DE
HOEK DER GROTE GEESTE
Er zijn
oermensen, cultuurmensen en soorten daar tussen in, je treft ze in alle café's. Een
café, zou men denken, is een aanlegsteiger om bier te drinken, lol te trappen,
zijn gemoed te luchten en om de waardin op te vrijen als zij er trek in heeft
en haar man weg werken is naar de fabriek. Welke ezel gaat er op café om over
filosofische, paleontologische, biologische, metafysische en religieuze
onderwerpen te kwijlen? Dat nu deed de heer Constant Michiels juist wel, hij
geneerde zich niet om, ten aanhoren van de andere stamgasten, diepzinnigheden
uit zijn goedgevulde maar niet al te diepe kast te halen. Hij had een vaste
stek bij het raam in een hoek van café De
Ark, de tafel die hij gewoon was. Hij wilde niet horen van stamtafel, hij
stoorde zich aan die benaming omdat ze zo conservatief klonk en een plastic
bordje met Gereserveerd duldde hij
evenmin, dat strookte niet met zijn status van anarchist en hedonist,
stadhuiswoorden voor ordeloze en buitenpoeper. Aan zijn tafel had hij vaak het gezelschap
van de heer Ernest Bellekens van de kasteelhoeve De Cantecleer, ernstig atheïst wat hetzelfde is als goddeloze, van
inborst stukken beter dan Constant, en van Victor Goethals, de beste van de
drie. Goethals, naar eigen dunk een halve geleerde, zweeg meestal als hij mee
aan tafel zat om naar de debatten en thesen van de twee te luisteren. Hij begreep
het meeste van wat ze zeiden, want zo slim waren ze nu ook weer niet, maar
moest zich vaak schrap zetten om niet in te dutten, want hij zat veel met zijn
gedachten ver van huis. Een anarchist, een atheïst en een die het niet goed
wist, dat kon tellen. Ze gaven zich graag uit voor ontwikkelde cultuurmensen,
zonder zich echt als snoevers aan te stellen of op ons, oermensen, neer te
kijken, dat dient gezegd. Bij gelegenheid kwamen ook minder hoogdravende onderwerpen
aan bod, zoals het weer, het voetbal, de koers, de politiek en het
koffieboontje van hun eigen vrouw of van vrouwen die zij alleen kenden en
daardoor nog exotischer en meer oversekst leken, maar dat konden we niet
controleren. Regelmatig hadden ze het over het bestaan of het niet bestaan van
god, dat was nog eens stamineepraat. Voor hen was het duidelijk: er bestonden
geen god, geen ziel en geen hiernamaals, dat waren hersenspinsels van het ongemeen
ingewikkeld menselijk brein met zijn honderd miljard hersencellen en zijn
drieduizend miljard verbindingen. Uit de eeuwige jachtvelden was nog nooit
iemand met zijn buit weergekeerd. Deze en andere gemakzuchtige dooddoeners gingen
ze niet uit de weg, maar ze hadden wel een punt. Het argument dat er een god
moet zijn, om van het geluk dat op aarde aan zoveel wordt ontzegd later in het
eeuwige leven te kunnen genieten, veegden ze van tafel. Alleen idioten leefden
hier neerwaarts in de overtuiging dat het paradijs hen wachtte en dat de
dierbare overledenen ons van uit de hemel gadesloegen en aan de garendraden
trokken. Ze wisten dat ze de onzin van het geloof niet hoefden te respecteren,
maar ze zouden nooit diepgelovige mensen met hun opmerkingen voor het hoofd
stoten. Ze wisten dat nu nog, in deze postmoderne tijd, enige koenheid aan de
dag moest worden gelegd om met zijn ongeloof naar buiten te komen. Vervolgd
werden ze niet meer, maar weinig eeuwen geleden was het hier wel zo en in te
veel landen is het zo gebleven, geloofsafval kon of kan iemand zijn kop of
toekomst kosten. Eigenlijk zit de oerangst voor het onbekende er bij ons nog
diep in, zo diep dat diezelfde angst nog altijd onbeschaamd wordt misbruikt als
bewijs voor het bestaan van een god. Daarnaast is er de ingewortelde en gebrainwashte
vrees dat er toch een hel met haar eeuwige verdoemenis zou kunnen zijn, men
weet maar nooit. En dan stond je daar met lege handen als je op een dag
onvoorbereid een dakgebinte op je kop kreeg.
Iemand,
waarschijnlijk Kozze de smid, had hen de eer aangedaan hun tafel met enige
ironie de ‘hoek van de grote geesten’ te dopen. Die was raak. Kozze wist ook
veel, te veel volkswijsheid eigenlijk om bij die snullen, zoals hij ze ook
noemde, te gaan zitten. Een keer heette hij hen ‘de ongelovigen’ en dat was ook
voor het laatst. Ze namen het op als een belediging van hun gezond verstand,
hoe kon in godsnaam iemand die niet gelooft in iets dat niet bestaat een
ongelovige zijn? Zij hadden het over de gelovigen toch ook niet als over
goedgelovigen of bijgelovigen? Kwaad maakten ze zich daarover niet, ongelovigen
zijn geen ruziezoekers, daarvoor zijn ze te gering in aantal. Het staat niet
vast dat een van hen onbewust de wending ‘in godsnaam’ heeft gebruikt, .
Gabriella de
waardin had ze een keer terloops verweten ketters te zijn, maar Goethals wees
haar terecht, ketters, zei hij, waren nu net veel dieper gelovig dan
katholieken, fundamentalisten tot ze waren uitgeroeid. Die uitleg had Gabriella
in de catechismusles niet gekregen, de non of de onderpastoor zouden het zootje
ketters zeker geen fundamentalisten hebben genoemd omdat het woord nog niet in
zwang was. Echt bijbelvast was ze niet, ze had halvelings onthouden dat
schriftgeleerden alles met de bijbel te maken hadden maar de drie geleerden
daar in de hoek hadden geen boodschap aan de bijbel of de schrift.
Mannen als Kozze de smid, Odiel de loodgieter, Germain de
stoffeerder, Zwette Jef de postbode, Flup ‘Pijp’ Vrijders, die de lachende
saxofoon kon spelen op zijn tenor en met de driedubbele tongslag kon omgaan,
Sterkenbet Vloeberghs de schrijnwerker, Karre Verbinnen die zich afzijdig hield
en wij, de andere tooghangers van kaliber, schudden meewarig ons hoofd als die
twee, soms drie, met hun slimmigheden uitpakten.
Maar vandaag zaterdagavond, Michiels de journalist moest niet op
de redactie zijn, spitsten we onze oren, in de eerste plaats de waardin, de
niet onaantrekkelijke Gabriella, als Michiels de volgende uitspraak deed: “In
de nadagen van de Verlichting schreef de hoog aangeschreven filosoof Arthur Schopenhauer
dat de vrouw onderligt bij de man. Mannen van onze slag die doorgaans met de
missionarishouding vrede moeten nemen, zouden daar weinig bezwaar tegen hebben,
maar wat hij bedoelde was dat de vrouw de mindere is van de man. Om het nog
erger te maken, zijn tijdgenoten deelden die mening en zongen met hem in koor
het liedje van de onderliggende vrouw.” Michiels was, zoals bekend, journalist
en kroniekschrijver bij de gematigd links progressieve De
Auroor, de man die als hij zijn pen doopte in vitriool of gal, zijn kopij
ondertekende met de nom de plume Lucien Terpentijn.
“Ik geef een
voorbeeld,” vervolgde hij, luid genoeg dat we hem aan de tapkast konden verstaan,
“van Schopenhauer citeer ik uit het moeilijk uit te spreken maar gemakkelijk te
begrijpen Parerga und Paralipomena, deel twee - Er is geen vrouw die deugt.”
Hij haalde een briefje uit zijn broekzak, plooide het open en las: “Alleen als
het door de geslachtsdrift is vertroebeld, kan het mannelijke intellect het
onvolgroeide geslacht, met zijn smalle schouders, brede heupen en korte beentjes,
het schone geslacht noemen, want heel de schoonheid ervan hangt samen met die
drift. Zo blijven vrouwen hun leven lang kind, ze zien altijd alleen maar het
meest voor de hand liggende, ze interesseren zich alleen voor dit ogenblik, verwarren
schijn met werkelijkheid en verkiezen kleinigheden boven de belangrijkste
aangelegenheden. Want dat de mens niet, zoals een dier, alleen in het heden
leeft, maar ook het verleden en de toekomst overziet en overdenkt, dat komt
door het verstand. Aan de voor- en nadelen hiervan heeft de vrouw minder deel,
omdat zij een zwakker verstand heeft.” Michiels plooide het briefje toe en stak
het weer op zak. “Ik heb het moeten opschrijven want ik moet al zo veel
onthouden,” verontschuldigde hij zich. Hij wachtte op reacties uit de zaal.
“Wat is dat
voor praat,” zei Gabriella, “heb ik korte benen, smalle schouders, brede
heupen, gebrek aan verstand?”
“Dat laatste
soms wel,” zei haar man Isidoor die mee achter de tapkast stond.
“Ik zeg dat
niet, Schopenhauer heeft dat geschreven,” verweerde Michiels zich.
“Die ken ik
niet, waar woont hij.”
“Hij is al
bijna honderd vijftig jaar dood, Gabriella en hij woonde in Duitsland.”
“Duitsland,
ja van daar komen de goeie. En honderd vijftig jaar geleden, wat betekent dat
nog?”
“Dat schreef
die man nu precies over de vrouwen, dat ze niet naar het verleden kijken,” zei
Isidoor, “je luistert niet.”
“Constant
heeft een reden om met die zever voor de dag te komen,” knorde Gabriella, “de
vrouw kleineren, zoveel heb ik er van begrepen, iemand met veel pretentie die
zich wilde laten horen.”
“Dat is
evolutie, meisje,” zei Ernest Bellekens.
Gabriella
ging daar niet op in en zei: “Zitten er hier geen filosofen dat we ze in
Duitsland moeten gaan zoeken?”
“Aan die
tafel zitten er drie,” zei de Kozze.
“Wat mij
betreft is de vrouw het volmaakte wezen, volgens mij heeft Schopenhauer nooit
een spiernaakte vrouw aanschouwd,” zei Ernest Bellekens enigszins plechtig, “of
zoals de kunstenaar zei, hun achterwerk, vergeet dat niet, is het prachtigste
juweel dat we ons bij het vrouwelijke lichaam kunnen voorstellen.” Hij dacht
aan zijn Tine, aan dat intieme kroeshaar tussen haar dijen, haar borsten als
peren van een dure soort, hij was als altijd door geslachtsdrift beroerd.
“Als ik ons
Lien zo bekijk, langs vanachter, dan heeft die Schop misschien gelijk,” zei
Flup Vrijders, die nog niet lang geleden van straat was gehaald door een weduwe
zo lelijk als de dag van morgen, in de verste verte niet te vergelijken met
Tine van Ernest Bellekens, maar dat was een schoonheid van de eerste orde.
“Die
Schopenhauer,” zei Kozze de smid - die hier en daar een brokje cultuur had
opgestoken door aandachtig De Auroor
te lezen en de naam kende van nog andere filosofen zoals Nietzsche en Kant -
“was iemand van de slechte oude tijd. Als hij zijn mening nu zou verkondigen
kreeg hij een dikke boete voor inbreuk op de wet van gelijke kansen”
“Soms zoeken
ze het ver maar in dit geval zou het terecht zijn,” zei Gabriella die zich niet
liet doen, “waar verdiende die kerel zijn boterham mee?”
“Hij was
rijk van huis uit,” zei Michiels, “hij kon zich veel permitteren.”
“Heeft hij
niets geschreven over hun tieten,” vroeg Germain de stoffeerder, vuile klap was
een deel van zijn leven.
“Neen,” zei
Michiels, “en ook niet over hun pruim, want daar kom je op af, in die tijd
hielden de filosofen nog hun manieren.”
“Als hij zo
over de vrouwen dacht neem ik wel aan dat hij de moeite niet nam iets te
schrijven over van voor van onder,” probeerde Gabriella het gesprek te brengen
op een onderwerp dat ze op prijs stelde.
Ze gaf niet
af en had die speelse glans in haar ogen die ons naar adem kon doen happen. Ze
lonkte even naar haar man Isidoor terwijl ze een glas opblonk en er met de
handdoek diep inging. Gabriella was, zoals wij, jong van geest gebleven en had
als velen onder ons haar eerste onbevangen maar verboden seksuele ervaringen
opgedaan met doktertje spelen, een jongetje dat haar visiteerde door met zijn
elfde vingertje in haar tweede mondje te voelen of ze daar nog geen nieuwe
tandjes had. Ze had het niet echt beleefd, het was een onbeholpen inleiding tot
seksuele voorlichting met de hulp van een ouderwets leuk verhaaltje. Dat
vertelsel schoot nog altijd door haar geest telkens als haar man haar begon te
visiteren en het grote genot zijn opwachting maakte.
“Wijsgeren
zijn geen seksuologen, liefje.” Isidoor deed moeite zijn vrouw tot rede te
brengen, ontaarde gesprekken konden de stamgasten op ideeën brengen..
“Zijn er dan
geen vrouwen die filosoof spelen,” vroeg Gabriella, “die het voor ons opnemen?”
“Simone de
Beauvoir is er zo een,” zei alweter Michiels, “ze heeft geschreven over ‘Het
tweede geslacht’, over de vrouw die door de eeuwen heen achteruitgesteld is
door de opvatting dat ze een afwijking is van de mannelijke vorm.”
“Dan hebben
ook vrouwen veel nagedacht en geschreven over belangrijke aangelegenheden, zo
te horen,” zei Goethals.
“Dat was na
Schopenhauer,” zei Michiels, “en voor zo ver ik weet hebben vrouwen niet over
de materialistische dialectiek geschreven.”
“Wat is dat
nu weer,” vroeg Gabriella, op haar hoede.
“Dat wil je
niet weten,” zei Goethals, maar dan was het al te laat, Michiels was niet meer
te stoppen.
Hij had uit
een boek over Marx - niet van Marx zelf want die zijn duistere geschriften
waren ook voor hem alleen leesbaar in een populaire versie - een citaat (hij
met zijn citaten) onthouden van de hand van de grote Karl, ontegensprekelijk
een van de vaders van de leer van het socialisme, nog steeds niet volbracht,
zomin als de leer van het christendom. Tot ergernis van iedereen en van
Gabriella in het bijzonder pakte hij opnieuw uit met zijn grote kennis: “Onder
het kapitalisme wordt arbeid een goed dat de arbeider moet verkopen om in leven
te blijven, niet als onderdeel van zijn leven, maar als een ‘opoffering van
zijn leven’. Zijn echte leven begint pas wanneer zijn werk ophoudt, ‘als hij
kan eten, een glas drinken’. Victor is daar een goed voorbeeld van.” Michiels
kon geestig voor de dag komen, maar soms ook een zaag spannen.
Gabriella
kon het niet laten: “En vogelen,” vroeg ze, “was daar geen tijd voor. Haar man
riep haar weer tot de orde: “Een welvoeglijke dame neemt dat woord niet in haar
mond.”
“Ze zal wel
wat anders in haar mond nemen,” zei Germain, goor als altijd.
Michiels was
al blij dat ze hem het woord ontnamen, hij had in zijn leven zoveel gedweept
met het Marxisme dat het zijn neusgaten uitkwam.
“Ik,” kwam
de Fikker verbaasd terug op de uitspraak van Michiels, “van wat ben ik nu weer
een voorbeeld?”
“Heb jij je
niet eerst suf gewerkt bij een multinational, de slippendragers van het
kapitalisme en tegelijk van het imperialisme en dan ingezien dat je leven meer
waard is dan de smak geld die je kreeg op het eind van de maand, als de baas eerst
zijn winst vooraf had genomen? Je hebt gekozen voor een rustig baantje bij de
gemeente, nu lééf je, beste vriend.”
“Als je het
zo bekijkt,” zei Goethals “Wat wist Marx van mijn eet-, drink- en bedgewoonten?
Nu we het daar over hebben zou ik Germain willen vragen of hij mijn matras niet
kan opdoen. Hij zit vol proletarische putten en bulten.”
“Als ik de
matras mag proberen met Wiske om te zien of hij goed is, doe ik iets in de
prijs.” Germain kon over niet veel anders praten dan over seks, een gezond onderwerp
trouwens.
“Wiske is op
zichzelf al een matras.” Het kwam van Odiel de loodgieter, zelf niet de magerste,
die een hand naar zijn mond bracht. “Oei, nu heb ik te veel gezegd.”
“Ik heb al
voor minder gevochten.” Kozze de smid kende niets anders dan vechten, op iemand
zijn bakkes slaan, een trap in zijn hol geven, minder gezond dan praten over
seks.
“Jij bent
een sterke duvel, ik heb geen forse in mijn armen, jullie zijn allemaal
jaloers, ik weet wat ik aan Wiske heb. En daarbij, kijk naar jezelf, Odiel.”
Een beter verweer had de Fikker niet en dat hoefde niet tegen oermannen van hun
slag.
“Ik weet wat
je bedoelt met Louise,” was de mening van Ernest Bellekens de natuurmens, die
daarmee het ontaarde gesprek besloot en doelde op de onderbroeken van Louise
die om de veertien dagen aan de waslijn in de wind hingen op te bollen als
varkenshammen, binnen het bereik van zijn verrekijker.
“Ik vermoed
waar jij aan denkt, buurman, maar daar heeft niemand zaken mee,” zei Goethals.
De Fikker
dacht ook aan natte onderbroeken, niet die te drogen hingen, maar die spanden
om de billen van Wiske. We kenden Victor als iemand die best tevreden was over
zijn vrouw, zijn schoonouders de kleine boeren en zijn werk op het gemeentehuis.
Zoals de meeste mannen, bij vrouwen komt het ook voor maar minder, had Victor
Fikker Goethals nog op middelbare leeftijd een stevige sekshonger. Hij had het
in dat opzicht getroffen met zijn vrouw Louise Wiske Casteels. Als volwaardige
levensgezellin kreeg of veinsde ze altijd een orgasme telkens als hij op volle
snee was. Een tweede talent van de Fikker, niet minder naar waarde te schatten,
was dat hij kon luisteren naar wat bezoekers in zijn kantoor, op café en soms
thuis te vertellen hadden over anderen en, als ze hun gemoed wilden luchten,
over henzelf. In zijn achterhoofd sluimerde nog het idee schrijver te worden en
door de aard van zijn beroep kon hij zich laven aan een rijke inspiratiebron.
Gewone mensen die vrolijk deden over hun meevallers en over hun tegenslagen
kwamen uithuilen, groot deden over hun tijd bij het Belgische leger, minachtend
over hun baas en dikwijls ook hun vrouw, hun liefdesgeluk bezongen en treurden
over hun liefdesmart. Boeiende en gevarieerde levensverhalen altegaar, als ze
goed werden verteld, dat vooral, goed verteld.
Nu zat
Goethals met gepeinzen die hij beter niet liet horen, niemand zou hem aandacht
geven, hij riskeerde dat de Kozze zonder de hulp van nog iemand hem met stoel
en al zou buiten dragen. Hij dacht: “Wat gebeurt er met iemand die in zijn
jeugd zijn idealen hoog in het vaandel heeft gedragen en ze dan heeft laten
verpieteren, uit lafheid zijn passies heeft verzaakt omdat die zo moeilijk zijn
op te houden? Dan blijft een wrang gevoel van schuld hem eeuwig knagen tenzij
een heel grote liefde in de plaats komt. Erger is het als zijn ideaal verziekt
tot een ideologie. Het is beter daar over te zwijgen, ideologieën, religies en
andere schijnstelsels hebben schade aangericht dat nog eeuwen zullen
voorbijgaan voordat de mensen op aarde het geluk of liever de vrede zullen
kunnen vinden. Geluk is ons alleen in de hemel toebedeeld, dat is precies waar
de godsdiensten op inspelen en waar ze ons klein mee houden. Iets beloven dat
er niet is, alleen het geloof in wat in heilige boeken zogezegd door het
Opperwezen is ingegeven. Bewijzen dat een goede god het allemaal voor elkaar
heeft zijn er niet en zullen er nooit zijn.” Geen wonder dat hij die warrige
gedachtegang niet op tafel legde. Maar hij was nog niet op het einde. “Wie in
zijn jeugd nooit de roep van een ideaal heeft gehoord en zijn leven heeft
gericht op rijkdom en welstand, heeft misschien meer bezit vergaard dan wij
idealisten, maar zijn leven heeft geen inhoud gehad al deert hem dat niet,
weinig denken eraan dat tekort op te vullen, zij zetten hun oogkleppen op en
pochen met wat zij aan geld en goederen meer hebben dan wij. Zijn ze daarom
gelukkig?” Tot zover de nogal verwarde gedachtestroom van Victor Goethals die
niemand had gehoord, nogal wel. Hij nam het woord: “Mag ik even uitpakken met
een paar van mijn filosofische overwegingen die met het marxisme-trotskisme
niet veel te maken hebben.”
Wij
tooggasten trokken onze wenkbrauwen op, voorbereid op het ergste, want als
Victor de bon-vivant die we bijna nooit ernstig hadden gezien de droge kant van
zijn ziel begon tentoon te spreiden, wisten we niet wat ons te wachten stond.
Hij kon soms voor de dag komen met diepzinnigheden die hij zo min als wij
voluit begreep, maar als wij hem lieten begaan zonder tussen te komen zweeg hij
vanzelf.
“Men kan
aanvoeren dat het doel van alle levende wezens, de mensen inbegrepen, is zich
voort te planten, en dan hebben de geldzakken meer kansen dan de idealisten die
niet goed weten waar de zon opkomt, wier rangen bestaan uit socialisten en
mensen die de naastenliefde belijden. Volleerde socialisten nemen pas genoegen
met onverbiddelijke naastenliefde, offerzin, veelwijverij, opstandigheid,
goddeloosheid, ze willen hun leven inzetten voor een groot ideaal, tot ze ouder
zijn dan vijfentwintig jaar, en dan haken ze af, de meerderheid dan toch, zoals
de meeste beginners in eender welke sport. Om dat te volbrengen nemen de minder
eisenden, anders dan de bolsjewieken, genoegen met een eigen huis, een vrouw
waar hij kan op rekenen, enige welstand, gezondheid en zoveel mogelijk verdienen
met zo weinig mogelijk te doen. Voor de bolsjewieken is dat niet genoeg en zij
streven naar een hoger doel. Zij zijn onderverdeeld in de categorieën
zelfvoldane, gematigden en strengen in de leer van het Marxisme. Voor
zelfvoldane volstaan vaderlandsliefde, een mooi gezin en geloof in God. Gematigden
doen daar deugden als rechtvaardigheid, dankbaarheid en liefdadigheid bovenop
en als het kan wat bekendheid omwille van een prestatie op enigerlei gebied,
kunst, sport of politiek. Strengen moet je gaan zoeken onder de mystieken,
fakirs en boeddhisten.”
Michiels
trad op om de woordenvloed van Goethals te onderbreken en weer voerde hij Schopenhauer
op. Wanneer hield hij er in godsnaam mee op. “Iemands karakter is zowel aangeboren
als onveranderlijk. Wij hebben het niet voor het kiezen wat we zijn en kunnen
daar ook niets aan veranderen. Onder het onveranderlijke omhulsel van zijn
leeftijd, zijn milieu, zijn ontwikkeling en zijn meningen gaat, gelijk een
kreeft onder zijn schaal, die ene identieke en eigenlijke mens schuil,
volstrekt onveranderlijk en altijd dezelfde. Woorden van Schopenhauer.”
Victor
Goethals schudde zijn hoofd, hij was het er niet mee eens, maar zweeg. Dat was
het dan. Terpentijn zag dat niemand nog enige belangstelling aan de dag legde
voor zijn vertogen en zweeg eveneens, voor zo lang hij zijn mond kon houden. Gabriella
zei luid wat anderen dachten, hield haar handen aan haar oren en riep: “Is er
hier nog niet genoeg gezaagd?”
Als smid,
een niet onbelangrijke positie in een dorp van enige omvang, had Kozze het
recht een woordje te plaatsen. “Ik vind dat Gabriella gelijk heeft,” zei hij, “
het zaaghalfuur is over.”
Germain was
van oordeel dat hij ook wat te vertellen had. “Het zijn de filosofen die alles
kapot hebben gemaakt met hun kwade gedachten. Waarom lieten ze alles niet als
vroeger, de goede oude tijd,” zei hij.
“De goede
oude tijd, dat moet je aan mijn grootmoeder vragen, die zal met jou nogal
lachen.” Het was Kozze die weer het woord nam en verder ging: “Werkdagen van
zestien uur, patatten met vet spek en het ene jong na het andere.”
“Wil er eens
iemand iets plezierig zeggen,” vroeg Gabriella voorzichtig, die door het feit
dat ze de waardin was de gasten niet te veel voor het hoofd wou stoten.
“Mijn
grootmoeder zei altijd, er zijn geen slechte meisjes, alleen maar slechte
wijven. Wijf in de betekenis van getrouwde vrouw,” zei de smid.
“Met een
beetje boter, peper en zout zijn alle wijven goed,” zei Germain de stoffeerder,
die probeerde de geestige uit te hangen.
“De wijven
hebben het altijd gedaan,” zei Gabriella die haar opgeblonken glazen op de
rekken begon te plaatsen.
“Nog wat
filosofie van eigen maaksel,” zei Kozze. “Breng mij iemand die zegt dat hij
graag werkt en ik sla hem de kop in met mijn voorhamer.”
Het bleef
even stil. Als de smid zijn mond opendeed was het raak en voor onze ogen zagen
wij het verschrikkelijke beeld van een noeste werker met zijn hoofd op het
aambeeld en de smid die zijn voorhamer boven zijn hoofd zwaaide. Aan het vervolg
durfden wij niet te denken.
“Niet alle
wijsgeren zien de vrouw als een noodzakelijk kwaad. De hamer van de Kozze doet
mij denken aan Nietzsche, de filosoof met de hamer.” Nu was het de beurt aan
Ernest Bellekens die lang gezwegen had, om een belangrijke uitspraak te doen.
“In tegenstelling met Schopenhauer die nog in een Opperwezen geloofde, was
Friedrich Nietzsche de filosoof die god dood verklaarde. In zijn ‘Der Wanderer
und sein Schatten’ schrijft hij zo ongeveer: Wij, de toeschouwer worden soms
tot tranen toe bewogen door de dweperige blik van geluk waarmee een mooie jonge
vrouw haar echtgenoot aankijkt. Men wordt daarbij vervuld van alle weemoedige
liefdesgevoelens, zo wel wat de grootsheid als wat de vergankelijkheid van het
menselijke geluk betreft.”
“Dat heb ik
je nog nooit zien doen,” zei Germain tegen Gabriella.
“Toch wel,”
zei Gabriella, “als jij niet in de buurt bent. Jij kent niets anders dan de
mensen uitlachen.”
“Ernest
heeft gelijk,” zei Isidoor, “wie niet ziet dat Gabriella verliefd naar mij
kijkt, is blind.”
“Zo heb ik
ze ook naar mij zien kijken,” zei Germain, die van zichzelf dacht dat hij de
grote versierder was.
“Niet waar,”
zei Gabriella kwaad, “straks gaan de mensen nog denken dat ik met iedereen naar
bed ga.”
“Met mij in
elk geval niet,” zei Odiel, loodgieter en dikzak.
“Ik hoor het
toch niet gaarne,” zei Isidoor, “ze is mijn vrouw en ze is van mij alleen. Noem
mij maar bezitterig.”
Niemand
sprak hem tegen en de anders vrij zwijgzame Ernest Bellekens nam weer het
woord: “Tegenwerpingen, slippertjes, het vrolijke wantrouwen, de spotlust, zijn
allemaal tekenen van gezondheid. Alles wat absoluut is vastgelegd hoort thuis
in de ziekteleer. Alweer een uitspraak van Nietzsche, ik geloof uit ‘Jenseits
von Gute und Böse.”
“Zitten wij
hier met slimme mensen,” zei Gabriella, “Isidoor, daar kun jij een punt aan zuigen.”
“Van mijn
leven niet,” zei Isidoor, “je zou me rap beu zijn, ik wil niet dat je sterft
van verveling. Ik heb wel wat anders te doen dan een punt te zuigen aan ik weet
niet wat.”
“Ik wel,”
zei Germain met zijn misplaatste dubbelzinnigheden.
“Is het nu
genoeg geweest? Kunnen wij eindelijk over wat anders gaan praten. Muziek bijvoorbeeld,”
zei Isidoor.
“Wat weet
jij van muziek,” vroeg Gabriella, “je kent het verschil niet tussen rumba,
boogie-woogie en rock.”
“Dat is geen
muziek,” zei Isidoor.
Ernest
schakelde weer over op het onderwerp van de dag. “Ik kan nog oneindig doorgaan
over de vrouw nu we het daar toch over hebben. Wat denk je hier van: Alles aan
de vrouw is een raadsel, en alles aan de vrouw heeft één oplossing, en dat is: zwangerschap. Of nog: Twee dingen wil de
echte man, gevaar en spel. Daarom wil hij de vrouw als het gevaarlijkste speelgoed.”
“Wat moeten
we daarmee,” vroeg Victor Goethals, “Wiske is geen speelgoed.”.
“Daar is ze
te zwaar voor,” zei Germain.
Ernest liet
zich niet afleiden en vervolgde: “Dat was alweer Nietzsche,” alsof daar alles
mee gezegd was.
Er ging
niemand in op de wijsgerige uitspraak van Bellekens en Gabriella dacht dat het
haar beurt was. “Ik ken van die diepzinnige rijmpjes,” zei ze, met haar verleidelijke
glimlach.
“Laat maar,”
zei haar man, “we kennen dat. Dan zoekt Constant er wel een diepere erotische
betekenis achter.”
“Luister
toch maar,” zei ze, “wat een wonder is me dat, het regent niet en mijn prut is
nat.”
“Dat is erotisch
en niet diepzinnig, het is vuile klap en iedereen weet dat ik daar niet tegen
kan,” zei Germain, bulderend van het lachen.
Oscar van
wie de vrouw in de bak zat en die zich stil had gehouden liet zich voor het
eerst horen: “Het gesprek gaat de vulgaire kant op,” zei hij, waarop Gabriella
antwoordde: “Dat is evolutie.”
Oscar liet
zich niet afschepen: “Jullie zouden er beter aan doen wat citaten uit de bijbel
op te halen,” zei hij.
Ze sloegen
zijn raad in de wind, ze hadden zich vastgebeten in een meer onheilig
onderwerp.
“Het is
erotiek op zich,” zei Michiels, “daar moet je geen verdere betekenis achter
zoeken. De bijbel staat er vol van.”
“Ik weet ook
iets,” zei Isidoor die een glas tapte voor zichzelf, “en het komt misschien wel
uit de bijbel, dat weet ik niet. Wie de moeder niet begeert is de dochter niet
weerd.”
Gabriella
bekeek hem met een verontwaardigde blik. “Nu komt het uit,” zei ze, “heb jij
achter mama gezeten?”
“Daar wil ik
niet dieper op ingaan,” zei Isidoor beledigd.
“Wij wel,”
riepen we in koor.
“Praat
hebben jullie genoeg, niet te geloven,” riep Odiel de loodgieter die in zijn
leven veel had meegemaakt en die zich in dat hoge gesprek nog niet veel had
laten horen, “kunnen we eens over wat anders praten. Victor, hoe gaat het met
die nieuwe verpleegster die in de plaats is gekomen van Emily.”
“Daar weet
ik niets van,” zei Goethals, “ik kom bijna nooit meer op het rusthuis.
Molenaars is daar de baas. En het zijn je zaken niet.”
“Naar ik
gehoord heb moet hij er niet aan denken van aan haar lijf te komen,” zei Odiel.
“Ik weet het uit goede bron.”
“Wat bron
kan dat zijn,” zei Goethals, “anders dan die ouwe tantes die in het rusthuis de
hele dag alles in de gaten houden.”
“Over Emily
deden geruchten de ronde,” zei de smid.
“Waar ben je
op uit, Kozze?”
“Dat weet je
goed genoeg, Fikker. Er is veel achter je rug gepraat.”
“Omdat ik
goed met Emily overweg kon? Ach, de mensen weten zo veel. Ze weten meer dan
ik.”
“Dat
antwoord zou ik ook geven,” zei Germain, “maar ze leek mij wel een zonde waard,
de keren dat ik ze gezien heb.”
“Je ogen
vielen bijna uit je kop,” zei Goethals, “dat is wel een vaststaand feit.”
“We gaan
daar geen ruzie over maken,” zei Kozze de smid. “Daar juist heeft iemand gezegd
dat alles een diepere betekenis heeft.”
“Dat was
ik,” zei Michiels, “een diepere erotische betekenis.”
“Alles heeft
een diepere betekenis, daar gaat de filosofie over,” kwam Bellekens tussen.
“Goede literatuur, sport en volkswijsheid hebben een dubbele bodem. Wat de wetenschap
niet kan verklaren, verklaart de filosofie.”
“Ik ken een
aftelrijmpje,” zei de Kozze, “een brak zijn been, twee zette ze aaneen.
Betekent dat iets?”
“Dat rijmpje
van de Kozze,” zei Ernest Bellekens, kan betekenen dat de eerste de beste een
ongeluk kan overkomen. Ieder van ons kan over de stoep strompelen of onder een
auto lopen als hij hier naar buiten loopt.”
“De zatste
het eerst,” zei de Zwette die zijn mond nog niet had opengedaan maar in stilte
veel meer had gedronken dan wij, een facteurgewoonte.
“Laat Ernest
uitpraten,” zei de Kozze, “we kunnen nog iets leren.”
“Twee zette
ze aaneen,” vervolgde Bellekens, “er is altijd iemand om zijn medemens te helpen.
De mensen leven in groep al van in de oertijd, anders hadden wij het niet
overleefd en stonden wij nu hier niet te filosoferen.”
“Filosoferen
noemt hij dat,” zei Gabriella, “de school is uit, ja.”
“Zwijg dan
toch eens even,” zei Isidoor.
De Kozze
vervolgde zijn rijmpjes: “drij stond er bij, vier dronk een glas bier.”
“Wat kan
daar meer achter zitten dan de woorden die je uitspreekt, Kozze,” zei Germain,
“wat kinderpraat.”.
“Niet
helemaal,” zei Bellekens, “het kan betekenen dat er velen niet weten wat ze
moeten doen als ze getuige zijn van een ongeluk, ze staan er hulpeloos bij of
ze slaan op de loop van schrik. Wie een pint bier drinkt is de totaal onverschillige
die alleen aan zichzelf denkt en de niet omkijkt naar een medemens in nood.”
Karre de
stille kon niet nalaten nog een opmerking te maken. “Ik ken er hier een stuk of
twee, drie die altijd gereed staan om een sukkelaar te helpen. De Fikker is er
zo een.”
“En ik dan,”
schoof Germain de garneerder zichzelf naar voor. De anderen lachten. Dat zouden
ze willen meemaken, Germain die iemand anders ter hulp schoot.
“Is het nu
genoeg,” stoof Odiel onverwacht op, “we zijn hier toch niet in de kindertuin.”
“Is er geen
wijsgeer of een geleerde schrijver die het opneemt voor de vrouwen,” vroeg Gabriella,
“bijvoorbeeld een wereld waarin de vrouw de sterkste is en de man een
prutsvent.”
“Dat zou
mooi zijn,” zei Isidoor, ‘ga verder Kozze.”
“Vijf sloeg
zijn wijf,” zei de Kozze.
“Daar kan ik
dieper op ingaan,” zei Ernest Bellekens, “een beroemde schrijver heeft eens geschreven
geef je vrouw elk dag een pak slaag, als jij niet weet waarom, zij zal zij het
wel weten.”
“Breng mij
niet op slechte gedachten,” zei Isidoor en bekeek zijn vrouw op een vreemde manier.
Voor
Gabriella was de maat vol. “Ik ga me kwaad maken,” zei ze, “denk er maar eens
goed over na, Isidoor, de eerste keer dat je je hand opheft ben ik weg, dan kun
je alleen gaan slapen en glazen spoelen. Je zult dan wel weten wat je aan mij
hebt.”
“Het
kinderversje bestond uit tien rijmpjes,” zei de smid die het niet wilde
opgeven, “tien had het gezien is het tiende.”
“Inderdaad,”
zei de Belezen Michiels, “er zijn befaamde boeken die zo eindigen.”
“Zien jullie
wel dat ik een stukje wijsgeer ben,” zei de smid met geheven hoofd.
Het liep
tegen sluitingsuur. Niet dat er op het platteland naar een sluitingsuur wordt
gekeken, maar voor de meeste gasten was het de tijd om naar huis te gaan. Odiel
was er zonder zijn Hortense en die lag op hem te wachten, Victor maakte het
nooit erg laat, zomin als de smid en Ernest van de Cantecleer die respect
hadden voor hun vrouw. Flup Vrijders lag onder de slof, de Zwette was
straalbezopen, Germain was uitgepraat en Oscar deed wat hem werd gevraagd als
de waard hem vroeg om op te hoepelen. We dronken ons laatste glas en sleften
naar buiten. Isidoor deed de deur op slot achter onze rug en omdat de
temperatuur nog goed was bleven we wat napraten. Dan hoorden ze binnen de
stemverheffing van Isidoor, het geschuif van stoelen en een tafel.
“Isidoor
gelooft wat jij hebt gezegd over zijn vrouw af te ranselen,” zei de smid tegen
Bellekens.
Dan konden
ze duidelijk verstaan wat Isidoor stond te roepen: “Smerige teef, waarom kruip
je niet in bed met de matrassenmaker! Ik heb je naar hem zien lonken!”
“Hoor je
dat,” zei Germain en zette een hoge borst op,
“Ik heb hem
moeten weghouden van achter de toog of hij zat onder je rok te tasten, de
smerige gattekentast.”
“Je hebt de
hele avond niet anders gedaan, jaloerse bok,” riep Gabriella, je denkt toch
niet dat ik die onnozele kloot van een Germain aan mijn lijf zou willen. Ik kan
wel wat anders krijgen.”
“Mij,”
fluisterde Victor Goethals.
“De Fikker
zeker,” donderde Isidoor.
“Die krijgt
thuis zijn werk nog niet gedaan.”
“Hoe weet
jij dat?”
“Jij
jaloerse bok,” zei Gabriella, “ik weet het omdat Wiske mij zelf verteld heeft
dat hij met die verpleegster niets heeft gedaan.”
“Ze staat te
liegen,” zei Goethals ontstemd.
“Ik zou het
nog liever doen met de smid,” riep Gabriella uitdagend, “die heeft tenminste kloten
aan zijn lijf.”
“Hoe weet
jij dat?”
“Ook van
zijn vrouw, je denkt toch niet dat vrouwen onder elkaar alleen over hun honden,
katten en hun kleren kletsen.”
“De smid,
die boort je de grond in.” Isidoor verslikte zich bijna in deze uitspraak.
Germain was
zijn teleurstelling te boven gekomen, had er weer zin en stond met dichtgeknepen
ogen te grinniken, hij vroeg niet beter dan dat het in andere huishoudens verkeerd
liep als magere troost voor zijn eigen onderkomen huwelijksleven. “Die blijven
niet samen, ik zie Gabriella er nog uittrekken met een andere,” zei Germain.
“Wie staminee wil houden kan zijn wijf niet behouden. Het gaat niet goed tussen
die twee, hier is misschien werk te maken,” zei hij langs zijn neus weg maar
hij kreeg geen gehoor.
Misschien
hadden wij allemaal die wens in ons achterhoofd zitten om met Gabriella iets te
beginnen, uitgenomen de trouwhartige Goethals en de ernstige Ernest Bellekens.
Binnen leek de ruzie wat af te nemen, als een onweer dat aftrekt. Isidoor smeet
een bierglas dat al stuk was met kracht op de grond. “Daar, daar smerig wijf,”
riep hij nog.
Karre
mompelde: “Scherven brengen geluk,” maar veel geluk had hij in zijn leven niet
veel gekend.
Wat ze
buiten niet zagen was dat de twee naar elkaar stonden te knipogen, er speelde
zich een huiselijk tafereeltje af. Isidoor klapte in zijn handen dat het
kletterde. “Na, na, daar,” riep hij, “op je blote kont.” Dan ging hij met een
hand in haar slipje en zij vond haar weg in zijn gulp en onderbroek.
Hun ruzie
was hun nogal vreemde manier om aan klantenbinding te doen, maar ze geloofden
vast dat het werkte. Een mens is een raar wezen. Het is moeilijk te achterhalen
dat hun gedoe economisch verantwoord was, daar zouden ze statistieken moeten
over aanleggen, maar zo lang de televisie en de auto het dorpsleven niet
overhoop gooiden, leek het geen kwaad te kunnen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten