vrijdag 21 juli 2017

24. DE HOEK DER GROTE GEESTEN

DE HOEK DER GROTE GEESTE

Er zijn oermensen, cultuurmensen en soorten daar tussen in, je treft ze in alle café's. Een café, zou men denken, is een aanlegsteiger om bier te drinken, lol te trappen, zijn gemoed te luchten en om de waardin op te vrijen als zij er trek in heeft en haar man weg werken is naar de fabriek. Welke ezel gaat er op café om over filosofische, paleontologische, biologische, metafysische en religieuze onderwerpen te kwijlen? Dat nu deed de heer Constant Michiels juist wel, hij geneerde zich niet om, ten aanhoren van de andere stamgasten, diepzinnigheden uit zijn goedgevulde maar niet al te diepe kast te halen. Hij had een vaste stek bij het raam in een hoek van café De Ark, de tafel die hij gewoon was. Hij wilde niet horen van stamtafel, hij stoorde zich aan die benaming omdat ze zo conservatief klonk en een plastic bordje met Gereserveerd duldde hij evenmin, dat strookte niet met zijn status van anarchist en hedonist, stadhuiswoorden voor ordeloze en buitenpoeper. Aan zijn tafel had hij vaak het gezelschap van de heer Ernest Bellekens van de kasteelhoeve De Cantecleer, ernstig atheïst wat hetzelfde is als goddeloze, van inborst stukken beter dan Constant, en van Victor Goethals, de beste van de drie. Goethals, naar eigen dunk een halve geleerde, zweeg meestal als hij mee aan tafel zat om naar de debatten en thesen van de twee te luisteren. Hij begreep het meeste van wat ze zeiden, want zo slim waren ze nu ook weer niet, maar moest zich vaak schrap zetten om niet in te dutten, want hij zat veel met zijn gedachten ver van huis. Een anarchist, een atheïst en een die het niet goed wist, dat kon tellen. Ze gaven zich graag uit voor ontwikkelde cultuurmensen, zonder zich echt als snoevers aan te stellen of op ons, oermensen, neer te kijken, dat dient gezegd. Bij gelegenheid kwamen ook minder hoogdravende onderwerpen aan bod, zoals het weer, het voetbal, de koers, de politiek en het koffieboontje van hun eigen vrouw of van vrouwen die zij alleen kenden en daardoor nog exotischer en meer oversekst leken, maar dat konden we niet controleren. Regelmatig hadden ze het over het bestaan of het niet bestaan van god, dat was nog eens stamineepraat. Voor hen was het duidelijk: er bestonden geen god, geen ziel en geen hiernamaals, dat waren hersenspinsels van het ongemeen ingewikkeld menselijk brein met zijn honderd miljard hersencellen en zijn drieduizend miljard verbindingen. Uit de eeuwige jachtvelden was nog nooit iemand met zijn buit weergekeerd. Deze en andere gemakzuchtige dooddoeners gingen ze niet uit de weg, maar ze hadden wel een punt. Het argument dat er een god moet zijn, om van het geluk dat op aarde aan zoveel wordt ontzegd later in het eeuwige leven te kunnen genieten, veegden ze van tafel. Alleen idioten leefden hier neerwaarts in de overtuiging dat het paradijs hen wachtte en dat de dierbare overledenen ons van uit de hemel gadesloegen en aan de garendraden trokken. Ze wisten dat ze de onzin van het geloof niet hoefden te respecteren, maar ze zouden nooit diepgelovige mensen met hun opmerkingen voor het hoofd stoten. Ze wisten dat nu nog, in deze postmoderne tijd, enige koenheid aan de dag moest worden gelegd om met zijn ongeloof naar buiten te komen. Vervolgd werden ze niet meer, maar weinig eeuwen geleden was het hier wel zo en in te veel landen is het zo gebleven, geloofsafval kon of kan iemand zijn kop of toekomst kosten. Eigenlijk zit de oerangst voor het onbekende er bij ons nog diep in, zo diep dat diezelfde angst nog altijd onbeschaamd wordt misbruikt als bewijs voor het bestaan van een god. Daarnaast is er de ingewortelde en gebrainwashte vrees dat er toch een hel met haar eeuwige verdoemenis zou kunnen zijn, men weet maar nooit. En dan stond je daar met lege handen als je op een dag onvoorbereid een dakgebinte op je kop kreeg.

Iemand, waarschijnlijk Kozze de smid, had hen de eer aangedaan hun tafel met enige ironie de ‘hoek van de grote geesten’ te dopen. Die was raak. Kozze wist ook veel, te veel volkswijsheid eigenlijk om bij die snullen, zoals hij ze ook noemde, te gaan zitten. Een keer heette hij hen ‘de ongelovigen’ en dat was ook voor het laatst. Ze namen het op als een belediging van hun gezond verstand, hoe kon in godsnaam iemand die niet gelooft in iets dat niet bestaat een ongelovige zijn? Zij hadden het over de gelovigen toch ook niet als over goedgelovigen of bijgelovigen? Kwaad maakten ze zich daarover niet, ongelovigen zijn geen ruziezoekers, daarvoor zijn ze te gering in aantal. Het staat niet vast dat een van hen onbewust de wending ‘in godsnaam’ heeft gebruikt, .

Gabriella de waardin had ze een keer terloops verweten ketters te zijn, maar Goethals wees haar terecht, ketters, zei hij, waren nu net veel dieper gelovig dan katholieken, fundamentalisten tot ze waren uitgeroeid. Die uitleg had Gabriella in de catechismusles niet gekregen, de non of de onderpastoor zouden het zootje ketters zeker geen fundamentalisten hebben genoemd omdat het woord nog niet in zwang was. Echt bijbelvast was ze niet, ze had halvelings onthouden dat schriftgeleerden alles met de bijbel te maken hadden maar de drie geleerden daar in de hoek hadden geen boodschap aan de bijbel of de schrift.

Mannen als Kozze de smid, Odiel de loodgieter, Germain de stoffeerder, Zwette Jef de postbode, Flup ‘Pijp’ Vrijders, die de lachende saxofoon kon spelen op zijn tenor en met de driedubbele tongslag kon omgaan, Sterkenbet Vloeberghs de schrijnwerker, Karre Verbinnen die zich afzijdig hield en wij, de andere tooghangers van kaliber, schudden meewarig ons hoofd als die twee, soms drie, met hun slimmigheden uitpakten.

Maar vandaag zaterdagavond, Michiels de journalist moest niet op de redactie zijn, spitsten we onze oren, in de eerste plaats de waardin, de niet onaantrekkelijke Gabriella, als Michiels de volgende uitspraak deed: “In de nadagen van de Verlichting schreef de hoog aangeschreven filosoof Arthur Schopenhauer dat de vrouw onderligt bij de man. Mannen van onze slag die doorgaans met de missionarishouding vrede moeten nemen, zouden daar weinig bezwaar tegen hebben, maar wat hij bedoelde was dat de vrouw de mindere is van de man. Om het nog erger te maken, zijn tijdgenoten deelden die mening en zongen met hem in koor het liedje van de onderliggende vrouw.” Michiels was, zoals bekend, journalist en kroniekschrijver bij de gematigd links progressieve  De Auroor, de man die als hij zijn pen doopte in vitriool of gal, zijn kopij ondertekende met de nom de plume Lucien Terpentijn.

“Ik geef een voorbeeld,” vervolgde hij, luid genoeg dat we hem aan de tapkast konden verstaan, “van Schopenhauer citeer ik uit het moeilijk uit te spreken maar gemakkelijk te begrijpen Parerga und Paralipomena, deel twee - Er is geen vrouw die deugt.” Hij haalde een briefje uit zijn broekzak, plooide het open en las: “Alleen als het door de geslachtsdrift is vertroebeld, kan het mannelijke intellect het onvolgroeide geslacht, met zijn smalle schouders, brede heupen en korte beentjes, het schone geslacht noemen, want heel de schoonheid ervan hangt samen met die drift. Zo blijven vrouwen hun leven lang kind, ze zien altijd alleen maar het meest voor de hand liggende, ze interesseren zich alleen voor dit ogenblik, verwarren schijn met werkelijkheid en verkiezen kleinigheden boven de belangrijkste aangelegenheden. Want dat de mens niet, zoals een dier, alleen in het heden leeft, maar ook het verleden en de toekomst overziet en overdenkt, dat komt door het verstand. Aan de voor- en nadelen hiervan heeft de vrouw minder deel, omdat zij een zwakker verstand heeft.” Michiels plooide het briefje toe en stak het weer op zak. “Ik heb het moeten opschrijven want ik moet al zo veel onthouden,” verontschuldigde hij zich. Hij wachtte op reacties uit de zaal.

“Wat is dat voor praat,” zei Gabriella, “heb ik korte benen, smalle schouders, brede heupen, gebrek aan verstand?”
“Dat laatste soms wel,” zei haar man Isidoor die mee achter de tapkast stond.
“Ik zeg dat niet, Schopenhauer heeft dat geschreven,” verweerde Michiels zich.
“Die ken ik niet, waar woont hij.”
“Hij is al bijna honderd vijftig jaar dood, Gabriella en hij woonde in Duitsland.”
“Duitsland, ja van daar komen de goeie. En honderd vijftig jaar geleden, wat betekent dat nog?”
“Dat schreef die man nu precies over de vrouwen, dat ze niet naar het verleden kijken,” zei Isidoor, “je luistert niet.”
“Constant heeft een reden om met die zever voor de dag te komen,” knorde Gabriella, “de vrouw kleineren, zoveel heb ik er van begrepen, iemand met veel pretentie die zich wilde laten horen.”
“Dat is evolutie, meisje,” zei Ernest Bellekens.
Gabriella ging daar niet op in en zei: “Zitten er hier geen filosofen dat we ze in Duitsland moeten gaan zoeken?”
“Aan die tafel zitten er drie,” zei de Kozze.
“Wat mij betreft is de vrouw het volmaakte wezen, volgens mij heeft Schopenhauer nooit een spiernaakte vrouw aanschouwd,” zei Ernest Bellekens enigszins plechtig, “of zoals de kunstenaar zei, hun achterwerk, vergeet dat niet, is het prachtigste juweel dat we ons bij het vrouwelijke lichaam kunnen voorstellen.” Hij dacht aan zijn Tine, aan dat intieme kroeshaar tussen haar dijen, haar borsten als peren van een dure soort, hij was als altijd door geslachtsdrift beroerd.
“Als ik ons Lien zo bekijk, langs vanachter, dan heeft die Schop misschien gelijk,” zei Flup Vrijders, die nog niet lang geleden van straat was gehaald door een weduwe zo lelijk als de dag van morgen, in de verste verte niet te vergelijken met Tine van Ernest Bellekens, maar dat was een schoonheid van de eerste orde.
“Die Schopenhauer,” zei Kozze de smid - die hier en daar een brokje cultuur had opgestoken door aandachtig De Auroor te lezen en de naam kende van nog andere filosofen zoals Nietzsche en Kant - “was iemand van de slechte oude tijd. Als hij zijn mening nu zou verkondigen kreeg hij een dikke boete voor inbreuk op de wet van gelijke kansen”
“Soms zoeken ze het ver maar in dit geval zou het terecht zijn,” zei Gabriella die zich niet liet doen, “waar verdiende die kerel zijn boterham mee?”
“Hij was rijk van huis uit,” zei Michiels, “hij kon zich veel permitteren.”
“Heeft hij niets geschreven over hun tieten,” vroeg Germain de stoffeerder, vuile klap was een deel van zijn leven.
“Neen,” zei Michiels, “en ook niet over hun pruim, want daar kom je op af, in die tijd hielden de filosofen nog hun manieren.”
“Als hij zo over de vrouwen dacht neem ik wel aan dat hij de moeite niet nam iets te schrijven over van voor van onder,” probeerde Gabriella het gesprek te brengen op een onderwerp dat ze op prijs stelde.

Ze gaf niet af en had die speelse glans in haar ogen die ons naar adem kon doen happen. Ze lonkte even naar haar man Isidoor terwijl ze een glas opblonk en er met de handdoek diep inging. Gabriella was, zoals wij, jong van geest gebleven en had als velen onder ons haar eerste onbevangen maar verboden seksuele ervaringen opgedaan met doktertje spelen, een jongetje dat haar visiteerde door met zijn elfde vingertje in haar tweede mondje te voelen of ze daar nog geen nieuwe tandjes had. Ze had het niet echt beleefd, het was een onbeholpen inleiding tot seksuele voorlichting met de hulp van een ouderwets leuk verhaaltje. Dat vertelsel schoot nog altijd door haar geest telkens als haar man haar begon te visiteren en het grote genot zijn opwachting maakte.

“Wijsgeren zijn geen seksuologen, liefje.” Isidoor deed moeite zijn vrouw tot rede te brengen, ontaarde gesprekken konden de stamgasten op ideeën brengen..
“Zijn er dan geen vrouwen die filosoof spelen,” vroeg Gabriella, “die het voor ons opnemen?”
“Simone de Beauvoir is er zo een,” zei alweter Michiels, “ze heeft geschreven over ‘Het tweede geslacht’, over de vrouw die door de eeuwen heen achteruitgesteld is door de opvatting dat ze een afwijking is van de mannelijke vorm.”
“Dan hebben ook vrouwen veel nagedacht en geschreven over belangrijke aangelegenheden, zo te horen,” zei Goethals.
“Dat was na Schopenhauer,” zei Michiels, “en voor zo ver ik weet hebben vrouwen niet over de materialistische dialectiek geschreven.”
“Wat is dat nu weer,” vroeg Gabriella, op haar hoede.
“Dat wil je niet weten,” zei Goethals, maar dan was het al te laat, Michiels was niet meer te stoppen.

Hij had uit een boek over Marx - niet van Marx zelf want die zijn duistere geschriften waren ook voor hem alleen leesbaar in een populaire versie - een citaat (hij met zijn citaten) onthouden van de hand van de grote Karl, ontegensprekelijk een van de vaders van de leer van het socialisme, nog steeds niet volbracht, zomin als de leer van het christendom. Tot ergernis van iedereen en van Gabriella in het bijzonder pakte hij opnieuw uit met zijn grote kennis: “Onder het kapitalisme wordt arbeid een goed dat de arbeider moet verkopen om in leven te blijven, niet als onderdeel van zijn leven, maar als een ‘opoffering van zijn leven’. Zijn echte leven begint pas wanneer zijn werk ophoudt, ‘als hij kan eten, een glas drinken’. Victor is daar een goed voorbeeld van.” Michiels kon geestig voor de dag komen, maar soms ook een zaag spannen.

Gabriella kon het niet laten: “En vogelen,” vroeg ze, “was daar geen tijd voor. Haar man riep haar weer tot de orde: “Een welvoeglijke dame neemt dat woord niet in haar mond.”
“Ze zal wel wat anders in haar mond nemen,” zei Germain, goor als altijd.

Michiels was al blij dat ze hem het woord ontnamen, hij had in zijn leven zoveel gedweept met het Marxisme dat het zijn neusgaten uitkwam.

“Ik,” kwam de Fikker verbaasd terug op de uitspraak van Michiels, “van wat ben ik nu weer een voorbeeld?”
“Heb jij je niet eerst suf gewerkt bij een multinational, de slippendragers van het kapitalisme en tegelijk van het imperialisme en dan ingezien dat je leven meer waard is dan de smak geld die je kreeg op het eind van de maand, als de baas eerst zijn winst vooraf had genomen? Je hebt gekozen voor een rustig baantje bij de gemeente, nu lééf je, beste vriend.”
“Als je het zo bekijkt,” zei Goethals “Wat wist Marx van mijn eet-, drink- en bedgewoonten? Nu we het daar over hebben zou ik Germain willen vragen of hij mijn matras niet kan opdoen. Hij zit vol proletarische putten en bulten.”
“Als ik de matras mag proberen met Wiske om te zien of hij goed is, doe ik iets in de prijs.” Germain kon over niet veel anders praten dan over seks, een gezond onderwerp trouwens.
“Wiske is op zichzelf al een matras.” Het kwam van Odiel de loodgieter, zelf niet de magerste, die een hand naar zijn mond bracht. “Oei, nu heb ik te veel gezegd.”
“Ik heb al voor minder gevochten.” Kozze de smid kende niets anders dan vechten, op iemand zijn bakkes slaan, een trap in zijn hol geven, minder gezond dan praten over seks.
“Jij bent een sterke duvel, ik heb geen forse in mijn armen, jullie zijn allemaal jaloers, ik weet wat ik aan Wiske heb. En daarbij, kijk naar jezelf, Odiel.” Een beter verweer had de Fikker niet en dat hoefde niet tegen oermannen van hun slag.
“Ik weet wat je bedoelt met Louise,” was de mening van Ernest Bellekens de natuurmens, die daarmee het ontaarde gesprek besloot en doelde op de onderbroeken van Louise die om de veertien dagen aan de waslijn in de wind hingen op te bollen als varkenshammen, binnen het bereik van zijn verrekijker.
“Ik vermoed waar jij aan denkt, buurman, maar daar heeft niemand zaken mee,” zei Goethals.

De Fikker dacht ook aan natte onderbroeken, niet die te drogen hingen, maar die spanden om de billen van Wiske. We kenden Victor als iemand die best tevreden was over zijn vrouw, zijn schoonouders de kleine boeren en zijn werk op het gemeentehuis. Zoals de meeste mannen, bij vrouwen komt het ook voor maar minder, had Victor Fikker Goethals nog op middelbare leeftijd een stevige sekshonger. Hij had het in dat opzicht getroffen met zijn vrouw Louise Wiske Casteels. Als volwaardige levensgezellin kreeg of veinsde ze altijd een orgasme telkens als hij op volle snee was. Een tweede talent van de Fikker, niet minder naar waarde te schatten, was dat hij kon luisteren naar wat bezoekers in zijn kantoor, op café en soms thuis te vertellen hadden over anderen en, als ze hun gemoed wilden luchten, over henzelf. In zijn achterhoofd sluimerde nog het idee schrijver te worden en door de aard van zijn beroep kon hij zich laven aan een rijke inspiratiebron. Gewone mensen die vrolijk deden over hun meevallers en over hun tegenslagen kwamen uithuilen, groot deden over hun tijd bij het Belgische leger, minachtend over hun baas en dikwijls ook hun vrouw, hun liefdesgeluk bezongen en treurden over hun liefdesmart. Boeiende en gevarieerde levensverhalen altegaar, als ze goed werden verteld, dat vooral, goed verteld.

Nu zat Goethals met gepeinzen die hij beter niet liet horen, niemand zou hem aandacht geven, hij riskeerde dat de Kozze zonder de hulp van nog iemand hem met stoel en al zou buiten dragen. Hij dacht: “Wat gebeurt er met iemand die in zijn jeugd zijn idealen hoog in het vaandel heeft gedragen en ze dan heeft laten verpieteren, uit lafheid zijn passies heeft verzaakt omdat die zo moeilijk zijn op te houden? Dan blijft een wrang gevoel van schuld hem eeuwig knagen tenzij een heel grote liefde in de plaats komt. Erger is het als zijn ideaal verziekt tot een ideologie. Het is beter daar over te zwijgen, ideologieën, religies en andere schijnstelsels hebben schade aangericht dat nog eeuwen zullen voorbijgaan voordat de mensen op aarde het geluk of liever de vrede zullen kunnen vinden. Geluk is ons alleen in de hemel toebedeeld, dat is precies waar de godsdiensten op inspelen en waar ze ons klein mee houden. Iets beloven dat er niet is, alleen het geloof in wat in heilige boeken zogezegd door het Opperwezen is ingegeven. Bewijzen dat een goede god het allemaal voor elkaar heeft zijn er niet en zullen er nooit zijn.” Geen wonder dat hij die warrige gedachtegang niet op tafel legde. Maar hij was nog niet op het einde. “Wie in zijn jeugd nooit de roep van een ideaal heeft gehoord en zijn leven heeft gericht op rijkdom en welstand, heeft misschien meer bezit vergaard dan wij idealisten, maar zijn leven heeft geen inhoud gehad al deert hem dat niet, weinig denken eraan dat tekort op te vullen, zij zetten hun oogkleppen op en pochen met wat zij aan geld en goederen meer hebben dan wij. Zijn ze daarom gelukkig?” Tot zover de nogal verwarde gedachtestroom van Victor Goethals die niemand had gehoord, nogal wel. Hij nam het woord: “Mag ik even uitpakken met een paar van mijn filosofische overwegingen die met het marxisme-trotskisme niet veel te maken hebben.”

Wij tooggasten trokken onze wenkbrauwen op, voorbereid op het ergste, want als Victor de bon-vivant die we bijna nooit ernstig hadden gezien de droge kant van zijn ziel begon tentoon te spreiden, wisten we niet wat ons te wachten stond. Hij kon soms voor de dag komen met diepzinnigheden die hij zo min als wij voluit begreep, maar als wij hem lieten begaan zonder tussen te komen zweeg hij vanzelf.

“Men kan aanvoeren dat het doel van alle levende wezens, de mensen inbegrepen, is zich voort te planten, en dan hebben de geldzakken meer kansen dan de idealisten die niet goed weten waar de zon opkomt, wier rangen bestaan uit socialisten en mensen die de naastenliefde belijden. Volleerde socialisten nemen pas genoegen met onverbiddelijke naastenliefde, offerzin, veelwijverij, opstandigheid, goddeloosheid, ze willen hun leven inzetten voor een groot ideaal, tot ze ouder zijn dan vijfentwintig jaar, en dan haken ze af, de meerderheid dan toch, zoals de meeste beginners in eender welke sport. Om dat te volbrengen nemen de minder eisenden, anders dan de bolsjewieken, genoegen met een eigen huis, een vrouw waar hij kan op rekenen, enige welstand, gezondheid en zoveel mogelijk verdienen met zo weinig mogelijk te doen. Voor de bolsjewieken is dat niet genoeg en zij streven naar een hoger doel. Zij zijn onderverdeeld in de categorieën zelfvoldane, gematigden en strengen in de leer van het Marxisme. Voor zelfvoldane volstaan vaderlandsliefde, een mooi gezin en geloof in God. Gematigden doen daar deugden als rechtvaardigheid, dankbaarheid en liefdadigheid bovenop en als het kan wat bekendheid omwille van een prestatie op enigerlei gebied, kunst, sport of politiek. Strengen moet je gaan zoeken onder de mystieken, fakirs en boeddhisten.”

Michiels trad op om de woordenvloed van Goethals te onderbreken en weer voerde hij Schopenhauer op. Wanneer hield hij er in godsnaam mee op. “Iemands karakter is zowel aangeboren als onveranderlijk. Wij hebben het niet voor het kiezen wat we zijn en kunnen daar ook niets aan veranderen. Onder het onveranderlijke omhulsel van zijn leeftijd, zijn milieu, zijn ontwikkeling en zijn meningen gaat, gelijk een kreeft onder zijn schaal, die ene identieke en eigenlijke mens schuil, volstrekt onveranderlijk en altijd dezelfde. Woorden van Schopenhauer.”

Victor Goethals schudde zijn hoofd, hij was het er niet mee eens, maar zweeg. Dat was het dan. Terpentijn zag dat niemand nog enige belangstelling aan de dag legde voor zijn vertogen en zweeg eveneens, voor zo lang hij zijn mond kon houden. Gabriella zei luid wat anderen dachten, hield haar handen aan haar oren en riep: “Is er hier nog niet genoeg gezaagd?”
Als smid, een niet onbelangrijke positie in een dorp van enige omvang, had Kozze het recht een woordje te plaatsen. “Ik vind dat Gabriella gelijk heeft,” zei hij, “ het zaaghalfuur is over.”
Germain was van oordeel dat hij ook wat te vertellen had. “Het zijn de filosofen die alles kapot hebben gemaakt met hun kwade gedachten. Waarom lieten ze alles niet als vroeger, de goede oude tijd,” zei hij.
“De goede oude tijd, dat moet je aan mijn grootmoeder vragen, die zal met jou nogal lachen.” Het was Kozze die weer het woord nam en verder ging: “Werkdagen van zestien uur, patatten met vet spek en het ene jong na het andere.”
“Wil er eens iemand iets plezierig zeggen,” vroeg Gabriella voorzichtig, die door het feit dat ze de waardin was de gasten niet te veel voor het hoofd wou stoten.
“Mijn grootmoeder zei altijd, er zijn geen slechte meisjes, alleen maar slechte wijven. Wijf in de betekenis van getrouwde vrouw,” zei de smid.
“Met een beetje boter, peper en zout zijn alle wijven goed,” zei Germain de stoffeerder, die probeerde de geestige uit te hangen.
“De wijven hebben het altijd gedaan,” zei Gabriella die haar opgeblonken glazen op de rekken begon te plaatsen.
“Nog wat filosofie van eigen maaksel,” zei Kozze. “Breng mij iemand die zegt dat hij graag werkt en ik sla hem de kop in met mijn voorhamer.”

Het bleef even stil. Als de smid zijn mond opendeed was het raak en voor onze ogen zagen wij het verschrikkelijke beeld van een noeste werker met zijn hoofd op het aambeeld en de smid die zijn voorhamer boven zijn hoofd zwaaide. Aan het vervolg durfden wij niet te denken.

“Niet alle wijsgeren zien de vrouw als een noodzakelijk kwaad. De hamer van de Kozze doet mij denken aan Nietzsche, de filosoof met de hamer.” Nu was het de beurt aan Ernest Bellekens die lang gezwegen had, om een belangrijke uitspraak te doen. “In tegenstelling met Schopenhauer die nog in een Opperwezen geloofde, was Friedrich Nietzsche de filosoof die god dood verklaarde. In zijn ‘Der Wanderer und sein Schatten’ schrijft hij zo ongeveer: Wij, de toeschouwer worden soms tot tranen toe bewogen door de dweperige blik van geluk waarmee een mooie jonge vrouw haar echtgenoot aankijkt. Men wordt daarbij vervuld van alle weemoedige liefdesgevoelens, zo wel wat de grootsheid als wat de vergankelijkheid van het menselijke geluk betreft.”
“Dat heb ik je nog nooit zien doen,” zei Germain tegen Gabriella.
“Toch wel,” zei Gabriella, “als jij niet in de buurt bent. Jij kent niets anders dan de mensen uitlachen.”
“Ernest heeft gelijk,” zei Isidoor, “wie niet ziet dat Gabriella verliefd naar mij kijkt, is blind.”
“Zo heb ik ze ook naar mij zien kijken,” zei Germain, die van zichzelf dacht dat hij de grote versierder was.
“Niet waar,” zei Gabriella kwaad, “straks gaan de mensen nog denken dat ik met iedereen naar bed ga.”
“Met mij in elk geval niet,” zei Odiel, loodgieter en dikzak.
“Ik hoor het toch niet gaarne,” zei Isidoor, “ze is mijn vrouw en ze is van mij alleen. Noem mij maar bezitterig.”

Niemand sprak hem tegen en de anders vrij zwijgzame Ernest Bellekens nam weer het woord: “Tegenwerpingen, slippertjes, het vrolijke wantrouwen, de spotlust, zijn allemaal tekenen van gezondheid. Alles wat absoluut is vastgelegd hoort thuis in de ziekteleer. Alweer een uitspraak van Nietzsche, ik geloof uit ‘Jenseits von Gute und Böse.”
“Zitten wij hier met slimme mensen,” zei Gabriella, “Isidoor, daar kun jij een punt aan zuigen.”
“Van mijn leven niet,” zei Isidoor, “je zou me rap beu zijn, ik wil niet dat je sterft van verveling. Ik heb wel wat anders te doen dan een punt te zuigen aan ik weet niet wat.”
“Ik wel,” zei Germain met zijn misplaatste dubbelzinnigheden.
“Is het nu genoeg geweest? Kunnen wij eindelijk over wat anders gaan praten. Muziek bijvoorbeeld,” zei Isidoor.
“Wat weet jij van muziek,” vroeg Gabriella, “je kent het verschil niet tussen rumba, boogie-woogie en rock.”
“Dat is geen muziek,” zei Isidoor.
Ernest schakelde weer over op het onderwerp van de dag. “Ik kan nog oneindig doorgaan over de vrouw nu we het daar toch over hebben. Wat denk je hier van: Alles aan de vrouw is een raadsel, en alles aan de vrouw heeft één oplossing, en dat is: zwangerschap. Of nog: Twee dingen wil de echte man, gevaar en spel. Daarom wil hij de vrouw als het gevaarlijkste speelgoed.”
“Wat moeten we daarmee,” vroeg Victor Goethals, “Wiske is geen speelgoed.”.
“Daar is ze te zwaar voor,” zei Germain.
Ernest liet zich niet afleiden en vervolgde: “Dat was alweer Nietzsche,” alsof daar alles mee gezegd was.
Er ging niemand in op de wijsgerige uitspraak van Bellekens en Gabriella dacht dat het haar beurt was. “Ik ken van die diepzinnige rijmpjes,” zei ze, met haar verleidelijke glimlach.
“Laat maar,” zei haar man, “we kennen dat. Dan zoekt Constant er wel een diepere erotische betekenis achter.”
“Luister toch maar,” zei ze, “wat een wonder is me dat, het regent niet en mijn prut is nat.”
“Dat is erotisch en niet diepzinnig, het is vuile klap en iedereen weet dat ik daar niet tegen kan,” zei Germain, bulderend van het lachen.
Oscar van wie de vrouw in de bak zat en die zich stil had gehouden liet zich voor het eerst horen: “Het gesprek gaat de vulgaire kant op,” zei hij, waarop Gabriella antwoordde: “Dat is evolutie.”
Oscar liet zich niet afschepen: “Jullie zouden er beter aan doen wat citaten uit de bijbel op te halen,” zei hij.
Ze sloegen zijn raad in de wind, ze hadden zich vastgebeten in een meer onheilig onderwerp.
“Het is erotiek op zich,” zei Michiels, “daar moet je geen verdere betekenis achter zoeken. De bijbel staat er vol van.”
“Ik weet ook iets,” zei Isidoor die een glas tapte voor zichzelf, “en het komt misschien wel uit de bijbel, dat weet ik niet. Wie de moeder niet begeert is de dochter niet weerd.”
Gabriella bekeek hem met een verontwaardigde blik. “Nu komt het uit,” zei ze, “heb jij achter mama gezeten?”
“Daar wil ik niet dieper op ingaan,” zei Isidoor beledigd.
“Wij wel,” riepen we in koor.
“Praat hebben jullie genoeg, niet te geloven,” riep Odiel de loodgieter die in zijn leven veel had meegemaakt en die zich in dat hoge gesprek nog niet veel had laten horen, “kunnen we eens over wat anders praten. Victor, hoe gaat het met die nieuwe verpleegster die in de plaats is gekomen van Emily.”
“Daar weet ik niets van,” zei Goethals, “ik kom bijna nooit meer op het rusthuis. Molenaars is daar de baas. En het zijn je zaken niet.”
“Naar ik gehoord heb moet hij er niet aan denken van aan haar lijf te komen,” zei Odiel. “Ik weet het uit goede bron.”
“Wat bron kan dat zijn,” zei Goethals, “anders dan die ouwe tantes die in het rusthuis de hele dag alles in de gaten houden.”
“Over Emily deden geruchten de ronde,” zei de smid.
“Waar ben je op uit, Kozze?”
“Dat weet je goed genoeg, Fikker. Er is veel achter je rug gepraat.”
“Omdat ik goed met Emily overweg kon? Ach, de mensen weten zo veel. Ze weten meer dan ik.”
“Dat antwoord zou ik ook geven,” zei Germain, “maar ze leek mij wel een zonde waard, de keren dat ik ze gezien heb.”
“Je ogen vielen bijna uit je kop,” zei Goethals, “dat is wel een vaststaand feit.”
“We gaan daar geen ruzie over maken,” zei Kozze de smid. “Daar juist heeft iemand gezegd dat alles een diepere betekenis heeft.”
“Dat was ik,” zei Michiels, “een diepere erotische betekenis.”
“Alles heeft een diepere betekenis, daar gaat de filosofie over,” kwam Bellekens tussen. “Goede literatuur, sport en volkswijsheid hebben een dubbele bodem. Wat de wetenschap niet kan verklaren, verklaart de filosofie.”
“Ik ken een aftelrijmpje,” zei de Kozze, “een brak zijn been, twee zette ze aaneen. Betekent dat iets?”
“Dat rijmpje van de Kozze,” zei Ernest Bellekens, kan betekenen dat de eerste de beste een ongeluk kan overkomen. Ieder van ons kan over de stoep strompelen of onder een auto lopen als hij hier naar buiten loopt.”
“De zatste het eerst,” zei de Zwette die zijn mond nog niet had opengedaan maar in stilte veel meer had gedronken dan wij, een facteurgewoonte.
“Laat Ernest uitpraten,” zei de Kozze, “we kunnen nog iets leren.”
“Twee zette ze aaneen,” vervolgde Bellekens, “er is altijd iemand om zijn medemens te helpen. De mensen leven in groep al van in de oertijd, anders hadden wij het niet overleefd en stonden wij nu hier niet te filosoferen.”
“Filosoferen noemt hij dat,” zei Gabriella, “de school is uit, ja.”
“Zwijg dan toch eens even,” zei Isidoor.

De Kozze vervolgde zijn rijmpjes: “drij stond er bij, vier dronk een glas bier.”
“Wat kan daar meer achter zitten dan de woorden die je uitspreekt, Kozze,” zei Germain, “wat kinderpraat.”.
“Niet helemaal,” zei Bellekens, “het kan betekenen dat er velen niet weten wat ze moeten doen als ze getuige zijn van een ongeluk, ze staan er hulpeloos bij of ze slaan op de loop van schrik. Wie een pint bier drinkt is de totaal onverschillige die alleen aan zichzelf denkt en de niet omkijkt naar een medemens in nood.”
Karre de stille kon niet nalaten nog een opmerking te maken. “Ik ken er hier een stuk of twee, drie die altijd gereed staan om een sukkelaar te helpen. De Fikker is er zo een.”
“En ik dan,” schoof Germain de garneerder zichzelf naar voor. De anderen lachten. Dat zouden ze willen meemaken, Germain die iemand anders ter hulp schoot.
“Is het nu genoeg,” stoof Odiel onverwacht op, “we zijn hier toch niet in de kindertuin.”
“Is er geen wijsgeer of een geleerde schrijver die het opneemt voor de vrouwen,” vroeg Gabriella, “bijvoorbeeld een wereld waarin de vrouw de sterkste is en de man een prutsvent.”
“Dat zou mooi zijn,” zei Isidoor, ‘ga verder Kozze.”
“Vijf sloeg zijn wijf,” zei de Kozze.
“Daar kan ik dieper op ingaan,” zei Ernest Bellekens, “een beroemde schrijver heeft eens geschreven geef je vrouw elk dag een pak slaag, als jij niet weet waarom, zij zal zij het wel weten.”
“Breng mij niet op slechte gedachten,” zei Isidoor en bekeek zijn vrouw op een vreemde manier.
Voor Gabriella was de maat vol. “Ik ga me kwaad maken,” zei ze, “denk er maar eens goed over na, Isidoor, de eerste keer dat je je hand opheft ben ik weg, dan kun je alleen gaan slapen en glazen spoelen. Je zult dan wel weten wat je aan mij hebt.”
“Het kinderversje bestond uit tien rijmpjes,” zei de smid die het niet wilde opgeven, “tien had het gezien is het tiende.”
“Inderdaad,” zei de Belezen Michiels, “er zijn befaamde boeken die zo eindigen.”
“Zien jullie wel dat ik een stukje wijsgeer ben,” zei de smid met geheven hoofd.

Het liep tegen sluitingsuur. Niet dat er op het platteland naar een sluitingsuur wordt gekeken, maar voor de meeste gasten was het de tijd om naar huis te gaan. Odiel was er zonder zijn Hortense en die lag op hem te wachten, Victor maakte het nooit erg laat, zomin als de smid en Ernest van de Cantecleer die respect hadden voor hun vrouw. Flup Vrijders lag onder de slof, de Zwette was straalbezopen, Germain was uitgepraat en Oscar deed wat hem werd gevraagd als de waard hem vroeg om op te hoepelen. We dronken ons laatste glas en sleften naar buiten. Isidoor deed de deur op slot achter onze rug en omdat de temperatuur nog goed was bleven we wat napraten. Dan hoorden ze binnen de stemverheffing van Isidoor, het geschuif van stoelen en een tafel.
“Isidoor gelooft wat jij hebt gezegd over zijn vrouw af te ranselen,” zei de smid tegen Bellekens.

Dan konden ze duidelijk verstaan wat Isidoor stond te roepen: “Smerige teef, waarom kruip je niet in bed met de matrassenmaker! Ik heb je naar hem zien lonken!”
“Hoor je dat,” zei Germain en zette een hoge borst op,
“Ik heb hem moeten weghouden van achter de toog of hij zat onder je rok te tasten, de smerige gattekentast.”
“Je hebt de hele avond niet anders gedaan, jaloerse bok,” riep Gabriella, je denkt toch niet dat ik die onnozele kloot van een Germain aan mijn lijf zou willen. Ik kan wel wat anders krijgen.”
“Mij,” fluisterde Victor Goethals.
“De Fikker zeker,” donderde Isidoor.
“Die krijgt thuis zijn werk nog niet gedaan.”
“Hoe weet jij dat?”
“Jij jaloerse bok,” zei Gabriella, “ik weet het omdat Wiske mij zelf verteld heeft dat hij met die verpleegster niets heeft gedaan.”
“Ze staat te liegen,” zei Goethals ontstemd.
“Ik zou het nog liever doen met de smid,” riep Gabriella uitdagend, “die heeft tenminste kloten aan zijn lijf.”
“Hoe weet jij dat?”
“Ook van zijn vrouw, je denkt toch niet dat vrouwen onder elkaar alleen over hun honden, katten en hun kleren kletsen.”
“De smid, die boort je de grond in.” Isidoor verslikte zich bijna in deze uitspraak.

Germain was zijn teleurstelling te boven gekomen, had er weer zin en stond met dichtgeknepen ogen te grinniken, hij vroeg niet beter dan dat het in andere huishoudens verkeerd liep als magere troost voor zijn eigen onderkomen huwelijksleven. “Die blijven niet samen, ik zie Gabriella er nog uittrekken met een andere,” zei Germain. “Wie staminee wil houden kan zijn wijf niet behouden. Het gaat niet goed tussen die twee, hier is misschien werk te maken,” zei hij langs zijn neus weg maar hij kreeg geen gehoor.

Misschien hadden wij allemaal die wens in ons achterhoofd zitten om met Gabriella iets te beginnen, uitgenomen de trouwhartige Goethals en de ernstige Ernest Bellekens. Binnen leek de ruzie wat af te nemen, als een onweer dat aftrekt. Isidoor smeet een bierglas dat al stuk was met kracht op de grond. “Daar, daar smerig wijf,” riep hij nog.

Karre mompelde: “Scherven brengen geluk,” maar veel geluk had hij in zijn leven niet veel gekend.

Wat ze buiten niet zagen was dat de twee naar elkaar stonden te knipogen, er speelde zich een huiselijk tafereeltje af. Isidoor klapte in zijn handen dat het kletterde. “Na, na, daar,” riep hij, “op je blote kont.” Dan ging hij met een hand in haar slipje en zij vond haar weg in zijn gulp en onderbroek.


Hun ruzie was hun nogal vreemde manier om aan klantenbinding te doen, maar ze geloofden vast dat het werkte. Een mens is een raar wezen. Het is moeilijk te achterhalen dat hun gedoe economisch verantwoord was, daar zouden ze statistieken moeten over aanleggen, maar zo lang de televisie en de auto het dorpsleven niet overhoop gooiden, leek het geen kwaad te kunnen.

Geen opmerkingen: