vrijdag 21 juli 2017

27. MISTER HONDERD TON

MISTER HONDERD TON

Samen met Lodewijk Vercammen, beter bekend als Kozze de smid, had Victor Goethals een afspraak met meneer Yvan Aerts die hij enkel kende van ziens en zo zaten ze met enige spanning op de bezoeker te wachten. Goethals zag Aerts af en toe in café De Statie en café De Ark, waar die op vrijdagmiddagen regelmatig de werkweek kwam afronden met een half dozijn glazen bier en een spelletje kaart, in het gezelschap van kameraden van de Metaalbouw Tombeur uit het industriepark. Aerts was niet geboortig van hier, hij was mee afgezakt uit Mechelen, in het jaar dat Tombeur bij gebrek aan ruimte op de plaats waar hij toen zat naar het bedrijvenpark van Hellebeek was verhuisd, om te kunnen groeien. Hij wist dat Aerts hoger stond dan gewone werkman maar wat zijn functie precies was wist hij niet en hij had er ook nooit naar gevraagd. Hij had wel gehoord van moeilijkheden die zich bij Tombeur hadden voorgedaan.

Sinds Sander Molenaars het dagelijkse bestuur van het OCMW had overgenomen van carotte trekker Van Horenbeeck en hoofdverpleegster Emily Bosmans de zeilen had gelicht, beschikte schrijfklerk Victor Goethals opeens over veel meer vrije tijd, in die zin dat hij ’s avonds bijna nooit meer overuren hoefde te kloppen. Zo goed als alle administratieve aangelegenheden werden door Molenaars zelf opgelost of afgevoerd, Emily was er niet meer om de puntjes op de i te zetten wat het eten en de dienstregeling van rustoord Zilverschoon betrof en de nieuwe hoofdverpleegster was nog niet ontdooid. Om zich met iets bezig te houden en als uitvlucht om niet op het land te moeten werken bij zijn vrouw Louise, nu de boerin, en de schoonouders die niet konden ophouden met boeren, had Goethals bij het OCMW min of meer een stap teruggezet en als bijverdienste zijn vroeger vak, dat van boekhouder waar hij vol tegenzin van was weggelopen, weer opgepakt. Enkele zelfstandige handelaren en ambachtslieden van Hellebeek hadden hem gevraagd hun boekhouding op orde te houden en hij, weekhartig als hij was, had ja gezegd. Hij had daarvoor de voorkamer in het huis van zijn pleegouders, Ida en Mane Goethals, ingericht als kantoor om ongestoord zijn bijverdienste te kunnen beoefenen, wat erop wees dat hij zich aangetrokken voelde door dat soort werk, bittere nasmaak of niet.

De bezoeker kwam goed op tijd. Gevolgd door een vrouw, zijn eega zo bleek, trad Yvan Aerts het kantoor van Goethals binnen. Yvan was een reus van een meter tweeënnegentig, woog honderd en twintig kilo, torste een vierkante kop die hij zelf uit beukenhout leek te hebben gehakt, had uitspringende wenkbrauwbogen en een heel hoog voorhoofd met terugtrekkende haarlijn, alsof hij een helm van het Duitse leger droeg, pal boven de dunne, rechte streep van zijn strenge mond een neus als een winkelhaak gezaagd uit een dikke plank, iemand waar niet mee te lachen viel en die moeiteloos een peloton rekruten de vuurlinie in zou kunnen jagen. Olga was een vrouwtje van amper een meter zestig, een combinatie die volgens paleontologen heel gewoon was in de tijd van de oermens. Ze had een niet onaantrekkelijke vranke snoet, gaf niet de indruk dat ze zich achter haar beuk zou willen verschuilen en ze was voorzien van de nodige attributen om kinderen te baren en te zogen. Ze zagen er alle twee vijfenvijftig en strijdlustig uit.

“Yvan Aerts en mijn vrouw Olga,” stelde de reus hun beiden voor.
“De Beer, Olga de Beer,” zei de kleine vrouw.
“Ga zitten en wat kan ik voor jullie doen,” vroeg Victor.
“U moet ons helpen te halen waar wij recht op hebben en tegelijk een winstgevend bedrijf uit de grond te stampen,” zei Yvan Aerts.
“Wij hebben de nodige documenten bij ons,” zei Olga, klopte op de aktetas die ze bij zich droeg en fronste haar voorhoofd.
“Over wat hebben jullie het,” vroeg Goethals die zich niet aan dergelijke inleiding had verwacht.
“Ik heb hier een tas vol papieren, u als specialist moet uitmaken hoe wij daarmee meneer Tombeur met een koude hand aan zijn kloten kunnen tasten," zei Olga, onverwacht vulgair voor een vrouwtje van haar grootte.
“Recht doen gelden maakt geen deel uit van mijn programma, daar moeten jullie bij de commissaris voor zijn of bij een advocaat,” zei Goethals, “waar gaat het om?”
“Tombeur heeft ons bestolen en wij gaan ons niet laten doen. Yvan doe je verhaal,” beval vrouwtje Olga, “dan zal meneer Goethals de zaak wel anders bekijken.”
“Ik luister,” zei Victor, “ik heb de zaak nog niet bekeken en ik mag aannemen dat Kozze mee mag luisteren, waarom is hij er anders bij gevraagd.”

Yvan Aerts begon zijn verhaal. Jaren voordat Tombeur met zijn onderneming naar het industrieterrein van Hellebeek was verhuisd om daar tot volle ontplooiing te komen, was Leonard Tombeur en Zoon NV - Metaalbouw - een ambachtelijk bedrijf geweest in een oude broodbakkerij in het centrum van Mechelen. Yvan zelf was een van de eerste werknemers, als zestienjarige groen van de vakschool als metaalbewerkerleerjongen begonnen bij Leonard Tombeur, de vader van Pierre, die later in het bedrijf stapte, de leiding van zijn vader overnam en de zaak stuwde naar de hoogste toppen, hoed af voor wat hij had verwezenlijkt. In de tijd van het ambachtelijke gedoe van de oude baas Leonard stonden ze met niet meer dan tien, twaalf man in het oude gebouw en maakten metalen dakstoelen voor garages en opslagplaatsen, rolpoorten en metalen geraamtes voor fabrieksgebouwen. De kwaliteit was aanzienlijk, zoniet zeer goed, maar heel hoge en lange stukken konden ze niet maken omdat de hal te klein was en de straat te smal zodat grote gevaartes er niet in konden zwenken. De oude baas hield strak de hand aan zijn werkvolk, onder de duim als in de goede, oude tijd, daar was niets mis mee en Yvan had er geen problemen mee gehad die traditie verder zetten. Van op afstand wist de oude baas de rook ontstaan bij het lassen te onderscheiden van sigarettenrook en bovendien kon hij niet verdragen dat werklieden met lege handen van hun plaats naar een andere plaats liepen. Het gevolg was, dat om de baas niet nodeloos te ergeren, elke werkman een van de schroothoop opgeraapt stuk ijzer bij de hand had om het op zijn schouder mee te dragen als hij ging pissen of een andere behoefte doen. Die degelijke toestanden.

Het ging een lang verhaal worden als Yvan er dat soort bijzonderheden bij betrok, en van de hak op de tak bleef springen, maar Goethals liet hem begaan, hij had tijd en misschien zat er stof in voor een verhaal als hij ooit aan verhalenschrijven, zijn jongensdroom, toekwam. Aerts ging verder.

Tegen de tijd dat Tombeur twintig man in dienst had om het werk gedaan te krijgen en er een allround boekhouder kon op nahouden, had Yvan zich opgewerkt tot meestergast. Hij was niet alleen een goede vakman, hij was een geboren organisator, alziend en met een sterk karakter om de werklieden in toom te houden en aan te porren, om het werk te verdelen en de productie te keuren op kwaliteit. Hij was goud waard voor de oude baas, die graag zag hoe zijn meestergast de kudde in bedwang hield met zijn ogen om niet te zeggen met zijn neus, als een degelijke sergeant-majoor inderdaad.

Nadat Pierre zijn vader was opgevolgd zou de wereld van de metaalconstructie spoedig ondervinden wie hij tegen zich in het ijzer had. Pierre was afgestudeerd als industrieel ingenieur en erfelijk bevoordeeld stond hij boven Yvan, hoewel hij praktisch geen fluit kende van lassen, klinken of boutverbindingen, wat hem trouwens niet hinderde. Pierre had meer belangstelling voor de expansie van het familiebedrijf, grotere orders binnenhalen en meer verdienen was het doel, hij was een as in zaken doen en Metaalconstructie Tombeur moest en zou groot worden. Onder zijn beleid nam het bedrijf in korte tijd een hoge vlucht. De boel raakte gekneld in de oude gebouwen, barstte uit zijn voegen, er moest worden uitgekeken naar ruimte, het werd kiezen of delen, groeien of verdwijnen, levensruimte of verschrompelen en het industrieterrein van Hellebeek was een goede keuze voor een nieuwe vestiging om tot volle wasdom te komen. Tombeur had met eigen volk een grote hal gebouwd, noodzakelijk om zijn plaats te kunnen innemen tussen de groten in de aparte wereld van de metaalconstructie. Het land beleefde een hoogconjunctuur als nooit eerder, er was werk in overvloed voor iedereen en gastarbeiders werden aangetrokken om het zware en gevaarlijke werk mee te helpen verzetten. Pierre speelde het klaar om zijn deel van het grote aanbod binnen te rijven en het regende opdrachten. Steeds groter tonnenmaat stalen balken en zware plaat gingen onder de zagen, snijbranders, hamers, plooibanken, klinkhamers en lasautomaten om tot gebinten, bruggen, gasketels, kraaktorens, stalen geraamtes en dakstoelen van elektriciteitscentrales en staalfabrieken te worden omgetoverd, toveren was het juiste woord voor wat ze daar klaarspeelden. Zware loopkranen en steeds zwaardere hijswerktuigen hadden de plaats ingenomen van handtakels en spierkracht, de heftrucks werden mastodonten met vijftig en meer ton hefvermogen en er was veel meer gevloek en getier dan vroeger, dat kwam erbij, dat hoorde erbij.

Met veertig werklieden waren ze van de overbevolkte werkplaats overgeplant in de mammoethal. Gewoon van in een kleine ruimte te werken liepen de veertig man, de oorspronkelijke kern, aanvankelijk verloren en vulden maar een hoek van het kolossale gebouw, dicht bij elkaar omdat werklieden zonder elkaars steun verloren zijn. De hal leek tien keer te groot, maar dat bleef niet duren. Yvan Aerts, die de veertig werklieden met gemak de baas kon, kreeg er opeens tweehonderd onder zijn gezag in een hal zo groot als een half voetbalveld. Hoe moest iemand met een opleiding van eenvoudig metaalbewerker het aan boord leggen om opeens vijf keer meer mensen naar hem te doen luisteren? Volstond het te blijven afgaan op gevoel, ervaring, aanleg, gezag en harder werken, altijd maar harder werken? Ja, dat volstond, daar twijfelde Aerts geen ogenblik aan, hij zelf vond dat geen overweging waard, anderen deden dat in zijn plaats.

De jonge baas schrok er niet voor terug de moeilijkste opdrachten binnen te rijven, moeilijkheden waren er om te worden opgelost, had hij zwaardere machines of transporten nodig dan kocht hij ze of huurde ze en Yvan Aerts volgde mee in het hoge tempo, ervan overtuigd dat de outillage van de werkplaats, zijn ploeg werklieden en vooral hij zelf sterk en ervaren genoeg waren om de constructie te aanvaarden van gelaste kraanbalken zo lang als de hele werkplaats, enorme stukken, nooit geziene verwezenlijkingen. Er moest altijd opnieuw volk worden aangenomen, bekwame lassers, monteurs en sjouwers. Waar Aerts vroeger met zijn stentorstem over veertig man kon brullen als een Britse sergeant-majoor kreeg hij nu toezicht over een ruimte als een sportpaleis, waar niet veertig goed opgeleide werkers blindelings wisten wat hen te doen stond, maar honderden nieuwe arbeiders moesten afgericht worden tot goed en stipt presteren, hij moest brigadiers aanstellen die zijn gezag overdroegen op de stielmannen en werklieden, er mocht niets mislopen. Aerts groeide als het ware met het bedrijf mee, in geestkracht wel te verstaan, lichamelijk was hij volgroeid, daar viel niets op aan te merken. Zes maanden na de verhuizing zaten ze met tweehonderd man, en hij bleef de toestand beheersen. Hij was een geboren organisator, niet iemand die in een boek over de organisatieleer had gelezen en op het terrein niet eens de beginselen kon toepassen. Nog een jaar later stonden ze al met vierhonderd mensen bouwstaal te verwerken, het mochten er zeshonderd worden of duizend, dan zich maar een roeptoeter aanschaffen. Hij zou de ingenieurs met hun air en hun wetenschappelijk gedoe eens willen zien die een atelier van het formaat Tombeur op hun eentje draaiende hielden.

Tombeur verwierf naam en faam in het hele land en het orderboek bulkte van de prestigieuze opdrachten. Er werd nog meer volk aangeworven. Yvan stond nu in een ontzaglijke ruimte die hij met moeite kon overzien en een moeilijk in bedwang te houden leger van werklieden, maar de reuzentaak om dat te doen was voor hem weggelegd, hij liet daar geen twijfel over bestaan tegenover meneer Tombeur, intussen bijgestaan door onderdirecteurs die probeerden Yvan opzij te zetten maar Pierre Tombeur behield alsnog het volste vertrouwen in Aerts, die bleef de toestand meester, hij was een geboren leider, dat iemand dat eens durfde te betwijfelen.

Vernuftig als hij was had Yvan tegen een muur van de grote hal, drie meter boven de begane grond, een hok van glas en metaal, drie meter bij zes, laten monteren, een orkestbak als het ware. Van daar dirigeerde hij de troepen daar beneden. De herrie in de hal klonk als een muziekstuk van Gioacchino ‘crescendo’ Rossini, steeds sneller en sneller, de onweerstaanbare neiging uitlokkend om de maat te slaan, in een hand de dirigeerstok, in de andere hand een zweep, om harmonie en maat te brengen in het gebeier van voorhamers op stalen caissons als klankkasten, het gesjirp van slijpschijven op nog warme lasnaden, het brommen van branders en lasapparaten, het gehijg van kranen en vorkheftrucks, het geschreeuw van de voormannen, de klank van het industriële hooglied. De arbeiders wisten dat hij met een sterke kijker de verste uithoeken van de hal naar zich toetrok. De kijker was een nieuwjaarsgeschenk van de baas, gekocht in de Amerikaanse stock om zeker te zijn van de kwaliteit, een van zijn middelen om het werkvolk negen uur per dag en meer, te doen draaien als, ja als wat, tollen was al zoveel gebruikt, als Turkse derwisjen was ook goed.

Atelierchef Yvan leefde voor Metaalbouw Tombeur NV op een dieet van ijzervijlsel, emulsieolie en laslucht, zijn hoger streven, zijn ideaal, was produceren. Honderd ton bewerkt constructiestaal per dag moest hij buiten de fabriekspoorten zien te krijgen, dat had de baas met zoveel woorden gezegd bij gelegenheid van zijn toespraak op het feest van Sint-Elooi, dan kwam de firma er bovenop en kon ze de concurrentie wegdrukken. Die honderd ton hield hij vol sinds die één december, de heilige dag voor alle smeden en metaalbewerkers. Dag na dag rolden de vrachtwagens van Tombeur van onder de laadportieken naar bestemmingen in het hele land, zelfs naar Duitsland, de meesters van de staalbouw, om de bouwplaatsen te voorzien van constructiestaal, dikwijls nog nat van de menie. De elektriciteitscentrales, de autofabrieken, de cokesovens, de petroleumraffinaderijen, de staalfabrieken zelf, de stalen bruggen die het land moest slaan over waterlopen en autowegen voor het zware verkeer om de economie overeind houden en tot bloei brengen, kregen hun stalen bogen en leggers precies op tijd. Wie stond daar voor in? Hij en de staalbouwers van Tombeur, mannen van staal. Die honderd ton had hem zijn bijnaam gegeven, hij heette Yvan, het had Yvan de verschrikkelijke kunnen zijn maar iedereen noemde hem Honderd Ton.

Toen de baas zijn beroemde uitspraak deed, keek hij naar Honderd Ton, niet in zijn richting maar naar hem met oogcontact, alsof hij alleen op hem kon rekenen, van hem afhing, hem de verantwoordelijkheid schonk. Aan hem, die in de eerste stelling stond en tegen de traagheid en tegendraadsheid in van ingenieurs en tekenaars, directeurs en onderdirecteurs, die er intussen in aantallen gekomen waren om elkaar voor de voeten te lopen, elke dag die honderd ton moest zien buiten te krijgen, soms wat minder, meestal meer, een goed positief gemiddelde. Zoals die keer, toen die oneindig lange en zware balk vertrok en mensen van de televisie zijn komen opnemen. Speciaal gehuurde autokranen moesten de balk van zware gelaste plaat centimeter voor centimeter uit de hal slepen, voorzichtig en precies zoals sleepboten die enorme trekschuiten door de sluizen van het Suez-kanaal loodsen. De eerstgeborene van de serie balken was versierd met vlaggen en linten. Yvan had zich zo onopvallend mogelijk op de film laten zetten, hij wilde niet verwaand overkomen en hield zijn hoed in zijn hand, maar per slot van rekening had hij het leeuwenaandeel in de bouw van die balk, een stuk dat in zijn geheel honderd ton woog, net op tijd en precies van lengte en dikte, zonder een afgekeurde lasnaad, in grondkleur gezet, zijn pronkstuk, dat tot glorie van de werkplaatsen Tombeur, voorzien van de nodige affiches die trots de naam van de firma droegen, eerst door Hellebeek en daarna over uitgezochte wegen doorheen het Vlaamse land werd gesleept om een Waalse staalwalserij van een ruggengraat te voorzien.

Zijn positie had Yvan Aerts ook welstand gebracht. Dat liep samen. Je kon niet heersen over vierhonderd man en in een lelijk eendje naar het werk rijden en hij schafte zich een auto aan zo groot en zo duur als die van baas Tombeur. Hij deed de baas na in kleding, keuze van restaurants en buitenverblijf aan de kust. Het paste dat zijn vrouw hem daarin volgde en dat deed ze, zijn beroepsleven was niet meer helemaal van zijn privé-leven te scheiden. Zijn laatste cent mocht er aan, maar hij hoorde bij een hogere stand omdat zijn werkkracht, zijn doorzicht, zijn verstand en zijn talent hem hogerop hadden gebracht, daarin onderscheidde hij zich van een gewone werkman die initiatief liefst aan iemand anders liet. Hem niet verkeerd begrijpen, hij was zelf ooit werkman geweest, hij had nog altijd het diepste respect voor een vakman die in de morgen met liefde zijn vijl, hamer, ijzerzaag en lastang vastpakte of zijn draaibank omhelsde, werktuigen met een ziel, wezens met een uitstraling. Werkmensen waren zijn vrienden, zij begrepen hem, zij deden alles voor hem, zij hadden geen vakbond nodig om vooruit te komen maar die was onvermijdelijk aanwezig en van de vakbondsafgevaardigden had hij voormannen, opzichters en vrienden gemaakt en zo hield ze onder zijn gezag, elk had zijn plaats en rang in de grote loods, zijn wereld. Zoals gezegd, hij kon organiseren en manipuleren als geen tweede.

Het was een spijtige zaak dat de baas zijn Vlaams bijna geheel in een dialect was weggezakt en hij zich zo goed als uitsluitend in het Frans uitdrukte. Ze zaten te kort op Brussel, hij deed veel zaken met klanten uit het zuiden van het land of met firma’s met een Franstalige directie, zelfs in Vlaanderen hoewel dat wettelijk niet meer kon. Pierre Tombeur had zijn studies in het Frans gedaan, al wat enig aanzien had in het land, sprak Frans, hoe men het ook draaide of keerde. Op dat punt had Yvan achterstand. Was er een receptie om een afgewerkte installatie of gebouw in te huldigen of werd hij gevraagd op een vergadering om zijn licht op een technisch probleem te laten schijnen, dan moest hij zich van een vreemde taal bedienen die hij maar half beheerste, dan voelde hij zich ongelukkig en klein. Hij zat niet liever dan op zijn troon in de werkplaats, in zijn eigen kring die hij om zich heen had gesmeed. Daar maakten deel van uit een aantal, dat op zijn feestjes onder zijn vleugels kropen en naar hem opkeken met open snavels, vooral wanneer hij erin slaagde een hooggeplaatste tot zelfs de rang van volksvertegenwoordiger aan zijn tafel te krijgen. Want ook bij politiek moest men betrokken zijn, al was het maar plaatselijk. Je wist nooit hoe je door vrienden te maken de firma vooruit kon helpen, door een weg te laten verbeteren, een verkeerslicht te laten plaatsen of een voetpad te laten versmallen. Zelfs verkeersborden konden nuttig zijn. Het waren kleinigheden maar zij hadden hun belang. Alle uiterlijke dingen hebben belang als je innerlijk geen rijkdom bezit, maar erg is dat niet als je het zelf niet beseft.

Zijn positie was zijn leven geworden. Hij had geen kinderen en goed ook, hij zou ze niet de aandacht hebben kunnen geven waar een kind recht op heeft. Bovendien werkte zijn vrouw Olga bij Tombeur op kantoor, dat mocht hij niet vergeten te vermelden, dat had zijn belang. Zij beheerste het Frans behoorlijk en kende wat van boekhouden en Aerts had het gedaan gekregen dat ze in de boekhouding werkte, dat had Pierre Tombeur in eigen persoon bevolen, op aandringen van Yvan.

Yvan dacht meer aan zijn werk dan aan wie of wat dan ook. Dat is moeilijk te vatten door dagjesmensen die hun negen uur op de zaak komen verbrengen in plaats van ze te beleven. Vooral op kantoor had je van die onbenullen die daar bovenop nog meenden met een hogere ontwikkeling te moeten blagueren. Werden ze tijdens de lunchpauze overvallen om een pakbon voor een dringende levering uit te tikken – bij manier van spreken vergelijkbaar met de bevoorrading van frontsoldaten zoals in 1944 tijdens de slag van de Ardennen toen de overwinning van de Amerikaanse troepen afhing van de aanvoer van munitie, materiaal, proviand en reservetroepen vanuit de haven van Antwerpen – dan was dat een aanslag op hun recht van een vol uur rust, stel je voor, hij kwam van hen eisen hun krant even opzij te leggen om drie regels op een blad te tikken. Werkvolk met de mentaliteit van die bureaulisten zou hij in zijn atelier nooit hebben geduld en zij veroorloofden zich tien of twintig ton constructiestaal bijna een uur lang op te houden.

Het was Aerts ter kennis gekomen, een eer pijnlijke ervaring, dat zijn bijnaam Honderd Ton algemeen verspreid was. De eerste dagen had hij zich daar dood aan geërgerd en er werkelijk onder geleden, die bijnaam verdiende hij niet, dit was een spotnaam, met honderd ton bedoelden ze honderd kilo, zijn eigen verdoemenis. Hij gaf het beste van zichzelf voor het welzijn van elk en iedereen, als hij een bijnaam verdiende was het iets in de aard van meneer Yvan, Grote Goede Man of als het niet anders kon Mister Honderd Ton. Hij had gedreigd de eerste die hij zijn spotnaam hoorde uitspreken op straat te zwieren, hij was razend. Tot hij op een avond een halve fles whisky had leeggemaakt, samen met baas Pierre Tombeur, die af en toe in een zwaarmoedige bui verviel en dan nood had aan een kletsavond met Yvan, om Vlaams te klappen in het dialect van zijn vader en zijn gal over de franskiljons uit te spuwen. Dan gaf Aerts hem overschot van gelijk, lachte mee als hij lachte, ook als hij hem ongedwongen Honderd Ton noemde, een soort erenaam, zei hij, zoals ‘Geus’ of ‘Poeske’ voor een wielrenner die hard en snijdend kon spurten. Zijn wrok en wrevel slikte hij van dan af in, wat de baas zei was redelijk, hij ging niet langer gebukt onder zijn bijnaamerenaam, hoe zwaar die ook mocht wegen, toch spijtig dat hij er niet Mister Honderd Ton van had gemaakt, maar wie goed had geluisterd had Donderton gehoord en niet Honderd Ton.

Pas als de lichten gedoofd waren, ’s avond om zeven uur in de winter, in de zomer gingen ze niet aan, liet Aerts de conciërge de grote inrijpoort achter zijn rug toezwaaien. Dan was de slag weer geleverd en, geloof hem vrij, weer gewonnen. De volgende dag vingen twintig nieuwe kandidaat-arbeidskrachten hun loopbaan aan bij Tombeur Metaalbouw. Hij hoopte stellig dat er zeker een paar goede elementen bij waren. Yvan hield er een soort ruilprogramma op na, niet helemaal volgens de wet, maar dat konden ze niet bewijzen. Hij nam volk aan, liet ze twee drie weken aan de slag en koos de beste elementen eruit, hij zocht vakbekwame mensen bereid zich in te zetten voor Tombeur, ware idealisten. De rest mocht ophoepelen, samen met de voorgangers die niet deugden. Organiseren was klaar kijken, in de toekomst zien.

Intussen had de raad van bestuur besloten met Tombeur Constructie op de beurs te gaan. Er was nieuw kapitaal nodig in het vooruitzicht van een monsteropdracht in een Arabische oliestaat. Tombeur had een goed bod gedaan en stond op de short list om de bestelling binnen te halen, daar waren dus grote investeringen noodzakelijk voor. Yvan Aerts, vooruitziend als altijd, had een deel van zijn spaarcenten omgezet in aandelen Tombeur, maar was niet zo onvoorzichtig geweest een hypotheek te nemen op zijn intussen in de dennenbossen van Hellebeek aangekochte villa. Hij had zijn geld niet alleen belegd met het oog op de voorspelde dividenden bij een welvarende firma als Tombeur, hij wilde de baas ook tonen dat hij het volste vertrouwen had in de aandelen van de NV.

Maar tijden kunnen veranderen. Hij kreeg van zijn baas te horen dat hij, tot steun van hem, Yvan, besloten had tot de aanstelling van een ingenieur met een bureau in de fabricagehal. Het drong door in de hersenen van Aerts dat de bureaucratische en technische diensten zodanig werden uitgebreid dat ze hem over de kop dreigden te groeien. Wat nog harder tegenviel en dat had hij vernomen van zijn vrouwtje Olga die in de boekhouding zat, en wat vast en zeker niet zijn schuld was, was dat ondanks de volle inzet van zichzelf, de vierhonderd harde werkers en de dagelijkse portie van honderd ton, de winsten van het bedrijf niet navenant waren, erger, er was verlies op komst, een onweer dat zich aankondigde. Vroeger brachten ze fluitend hun constructiestaal aan de man tegen meer dan twintig frank per kilogram, nu was de prijs ingezakt tot nog geen twaalf en de inkoopprijs van het bouwstaal was niet in verhouding gedaald. In volle bestuursvergadering, ten aanzien van de baas en de verenigde hoofden van de technische afdeling, de verkoopsafdeling, de administratieve en de financiële afdeling verklaarde Aerts onomwonden dat ze er zich met meer volk en nog harder te werken zouden doorheen slaan. Wat hij als wederwoord te horen kreeg klonk als een vloek: er kwam een planbureau met voorcalculatie en nacalculatie om te weten waar ze stonden. Moderne nieuwlichterij die op een ramp moest uitlopen, dacht Aerts en niemand die het beter kon weten, maar dat zei hij niet luid, afwachten maar.

Wat het nieuwe besluit godverdomme ook mocht inhouden, Aerts zat ermee en gauw zou hij ondervinden wat hem was overkomen: broodroof. Geen week na de bestuursvergadering kwam een man in burgerpak met daarover een kraakwitte kantoorjas, de trap naar het glazen hok opgelopen, met een map onder zijn arm. De man keek om zich heen, zei goedkeurend dat de engelenbak een goede vondst was, plooide zijn map open op een tafel en vroeg meneer Aerts naar de uitvoeringstekeningen van opdracht nummer Aff. Honderd zes en  vijftig. Aerts, in zijn lange grijze stofjas vol olie- en roestvlekken, vroeg wat zaken meneer daar mee had. De zaken die ik daar mee heb, zei de man minzaam, was dat hij vanaf vandaag verantwoordelijk was voor de productie. Hij stelde zich voor: Geert Verhoeven, ingenieur, aangesteld als directeur van de plan- en productieafdeling. Het was hoog tijd dat er een planafdeling kwam, zei hij alsof dat al jaren een grote tekortkoming was. Aangename kennismaking.

Yvan zag het aangename van de kennismaking niet in, drukte niettemin de uitgestoken hand maar had er liever met een grote tang in geknepen. Hij telde de dagen dat Geert het bij hem boven zou rekken voordat hij op de schopstoel terecht kwam.

Het viel anders uit. Yvan mocht in het glazen hok blijven op voorwaarde dat hij de ander niet te veel voor de voeten liep. De ingenieur deed niet neerbuigend, hij waardeerde Aerts voor wat hij had gepresteerd in verhouding tot zijn beperkte schoolopleiding en maakte gebruik van de diensten van Yvan om zich in te werken en te achterhalen wat er allemaal verkeerd zou kunnen gelopen zijn. Volgens de organisatieleer, zei Geert alsof het over een wetenschap van de eerste orde ging en niet een aangeboren talent, was vierhonderd man leiding geven niet hetzelfde als tien keer veertig man. Er speelden andere wetten dan gevoel, vuistregels zijn enkel goed om vaag de windrichting te bepalen. Wat hij daarmee bedoelde ontging Yvan. Hij had er de wetenschappelijke basis niet voor en wilde het ook niet weten. Hij zag evenmin het nut in van een nauwkeurige notering van het aantal werkuren dat aan elk gemaakt onderdeel was gespendeerd. De arbeiders of hun voormannen op stang jagen en tijd doen verliezen door ze zelf hun uren in kolommetjes te doen opschrijven voor de statistiek, dat was verspilling van kostbare tijd, van papier en van potloden, maar hij durfde het niet aan zijn mannetjes aan te zetten om met de formulieren naar het kleinste kamertje te gaan.

Er volgden nog meer verrassingen. Na welgeteld een maand tijdmeting kregen de voormannen gelijk met de uitvoeringstekening van het te maken stuk, een uurbudget en een materiaalbudget, een begrip waar Aerts nog nooit van zijn leven had van gehoord, zeker niet in verband met staalconstructie. De opdracht bestond erin om met een vooraf bepaalde hoeveelheid constructiestaal binnen een vooraf bepaald aantal uren een stuk af te werken, de enige manier om onder de marktprijs te blijven. En de klap op de vuurpijl, om de zaak gezond te maken moesten werknemers afvloeien. Yvan kreeg de strontopdracht een lijstlijst van honderd man op te maken. Met dat soort schurfte commissies hield meneer Geert zich niet op, daar had hij geen tijd voor en hij kende de mensen nog niet goed genoeg.

Yvan schreef een lijst met één naam, die van hem en ging die persoonlijk neerleggen op het bureau van Pierre Tombeur, die hem de voorbije weken opvallend had vermeden.

“Mooi bedankt om honderd mensen op straat te gooien na al wat zij voor Tombeur hebben gedaan,” zei Yvan.
“Wat jij gedaan hebt,” zei Tombeur zonder op te kijken van een blad met cijfers, “is Tombeur Metaalbouw bijna naar de haaien helpen, op de rand van de afgrond als jij dat beter begrijpt. Door jouw verwaandheid, namelijk dat je aan belangrijkheid wint naargelang het aantal personen dat onder je orders staat, is de winst gezakt tot minder dan tien percent, loopt de concurrentie met de beste brokken weg, zijn onze aandelen op de beurs gezakt tot een vierde van hun nominale waarde en kunnen we geen vers kapitaal meer aantrekken. Bovendien is die grote order voor het Oosten ons door de neus geboord en weet je waardoor, meneer, omdat wij onze prijzen hebben berekend op jouw manier van werken, met honderd man te veel, wij zijn nog altijd aan het uitzoeken achter welke hoeken en kanten zij zich konden wegstoppen om de dag vol te krijgen zonder iets te doen en zonder dat de chef van het atelier dat zag. Was jij blind heel die tijd?”

Van een godsoordeel gesproken. Yvan Aerts wilde nog opspelen maar de patron deed hem zwijgen. Hij gaf hem het papier terug met daarop zijn naam. “Ik zal maar doen dat ik het niet gezien heb anders loop je je ontslagvergoeding nog mis,” zei hij toegeeflijk, “maar hier is het uit voor jou. Wij hebben het zo geregeld dat wij de wettelijke ontslagregeling toepassen, er is geen sprake van sluiting van het bedrijf of van reorganisatie, die wetten zijn niet van toepassing. We ontslaan gewoon een aantal mensen omdat er niet genoeg werk meer is. Het orderboek laat te wensen over, we zijn economisch gedwongen tot ontslagen over te gaan, voor een groot deel jouw schuld. Het ga je goed, je krijgt de papieren van de boekhouder en het geld komt op je rekening. Je bent trouwens oud genoeg om je verdiende rust te nemen.”

Yvan voelde aan dat het geen zin had met Pierre te beginnen ruzie maken en vroeg wat er met zijn vrouw Olga te gebeuren stond. Die mocht met hem mee vertrekken, onmiddellijk en zes maanden uitbetaald.

Aerts keek beurtelings naar Goethals en Kozze, haalde diep adem en besloot: “Dus stond ik op straat, samen met mijn vrouw Olga.”

Victor en Kozze hadden geluisterd naar het epos van Yvan. Een Yvanide, dacht Victor. Beiden zwegen.

“Maar we gaan ons niet laten doen, daarom zijn we hier.” Het was Olga de kleine leeuwin die het woord nam.

“Het OCMW kan jullie helpen,” zei Goethals, “wij zijn er voor hulpbehoevenden van alle standen en nationaliteiten.”
“Wij zoeken geen uitkering, we zijn niet arm, wij willen alleen ons recht,” zei Olga, “een deel van het geld dat hij ten onrechte uit zijn bedrijf gehaald heeft zal hij mogen afdokken. Yvan heeft hem helpen rijk maken, hij zal ons helpen om opnieuw van de grond te komen.”

Kozze de smid reageerde: “Je komt toch niet om werk vragen bij mij? Ik heb nog geen genoeg werk voor mijn drie gasten.”
“Ik ben een kijkje wezen nemen in je smidse,” zei Olga die nu de baas speelde, “die werkplaats is net groot genoeg om van voren af aan opnieuw te beginnen zoals de oude Tombeur in de bakkerij. Met enige investering komen we er, wij weten verdomd goed hoe het moet, wij hebben onze sporen verdiend.”
“Naar het verhaal van Yvan te horen,” zei Kozze maar Olga zag het ironische er niet van in.
“Ik weet hoe het moet,” herhaalde ze, “ik heb al een budget opgemaakt voor het eerste jaar. We hebben goede betrekkingen met veel klanten, ze kennen ons, we mogen op hun opdrachten rekenen.”
“Wacht even,” zei Kozze de smid, “als ik het goed heb willen jullie van mijn bedrijfje een superatelier maken? Bedankt, als ik af en toe een hangar voor witloofteelt, een serre, een luifel en wat balustrades voor een appartementsgebouw kan leveren ben ik een tevreden en gelukkig ondernemer.”
“En waar haal je het geld vandaan,” vroeg Goethals, “een zaak beginnen kost hopen geld en jullie hele kapitaal steekt in aandelen van Tombeur die het niet zo goed doet op de beurs.”
“We hebben andere troeven zoals ik zei,” zei Olga die haar aktetas op tafel legde en er een stapel papieren uit te voorschijn haalde. “Met deze documenten willen we van Tombeur genoeg gelden losmaken om van start te kunnen gaan, eerst in het klein, daarna zullen we zien. Het zit hem zo dat Pierre Tombeur met geld van zijn Naamloze Vennootschap een villa van meer dan veertig miljoen heeft laten bouwen aan het Kunstmeer hier in de buurt voor een van de grote directeuren van een door de staat rechtgehouden kredietgroep, om goedkope staatsleningen te krijgen en zijn bedrijf van de ondergang te redden.”
“Daar heb ik niets mee te maken,” zei Victor, “daarvoor moet je bij de commissaris zijn of bij de belastingsinspectie. En bewijzen kunnen voorleggen.”
“Die hebben wij,” zei Olga, “genoeg om Tombeur te doen hoesten.”
“En wat hebben jullie daar aan,” vroeg Victor, “firma de fles op en nog driehonderd man op straat.”
“Neen, neen,” zei Olga, “dit is alleen maar de knuppel achter de deur.”

Olga bleek dus geen weggedrukt kneusje dat van achter de boomstam van haar reus van een vent benauwd de wereld inblikte. Ze was zeer vooruitziend geweest en had zich terdege ingedekt. Ze had dubbels van alle bezwarende documenten, in hoofdzaak facturen, waar zij in de boekhouding de hand op kon leggen, mee naar huis gebracht. Het waren facturen gericht aan de firma Tombeur, maar de materialen waren bestemd voor de villa aan het meer. Olga en Yvan wisten dat die materialen nooit werden doorberekend aan de directeur van de kredietgroep. Yvan als chef werkplaats had als taak alle leveranties te verifiëren en de facturen voor betaling goed te keuren. En hij had ook een kopie van alle werkopdrachten van buizenfitters en timmerlieden in dienst van de NV die aan de villa hadden gewerkt. Ze schoof een bundel papieren in de richting van Goethals.

“Fotokopieën,” zei ze, “van facturen gericht aan de NV Tombeur maar bestemd voor de villa aan het meer. Yvan heeft alle leveranties voor de villa geverifieerd en de facturen goedgekeurd voor betaling, we weten dus waar het om gaat.”

“Wat verwachten jullie van mij,” vroeg Goethals, “dat ik aanklager speel? Dat kan ik niet doen.”
“Wij vragen alleen of u ons kunt zeggen of wij Tombeur hiermee achter de veren kunnen zitten. Hem het leven zuur maken.”
“Als jullie je eigen leven maar niet zuur maken. Dit kan onwettige verwerving van bewijsmateriaal zijn en misbruik van vertrouwen. Wat willen jullie bereiken?”
“We willen dat hij tien miljoen betaalt om ons eigen bedrijf op te starten.”
“En als hij dat niet doet, dan ga je ermee naar het gerecht?”
“Of naar de pers. Die lusten de schandalen als rauwe kaviaar.”
“Als jullie Tombeur voor het gerecht willen slepen krijgen jullie meteen een van de beste advocaten aan de deur. Die zal jullie ervan overtuigen dat als Tombeur hangt jullie ook hangen, medeschuldig aan fraude, ongeoorloofd in bezit komen van documenten.”
“Dat kan niet,” zei Olga onthutst.
“Op mij moet je in elk geval niet rekenen,” zei Kozze de smid, ik doe niet mee, ik kom toe met wat ik heb. Doe dat ook meneer Aerts, je hebt in je leven hard genoeg gewerkt, zo te horen, pak het ervan. Wacht tot de aandelen van Tombeur weer stijgen, je hebt een pensioen, een huis, waarschijnlijk een terras en een tuin. Geniet nog wat van je rust.”
“Daar kan ik over nadenken,” zei Yvan Aerts.
“Ik niet,” zei Olga, “wat voddeventen zijn jullie, een enige kans om een bedrieger, een belastingontduiker en een dikkop van de staat er van langs te geven en dat schijt in zijn broek. Kom schat, we vinden wel iemand anders met het nodige culot.” Ze stopte de papieren weer in haar tas, stond op, deed teken met haar hoofd naar Yvan dat hij mee moest.

Maar Yvan Aerts bleef zitten. Schudde neen. “Meneer Goethals heeft gelijk,” zei hij, “waarom zou hij zich met onze smerige zaken inlaten, we zijn uit op afpersing, weet je liefje, dat is zo strafbaar als wat dan ook.”
“Lafaard,” zei Olga en vertrok alleen, duidelijk uiting gevend aan haar woede.

Yvan bleef zitten. Hij zuchtte. “Waar ze op uit is,” zei hij, “is Pierre Tombeur te treffen waar hij gevoelig is, in zijn portemonnee. Ze heeft met hem te doen gehad, dat was goed voor mij, maar het heeft niet geholpen. Hij heeft haar laten staan zonder iets. Nu wil ze wraak nemen omdat ze in haar eer is geraakt, en nog van die flauwe kul. Wat brengt het op?”

Kozze besloot: “Ik heb misschien een plaats voor een bekwame ijzerbewerker. Als hij bekwaam is honderd kilo te tillen.”
“Dat is lang geleden,” zei Yvan, “ik kan het altijd proberen.”


Geen opmerkingen: