is vacant. U kunt ze krijgen, vat het op als een voorlopige baan zoals veel, dan is het een tijd te harden. Ach ja, dit was ik bijna vergeten. Wij zitten in het bijzonder onderwijs, meisjes met een IQ van minder dan 80 tot 40, van zwak begaafd tot licht zwakzinnig. Beneden de 40 IQ gaan we naar de ernstig zwakzinnigen en de volledige idioten, die hebben we niet. De kinderen in deze school zitten in het lager onderwijs of het beroepsonderwijs. Buiten mezelf is hier vrijwel niemand speciaal opgeleid om die kinderen te helpen, u ook niet, neem ik aan, iedereen onderricht gewoon zijn vak en verdient intussen de hemel, mocht die bestaan. Ik kan u geen richtlijnen geven, elk kind is anders. Nu mag u praten. Welk diploma heeft u en wat zijn uw referenties?”

Het klonk bijna als een bekentenis: “Licentiaat lichamelijke opvoeding, nog nooit les gegeven.”
“Hum, hum. Wij kijken uit naar een regentendiploma, desnoods hogeschool niet hoger. Als u het aanneemt werkt u onder uw niveau. Staat u dat aan?”
“Ik kan het altijd proberen.”
“Kunt u nu al een uurtje blijven, om eens te zien?”
“Waarom niet,” zei Pit.
“Nog iets. Met uw diploma hebt u meer achtergrond dan de meeste andere docenten. Laat ze dat niet voelen, hang de intellectueel niet uit, ze hebben het al moeilijk genoeg.”

De bel ging voor einde speeltijd en de kinderen stelden zich in rijen op. De leraren kwamen uit het leraarslokaal en gingen voor hun klassen staan. De directeur zette zijn hoed op en nam Pit mee naar een klas die onder de hoede stond van een oudere non. De directeur stelde Pit voor, de non keek hem vriendelijk aan en vroeg Pit haar met de kinderen naar de turnzaal te volgen.

In de turnzaal liepen de kinderen ordeloos door elkaar maar speelden niet. Enkelen bleven rond Pit zwermen en de non liet hem alleen achter. Hij stond plots voor een opdracht waar hij niet het minste benul van had, waarvan hij een uur geleden het bestaan niet eens vermoedde. Hij, met zijn ideaal van intelligente sporthoeder, kweker van olympische finalisten, stond nu voor een dik dozijn geestelijk maar ook lichamelijk misdeelde kinderen, met opvallende leeftijdsverschillen of verschillen in lichaamsgroei, dat kon hij zo niet uitmaken. Hij klapte in zijn handen en riep: “Komt eens allemaal om mij staan.” Wat kon hij anders doen, zo deed hij het als oefenmeester in de atletiekclub als jonge kinderen de eerste keer door hun ouders naar de oefenstond werden gebracht.

Een paar kinderen gehoorzaamden onmiddellijk, anderen roerden zich nauwelijks, hadden al de tijd van hun leven. Een meisje kwam naar hem: “Gaan we spelletjes doen?”
“Straks, ga nu eerst jullie turnkledij aantrekken.”

Pit nam de gymnastiekzaal op, er was niets bijzonders aan, een zaal als de andere die hij had gekend, maar met minder toestellen, geen bok, geen paard, geen plint, geen evenwichtsbalk. Hij dacht na, hoe moest hij dit aanpakken? De meisjes kwamen uit de kleedkamer en gingen rond hem staan. Pit telde er vijftien. Ze droegen een T-shirt en een zedige turnbroek tot aan hun knieën.

Pit zei: “We gaan eerst enkele oefeningen doen om wat te bewegen en de spieren los te gooien.” Hij zag dat ze hem maar half begrepen.

Hij wees de kinderen hun plaats op de vloer om ze in drie rijen van vijf te krijgen, jij hier, jij daar. Dat wilde niet te best lukken, ze stonden min of meer in drie rijen, het ene kind links en het andere rechts uit de rij, een slordig zicht voor een turnleraar die voor keurigheid was opgeleid. Hij deed een oefening voor, een beetje moeilijk in stadskledij. In strekstand bracht hij beide handen voor zijn borst, zwaaide zijn armen breed open en bracht ze weer voor zijn borst. Hij herhaalde dat een paar keer. “Nu samen,” zei hij, “ik tel, een, twee, een, twee.” Een paar meisjes deden behoorlijk mee, sommige kwamen te laat, andere deden niets, twee liepen uit de rij, een begon op het rek te klauteren en een ander ging een bal uit de bergplaats halen en drie, vier kinderen liepen naar de bal. Pit maakte zich meester van de bal. Luid riep hij: “Op de plaats die ik jullie gegeven heb, en vlug wat.”
“Mogen wij niet met de bal spelen?”
“Eerst leren luisteren. Doe mij na, een, twee, een ...”

Het bleef een holderdebolder gedoe. Pit aarzelde. Uiterlijk zagen de meeste kinderen er tamelijk normaal uit, hij wou reageren als op de kinderen die hij in zijn stageperiode had gekend en verhief zijn stem: “Is het nu ...” Hij hield zich in en zei kalm: “Als jullie de oefening tien keer doen, spelen we met de bal. Dan leer ik jullie een spelletje.” Nu ging het beter, Pit probeerde hier en daar een houding te verbeteren, met weinig succes.

Na de les liep hij bij de directeur binnen om te vragen of hij vandaag nog een andere klas kreeg. Morgen wel, dan kwam hij terug en hij kreeg zes klassen, de wat grotere meisjes, hij kon achttien uur krijgen. “Ik doe het,” zei Pit.

Waarom niet, waarom geen ervaring opdoen in moeilijke omstandigheden. Hij was eer thuis dan Suzanne, die hij aan het station ging afhalen. Ze keek verwonderd naar de vaas met bloemen die hij op de tafel had gezet. “Ik heb een uur les gegeven,” zei hij. Ze pakte hem om zijn middel van blijdschap. Hij vroeg haar te gaan zitten en deed het verhaal van zijn eerste uur. Werken met kinderen die de bedoeling van zijn woorden niet schenen te begrijpen. Och, veel maakte het niet uit, het was een tussentijdse betrekking, een springplank.

Na het eten reed Pit naar de atletiekvereniging om er de jonge atleten te oefenen, gratis. De ouders van Suzanne kwamen net boven voor een bezoekje, maar Pit kon niet blijven. Als hij thuiskwam van de training waren zijn schoonouders al weg. Suzanne zei dat ze het maar zozo vonden dat Pit liever voor niets atletiektraining ging geven aan vreemden dan thuis te blijven voor hen. En werken met debielen, dat stond hen nog minder aan, dat was geen echte baan. Ze nam Pit in beide armen: “Voortdoen,” zei ze, “ik wil geen ruzie met mijn ouders maar heb ze toch gezegd dat het hun zaken niet zijn.”
“Zal ik ook doen met mijn vader,” zei Pit, “die wil mij altijd via de politiek ergens langs de achterdeur binnen krijgen, die kan er niet bij dat er mensen zijn die van politiek onwel worden.”

De volgende dag stond Pit in trainingspak voor een klas met wat oudere meisjes. Hij probeerde met een ademhalingsoefening, beide armen op schouderhoogte brengen, op de tenen staan en diep inademen. In deze klas sloeg het beter aan, de meeste kinderen deden hem na, maar het was duidelijk dat zijn voorganger maar wat had aangelummeld. Sommige kinderen sloegen snel met hun armen, als om te vliegen of hem uit te lachen, twee gingen aan de kant zitten. Pit dacht na en liet de kinderen zich in een cirkel opstellen. Een meisje moest met een zakdoek in haar hand achter hun rug rond de cirkel lopen. Als zij de zakdoek liet vallen moest dat meisje de zakdoek oprapen en het andere meisje nazitten en zien aan te tikken. Het lukte niet, zelfs dat eenvoudig spelletje was te ingewikkeld, de kinderen liepen voor mekaars voeten, botsten en er kwam gekrijs en gescheld van.

“Stop”, riep Pit, “verzamelen, hier voor mij.” Hij vroeg: “Hebben jullie nooit spelletjes gedaan?”

Een meisje dat veel aandachtiger leek te reageren, riep dat ze vroeger jagersbal speelden. Een meisje met een bal moet de andere meisjes met de bal trachten te raken, tot er een overblijft.
“Was dat niet wat wild?”
Een ander meisje: “Wild ja, heerlijk.”
“Volgende les proberen we wat anders.”
“Voor mij mag het gewoon gymnastiek zijn,” zei het slimme meisje.
Nu keek Pit ervan op en vroeg haar naam: Katrientje.

In de leraarszaal kwam Pit in gesprek met een leraar die zich voorstelde als Lode van Vlierberghe. Die was hem opgevallen door zijn onverschillige houding. Lode vroeg Pit hoe ver hij van de school woonde.
“10 kilometer.”
“Dichtbij genoeg, de moeite niet om te verhuizen als je denkt te blijven,” zei hij.
“Hoe weet ik dat ik ga blijven,” zei Pit, “het ziet er verdomd niet gemakkelijk uit, ik krijg geen vat op de kinderen, ik weet niet eens hoe ik het moet aanpakken. Ik ben er niet voor opgeleid.”
“Wij ook niet meneer Tielemans, wij vliegen er zomaar in, zonder veel illusies.”
“Veel illusies maak ik me niet, maar ik wil wel graag iets zinnigs doen met mijn tijd.”
“Het betert na een paar weken. Dan merk je dat je niet werkt met gewone kinderen, je past je aan, je leert wat je wel of niet mag verwachten. We zijn niet pessimistisch, eer realistisch.”
“Welk vak geef jij?”
“Rekenen.”
“Rekenen? Hoe speel je dat klaar? Snappen ze daar wat van?”
“Heel weinig. Er is een berg geduld voor nodig om ze twee plus twee te leren.”
“Wat deed mijn voorganger met de kinderen? Waarom is hij weggegaan?”
“Omdat hij zijn bekomst had en wat beters in handen kreeg. Hij hield het vol omdat hij er geen bal om gaf. Hij liet de kinderen hun sportbroekjes aantrekken, met de bal spelen tot ze weer in hun gewone kleren mochten.”
“Dat was een gemakkelijke oplossing.”
“Oordeel niet te vlug, als jij met iets beter voor de dag komt, laat het mij dan weten.”
“Als de kinderen iets van rekenen meepakken, moeten ze lichamelijk toch ook iets kunnen.”
“Een paar zou meekunnen in een andere school, die zijn hier niet op hun plaats, maar hun achterstand is te groot. Voor de rest is het trekken en duwen zonder een voet op te schieten.”

In de gang werd Lode aangesproken door de moeder van een meisje dat Dora heette. Ze had op het einde van het vorige schooljaar de school verlaten en werkte in een naaiatelier. Daar waren ze ver van vriendelijk, het meisje mocht de stompzinnige werkjes doen en zou willen terugkomen naar de school waar iedereen lief tegen haar was. Lode luisterde, hij begreep het probleem, maar Dora kon niet terug naar hier, anders zat de school vol met honderden van die gevallen. Pit hoorde het gesprek en was getroffen door de tederheid van de op het eerste gezicht harde en cynische Lode.

Zes weken later had Pit het nog niet opgegeven in het Instituut van de Heilige Maagd. Hij besprak de toestand met Suzanne. Hij vertelde haar hoe hij zich in die korte tijd bij de kinderen betrokken voelde, hij was er veel intenser mee bezig dan hij wou toegeven. In het begin had hij tegen zichzelf moeten vechten om niet weg te lopen. Intussen groeide in hem het medelijden met die arme drommels. Er waren er die elke dag of elke week naar huis mochten, bij hun ouders, maar de verlaten kinderen, die uit de gestichten, die jaar in jaar uit in het internaat zaten, die hadden hulp nodig. Heel even toonde hij iets van ontroering.
Suzanne zag het. “Je trekt het je aan, dat is goed, het lijkt wel of het een roeping is,” zei ze.
“Vrienden en familie zien mij aan voor gek als ik het hun vertel, met een politieke kruiwagen en wat geduld zou ik in een middelbare school aan de slag kunnen, voor een echte baan, maar dit is ook een echte baan. Gelukkig waarderen de jonge atleten in de club mij voor wat ik met hen probeer te doen, dat sterkt mij, ik ken mijn vak verdomd goed.”

Pit wilde in het instituut de kinderen volleybal leren spelen. Met de hulp van de werkman spande hij het net, dat hij in de materiaalkamer ontdekt had en dat waarschijnlijk nooit had gediend. Hij verdeelde de klas in twee groepen en het duurde wat voordat ze elk aan hun kant bleven. Het was de klas met het verstandige Katrientje, ze was een welkome steun om mee de kinderen in de hand te houden.

“Ik sla de bal over het net,” zei hij, “wie de bal krijgt moet hem terugtikken.” De bal ging naar de overkant, maar geen reactie. Op vraag van Pit gooide Katrientje de bal terug. Hij gooide opnieuw de bal naar Katrientje die hem opving en weer teruggooide.
“Zo doen we het,” zei Pit. “Ik gooi van hier. Aan de overkant vangt iemand de bal op, raakt de bal de grond dan is een punt verloren. Katrientje begint.”

Een meisje aan de kant van Pit kreeg de bal stevig vast en gooide terug. “Pakken. Flink. Gooien.” Pit bleef maar roepen en aan de overkant deed Katrientje hem na. Ze geraakten op dreef, de kinderen kregen er plezier in. Ze pakten de bal tamelijk goed, af en toe viel hij op de grond en dan riep Pit de puntenstand met enige commentaar, wij winnen, pakken, wij winnen, als ze maar meespeelden.

Pit ging de directeur opzoeken om hem te vragen of er literatuur bestond over de lichamelijke opleiding van kinderen met een kleine IQ. Die boeken bestonden maar de school had die niet ter beschikking. Na zijn lesuren reed Pit Leuven in en bezocht een speciale boekhandel. Toen Suzanne thuiskwam toonde hij haar een boek dat handelde over motoriek en de opvoeding van achtergebleven kinderen. “Motoriek,” zei hij, “is kortweg in staat zijn tot het uitvoeren van bewegingen. Kijk, ik ben in staat je vast te grijpen waar ik ook wil, hier of daar, zacht of hard, je borsten, tussen je benen. Dat kan niet iedereen, mijn kinderen kunnen dat niet.”
“Dan moet je het hen leren Pit, geef ze alles wat je in je hebt, ik ben tevreden met een plaats op de tweede rang, als je mij maar pakt waar ik het graag wil, “ zei ze en gaf hem een schuine lach.

Pit had van de meisjes gedaan gekregen dat ze zijn ademhalingsoefeningen betrekkelijk goed nadeden. Ze maakten kniebuigingen en buigingen in hun middel en hij had door ervaring geleerd de achterblijvertjes niet te hard achter de veren te zitten. Hij vroeg Greetje of Madeleintje of ze hun knie of hun rug hadden zeer gedaan en daardoor niet konden buigen en dan lachten ze en turnden dikwijls vanzelf mee.

Pit vroeg Lode of hij nog van Dora had gehoord. Neen, dat moest via de sociale assistente verlopen. Neen, hij geloofde niet dat deze kinderen veel konden geholpen worden. Maakte Pit vorderingen?

“Ik heb menen vast te stellen,” zei Pit, “dat die kinderen in hun primitieve reflexen niet achter zijn op normale kinderen. De grijpreflex bijvoorbeeld, je moet ze de bal zien grijpen. Daar wil ik meer over weten.”
“Je hebt toch al gezien dat in 2B een meisje zit dat veel verder staat dan de rest.”
“Katrientje?”
“Ja. De directeur heeft ooit eens gezegd dat als men kan verwachten dat een kind zich aan de normale maatschappij zal kunnen aanpassen, dat een redelijke uitdaging is, dat is op Katrientje van toepassing, een apart geval, gewoon verwaarlozing. Haar ouders, ik wil mijn medemens niet veroordelen, maar dat stel vagebonden heeft zich zo misdragen dat hun kind in debiele staat was vervallen. Zij is uit een gesticht voor verlaten kinderen hier naartoe gekomen. Het was een echte gestichtsrat, ze gapte het eten van de kinderen die naast haar zaten en vocht voor het minste. Dat is nu voorbij. Af en toe komen haar moeder of vader eens langs, als ze niet gezopen hebben. Het was beter dat ze wegbleven.”
“Ik wist al van de eerste dag dat je om de kinderen geeft Lode, dat kon je voor mij niet verstopt houden. Je gespeelde optreden dat het je geen barst kan schelen valt niet te lijmen met wat je voor deze kinderen doet, je bent bereid, je voelt voor hen.”
“Bereid ben ik misschien wel, maar laat gevoelens er buiten, begin er niet mee, dan ben je verloren. Soms kan het mij echt niets meer schelen, het overkomt mij te dikwijls. Wacht nog eens zeven jaar. Wat wij doen is de kinderen leren zich een beetje aan te passen, ze leren wat fatsoenlijk door het leven te gaan, zich te gedragen. Ze wat leren rekenen en schrijven, sommigen naaiwerk. Rechtop lopen en niet als een chimpansee, daar sta jij voor in. Maar als zij de school verlaten hebben ze geen been om op te staan, dan zijn het sukkels. En als zij in een stompzinnig milieu terechtkomen zijn zij de piespaal voor volk dat zich bij de menselijke soort rekent. Er zijn meisjes bij die zouden kunnen geholpen worden als zij van in de lagere school apart worden genomen. Als zij hier in de beroepsafdeling komen is het veelal te laat, dan zijn ze al te veel jaren verkeerd aangepakt. Ik weet waarover ik praat. Als die kinderen individueel konden opgeleid worden, zou een groter percentage min of meer de normaliteit kunnen benaderen. Ik vind dat een redelijke uitdaging. Maar er is geen geld voor jong. Wat gaat het lot van misdeelde kinderen iemand aan als het zijn kind niet is? En wat is misdeeld,” besloot hij een beetje mismoedig zijn schouders ophalend. Het was niet duidelijk dat hij meende wat hij zei.

Het leven van Pit ging een andere richting uit dan hij had voorzien. Zijn droom van olympische atleten te trainen had hij niet opgegeven, maar dat was niet meer zijn grootste ideaal. Thuis vertelde hij Suzanne: “Op school is er een kind dat zo normaal is als jij en ik, maar ze is verwaarloosd en verlaten. Met bijlessen, dagelijkse opvolging en genegenheid zou ze binnen enkele maanden naar een algemene school kunnen.”
“Kinderen brengen leven in huis, waarom laat je haar niet eens meekomen,” zei Suzanne, “dat ging je toch voorstellen?”
“Ik weet niet dat het mag van de directie. Ik wilde het jou eerst vragen.”

De volgende dag nog voor zijn eerste lesuur ging Pit bij de directeur om te vragen of Katrientje een tijd bij hen mocht komen wonen. De directeur was er niet tegen, hij zou er met moeder-overste over praten. Nog tijdens de les met de klas van Katrientje, de kinderen speelden hun primitieve volleybal, kwam de directeur bij Pit.
“Je hebt de kinderen goed in de hand.”
“Het is een spelletje als beloning voor de oefeningen die ze eerst moeten doen.”
“Het is in orde voor Katrientje, weet ze het al?”
“Neen, ik wilde eerst zeker zijn dat het mocht, ik wilde haar niet teleurstellen.”
“Ik maak daaruit op dat je zinnens bent nog een tijdje te blijven,” zei de directeur met nauwelijks verholen voldoening.

De directeur ging weg en Pit nam Katrientje apart. Hij vroeg of ze enkele maanden bij hem en Suzanne wou komen inwonen, samen hadden ze zich voorgenomen haar zoveel mogelijk bijlessen te geven om haar achterstand in te halen. Waarom, vroeg het kind. Om naar een andere school te kunnen overstappen, tussen kinderen die even verstandig zijn als zij, weg uit het bijzonder onderwijs waar ze niets kon bereiken. Katrientje was zo verward dat ze vergat blij te zijn. Na het einde van de klassen ging Pit naar de kamer van Katrientje. Die was versierd als van een tienerkamer, met posters van zangvedetten. Het meisje pakte wat spullen in een sporttas, de enige tas die ze bezat. Ze bloosde als ze wat ondergoed wegmoffelde. In de gang keken andere meisjes haar opgewonden en verbaasd na. Pit zei dat Katrientje morgen weer terug zou zijn. Onderweg in de auto praatte Pit met het meisje. Ze was veertien jaar en zou in de vijfde klas van het middelbaar onderwijs moeten zitten. Als ze dit schooljaar nog een paar maanden het vijfde jaar kon volgen en volgend schooljaar het vijfde overdoen, had ze maar een jaar achterstand.

“Wat is een gewone school,” wilde Katrientje weten.
“Een school met kinderen als jij en ik, die alles niet twintig of dertig keren moet horen voor ze er iets van snappen. Een school waar je veel zult leren en hard zult moeten werken.”
“Waarvoor dan?”
“Om in het leven te bereiken waar je recht op hebt, om onder de mensen te kunnen zijn, buiten lopen zonder begeleiding, naar de winkel gaan, naar de film, gaan dansen, vrienden maken, trouwen, kinderen krijgen.”
“Gaan ze mij niet uitlachen?”
“Wie je uitlacht krijgt een pak kletsen op de blote billen,” zei Pit, zonder enige pedofiele bijbedoeling.

Pit was eer thuis dan Suzanne. Hij begon aan het avondeten en Katrientje stak een handje toe, dat had ze in de huishoudklas opgestoken. Suzanne kwam thuis, verrast te zien dat de jonge gaste vandaag al was meegekomen. Ze nam het meisje mee naar de kamer die nog niet in gebruik was en die er maar kaal uitzag. Er stond een bed uit de meisjestijd van Suzanne.

“Hou je veel van meneer Pit,” vroeg Katrientje.
“Heel veel.”
“Ik ook. Slaap je bij hem in hetzelfde bed?”
“Natuurlijk wijsneus. Moet ik op de grond slapen?”

Na het eten en de afwas die ze met zijn drieën deden, namen Pit en Suzanne hun beschermelinge even door. Suzanne haalde van tussen de boeken en papieren in de rommelkamer een leerboek Frans. “We zullen daar maar mee beginnen,” zei ze.

In de leraarszaal kreeg Pit de onverhoedse vraag van Lode: “Wat zou jij doen Pit, als je een aanbieding kreeg voor een vaste baan in het gewoon onderwijs,”
”Wat zou jij doen,” vroeg Pit.
“Ik heb de vraag gesteld, het is gemakkelijk te antwoorden met dezelfde vraag.”
“Dit kan ik je wel vertellen,” zei Pit, “ik kijk al enige tijd niet meer uit naar wat anders en vanzelf komen de gouden voorstellen niet uit de hemel gevallen. Is dat een antwoord?”
“Dat is mijn antwoord al vele jaren,” zei Lode. “Ik ben regent, veel stelt dat niet voor, veel meer zit er voor mij niet in. En wat kan ik nog gaan doen in het gewoon onderwijs? Je hebt mijn manier van lesgeven nog niet bijgewoond, maar binnen nog eens vijf à zes jaar sta ik voor de klas als iemand met aanleg voor zwakzinnigheid. Mijn manier van onderwijzen is geheel afgestemd op debielen, verontschuldig mij het woord. Altijd maar herhalen, herhalen, duizend keer hetzelfde zeggen en ter plaatse blijven trappelen. Soms word ik er hoorndol van.”
“Dus binnen tien jaar sta ik voor de klas als een vogelverschrikker die de kunst verstaat om met zijn armen te zwaaien,” zei Pit, “ik mag er niet aan denken.”
“We worden ervoor betaald,” zei Lode.
“En ik heb een niet onprettige afwisseling, vergeet niet dat ik mijn atleten op het hoogste schavotje wil zien.”

Suzanne en Pit werkten hard met Katrientje die goed meewilde en erg haar best deed. Meetkunde en algebra waren taaie brokken, waar ze in het begin geen snars van begreep. Als ze vroeg wat ze daar later in het leven mee kon aanvangen zei Suzanne dat als ze daar klaar mee was, ze niet bang hoefde te zijn van de stof die ze in de andere school te verwerken zou krijgen.

“Als ik naar een andere school ga zie ik Pit niet meer,” zei Katrientje. Dat leek op kinderverliefdheid, maar Suzanne tilde er niet zwaar aan, dat moest zijn tijd hebben, zo verliep het altijd. “Je zult Pit gauw vergeten zijn,” zei Suzanne, “je zult andere jongens leren kennen.”
“Houdt Pit niet van mij?”
“Jazeker, en ook van de andere kinderen op school. Hij is een door en door goed mens. Je moet Pit zien als je vader.”
Katrientje antwoordde niet en dook weer in haar evenwijdigen en vergelijkingen. Het begrip vader stelde voor haar niets voor.

Katrientje leek gelukkig in haar nieuw leven. Ze maakte enorme vorderingen en het duurde geen drie maanden, tot kort voor de kerstvakantie, dat de directeur Pit op zijn bureau vroeg. Hij had een oplossing voor Katrientje, na de vakantie mocht ze naar een andere school op vol pensionaat en in de vijfde klas. Jammer dat haar ouders dergelijke nietsnutten zijn, zei de directeur. Om diezelfde tijd had Pit de schooldirecteur gevraagd of hij de meisjes mocht leren een stukje voor te dragen, zingen en dansen op muziek, om het einde van het schooljaar wat op te luisteren. De directeur was opgetogen, ja dat mocht hij doen, dat sprak vanzelf.

In de leraarszaal had Pit aan Lode uitgelegd dat hij op losse bladen, een soort formulier zo je wilt, aantekeningen maakte. Twee pagina’s per kind, om hun evolutie te volgen, hoe de motoriek van de kinderen verbeterde als ze zongen, dansten of speelden. Ze bewust en doelgericht doen handelen zou gunstige gevolgen hebben, ook voor de andere vakken en Lode had zijn belangstelling getoond met de opmerking dat het misschien meer gold voor de beroepsvakken dan voor rekenen.

De lerares naaien had staan luisteren. “Ik heb al meer gehoord over bijhouden van steekkaarten,” zei ze, “kun je dat wat beter uitleggen?” Nog andere docenten lieten hun belangstelling zien nu de lerares naaien, die anders zo afzijdig was, haar mond had opengedaan. De ernst en inzet van Pit en Lode schenen hen uiteindelijk toch aan te spreken en ze lieten Pit het hele verhaal doen.

Hij wilde op zijn kaarten niet alleen eigen waarnemingen invullen, hij zou graag per leerling gegevens verzamelen over alle aspecten van hun gedrag en activiteit, zoals: aandacht, afleidbaarheid, volharding, sociale aanpassing, eenvoudige en ingewikkelde prestaties bij hun beroepsopleiding, de precisie en regelmatigheid van hun bewegingen, de genegenheid ten aanzien van andere personen, begrijpen van wat men zegt, uitdrukkingsmogelijkheden, waarnemingsvermogen, voorkeur voor links of rechts, bijzondere aanleg voor kleuren, vormen, muziek, ritme. En hun karakter: gelijkmoedig, wisselvallig, opgewekt, bedeesd, angstig, gevoelig. Als ze zo een honderdtal kinderen volgden, konden ze misschien met vergelijkingen, statistieken, beoordelingen, komen tot een meer bevredigende indeling van de klassen. Nu waren de klassen onverschillig samengesteld uit kinderen die dikwijls totaal van elkaar verschilden.

Tot vreugde van Pit waren de meeste collega’s bereid hem te helpen, enkelen mopperden om het bijkomende werk waar ze de kinderen geen vinger mee vooruit hielpen, maar uiteindelijk waren ze tot de laatste bereid de gestencilde formulieren die Pit had beloofd, bij te houden.

In de gymnastiekzaal ondernam Pit een experiment. Hij liet de kinderen in een ronde zitten en nam uit een doos een melodica. Naast hem lagen een tamboerijn en een kleine trom. Hij blies drie, vier tonen op het mondorgeltje en vertelde dat dit een melodica was, daar kon je muziek mee maken. Hij blies hogere en lagere tonen en noemde ze do, mi, sol, do. Dan gingen ze een spelletje doen. Hij vroeg het meisje Greetje naast zich. Bij de laagste toon moest ze haar handen naast haar lichaam houden, bij de tweede toon haar handen op haar heupen, bij de derde toon, de sol, handen op de schouders en bij de hoogste toon, de hoge do, de armen omhoog steken. Pit blies de tonen in volgorde van laag naar hoog en Greetje volgde met haar handen. Dan maakte hij het iets moeilijker. Eerst de lage do, dan de hoge do en toonde Greetje wat ze moest doen met haar handen. Het werkte. Hij ging verder met de sol en de mi. De helft van de kinderen, die nu tegelijk meededen, hadden het spel tamelijk vlug door. Pit voelde zich goed bij de nieuwe stap die hij had gezet.

De tijd was gekomen om afscheid te nemen van Katrientje. Ze was met Pit en Suzanne enige jurken en andere kledij gaan kopen en had een reiskoffer gekregen. Als alles gereed stond voor het vertrek was geen van de drie blij met de scheiding, in het huis zou het stil worden. Pit bracht haar weg in zijn auto. Onderweg gaf Katrientje hem een kus op zijn wang. Hij glimlachte en zei dank je, grote meid. Niet huilen, in het weekeinde komen we je halen.

In het Instituut deed zich een pijnlijk incident voor. In de rekenles van Lode was een meisje van haar plaats gelopen naar het prikbord, om de illustraties te bekijken, die er al een tijd hingen. Lode liep naar het meisje, misschien een beetje gespannen, nam haar bij een arm om ze terug naar haar plaats te brengen. Het kind struikelde, Lode hield het bij zijn arm overeind, mogelijk had het zich pijn gedaan, het begon in elk geval erbarmelijk te huilen. Lode had al meer meegemaakt en zei streng dat er niets aan de hand was, ze kon zich niet hebben bezeerd en voor hem was het voorval vergeten. Niet voor de moeder. De volgende ochtend werd Lode bij de directeur geroepen. De moeder was daar met haar dochter, het meisje dat de dag tevoren gestruikeld was. Ze maakte misbaar en rolde een mouw van het jurkje op om de arm van het meisje te tonen. Zie hoe ze mishandeld is, zei ze erg verontwaardigd. De directeur keek naar de zogezegde kneuzing en vroeg Lode wat er aan de hand was. Die vertelde dat het kind van haar plaats was gelopen en de anderen stoorde tijdens de les over de breuken. Hij bracht haar terug, ze struikelde en hij had haar overeind gehouden bij een arm, anders was ze misschien met haar hoofd tegen een tafel gestoten. Wat moest hij doen, dat was alles, of hij mocht gaan, zijn klas was alleen. Kom kind, zei hij tot het meisje. Maar de moeder had het zo niet begrepen, haar dochtertje had de hele avond nog gehuild, ze moest uit de handen van die bruut gehouden worden. De directeur verhief zijn stem. Het kind was overgevoelig, het instituut was met die gevallen vertrouwd en hij was niet van plan er meer van te maken dan het was. De heer van Vlierberghe was een van hun beste krachten en hij zou er prijs op stellen mocht mevrouw haar verontschuldigingen aanbieden. De taak van de leerkrachten was al zwaar genoeg, zonder dat de moeders hun kinderen kwamen beschermen tegen ingebeelde mishandelingen. Dan begon de moeder te huilen en ook dat begreep de directeur, de gemoedstoestand van die mensen begreep hij maar al te goed. Maar de vrouw hield niet op. Ze uitte bedreigingen, ze kende iemand die de bisschop goed kende en ze zou klacht indienen. De directeur zei streng dat het haar vrij stond te doen wat ze niet laten kon, maar de bisschop zou eerst voorbij hem moeten, voordat hij aan van Vlierberghe kon komen. Lode kon het niet meer aanhoren, keerde zich om en liep zonder iets te zeggen weg. De vrouw wond zich nog erger op, ze schreeuwde hem na dat ze naar het gerecht ging.

In de turnzaal had Pit Tielemans een groepje kinderen uitgezocht die tonen konden onderscheiden, daar moesten de anderen zich aan optrekken. Hij speelde de melodie van een kinderliedje, later volgden de woorden. Hij speelde opnieuw en stampte met een voet om de maat aan te geven. Dan vroeg hij de kinderen om mee de maat te stampen. Zodra dat werkte vroeg hij een meisje dat enig gevoel voor maat leek te hebben, de tamboerijn te nemen en toonde haar hoe ze het ding moest vasthouden en er met een hand op slaan.

Enkele dagen na het incident kwam Lode aan Pit melden dat hij het opgaf. Dat laatste voorval was de druppel, zei hij. Hij had een betrekking aangenomen als schrijfklerk bij een handel in bouwmaterialen, heel de godganse dag achter een bureau zitten, telefoon opnemen, pakbons schrijven en het assortiment leren kennen, van vloertegel tot baksteen, van dakpan tot rioolbuis. Daar hoopte hij rust te kunnen vinden in een grijs en vaal bestaan.

Pit praatte op Lode in om hem over te halen te blijven, samen konden ze nog zoveel doen, maar hij was van zijn besluit niet af te brengen. Het lopende schooljaar zou hij nog afwerken, zei hij met vochtige ogen. Voor Pit kwam het hard aan. Hij had geen klas op dat ogenblik en bleef zwaar aangeslagen in de leraarszaal, hij verloor in een keer zijn steun, vriend en toeverlaat. Even dacht hij eraan Lode te volgen, uit solidariteit, maar dat ging niet op. In wezen had hij het zo druk dat hij geen tijd had voor nevenproblemen.

Twee keer per week ‘s avonds trainde Pit nog altijd zijn atleten. Tussen de jongeren zaten een vijftal opvallende elementen, een hoogspringer, een verspringer, een discuswerper en twee sprinters. Hij had ze gevraagd of ze aparte trainingen wilden krijgen en ze hadden ja gezegd. De jongens werkten hard voor een sport die hen op enkele uiterste uitzonderingen na, geen halve duit kon opbrengen. In juni moesten ze klaar zijn voor het kampioenschap, in juni moesten de kinderen hun stukje kunnen opvoeren.

Op school had Pit een meisje gevonden met muzikale aanleg die het eenvoudige melodietje op het melodica kon spelen. Hij had het geduldig voorgespeeld: sol-do-do, mi-do-do, sol-do-re-me-fa-sol; en voorgezongen: daar gingen, daar gingen, daar gingen langs het land, twee klein kabouterventjes hand in hand. Het meisje met aanleg voor ritme en maat klopte op de tamboerijn, een ander sloeg de trom. De meeste kinderen zongen mee en drie speelden het verhaal, verkleed in toverheks en kaboutertjes. Op het schoolfeest oogstte hij veel succes bij de moeders, menigeen kon een traan niet kon weerhouden.

Met zijn atleten ging het als het kon nog beter. Op het kampioenschap haalden ze de titels hoogspringen en verspringen. De discuswerper was derde, maar moest het dan ook opnemen tegen twee reuzen, die de discus in hun klauwen hielden alsof het dessertborden waren, de sprinters waren twee en drie. Op dat kampioenschap sprak een heer hem aan. Hij was de afgevaardigde van de grootste sportclub van het land, die uitkeek naar een conditietrainer, en had gezien en gewaardeerd wat hij met die jongens had bereikt. Hij vroeg of hij die avond mocht langs komen.

Suzanne en Pit onthaalden diezelfde avond de heer hoffelijk, vriendelijk en voorkomend. Hij kreeg koffie en een gebakje aangeboden en daarna een borrel, die hij weigerde. Zijn aanbod was: een contract van drie jaar, drie miljoen frank per jaar en een auto van de club. Het duizelde Pit voor de ogen. Hij keek naar Suzanne en vroeg haar mee in de keuken.

“Wat denk je,” zei hij, “wat zullen je ouders denken als ik dit aanbod afsla?”
“Daar hebben ze geen zaken mee,” zei ze. “Pit, zitten wij er echt op te wachten om rijk en beroemd te worden?”
“Neen,” zei Pit, “ik zal die heer eens uit de onzekerheid helpen.”

Met een arm over de schouders van Suzanne ging Pit de woonkamer weer in. “Mijnheer,” zei hij, “het is een prachtig aanbod maar het antwoord is neen. Ik heb andere verplichtingen, om niet te zeggen plichten.”
“Spijtig,” zei de bezoeker, “heel spijtig, vooral voor de club die erop gebrand was iemand als jij af te sturen op onze voetballers, die soms wat vadsig zijn.”
“Ik moet het aanbod afwijzen,” zei Pit. “Ik heb mijn school, ik heb de atletiekvereniging en sinds een paar maanden heb ik er een uitdaging bij. Ik doe kinesitherapie in het rusthuis Zilverschoon te Hellebeek. U zou eens moeten zien hoe aanhankelijk die oudjes op korte tijd geworden zijn. Dan zou ik die ook aan hun lot moeten overlaten. Vind je mij een dwaas?”
“Ik weet waar je mee bezig bent, mijnheer Tielemans, ik heb mij laten inlichten, dat is prachtig. Je laat een grote kans en veel geld liggen voor pure, omzeggens niet betaalde idealen, alleen een grote heer zou zoiets doen. Zo zijn er weinig. U bent de grootste mijnheer die ik in mijn leven heb ontmoet, een grote held, spijtig dat daar geen Nobelprijs voor is.”


Thans was de toestand in het onderwijs geheel veranderd, overal leraren en leraressen te kort, Pit had zijn school maar uit te kiezen, maar hij deed het niet. En zo bleven Suzanne en Pit hun idealen torsen, zeer tot eigen voldoening en levensblijheid.

Geen opmerkingen: