MISTER HONDERD TON
Samen met
Lodewijk Vercammen, beter bekend als Kozze de smid, had Victor Goethals een
afspraak met meneer Yvan Aerts die hij enkel kende van ziens en zo zaten ze met
enige spanning op de bezoeker te wachten. Goethals zag Aerts af en toe in café De Statie en café De Ark, waar die op vrijdagmiddagen regelmatig de werkweek kwam
afronden met een half dozijn glazen bier en een spelletje kaart, in het gezelschap
van kameraden van de Metaalbouw Tombeur
uit het industriepark. Aerts was niet geboortig van hier, hij was mee afgezakt
uit Mechelen, in het jaar dat Tombeur
bij gebrek aan ruimte op de plaats waar hij toen zat naar het bedrijvenpark van
Hellebeek was verhuisd, om te kunnen groeien. Hij wist dat Aerts hoger stond
dan gewone werkman maar wat zijn functie precies was wist hij niet en hij had
er ook nooit naar gevraagd. Hij had wel gehoord van moeilijkheden die zich bij Tombeur hadden voorgedaan.
Sinds Sander
Molenaars het dagelijkse bestuur van het OCMW had overgenomen van carotte
trekker Van Horenbeeck en hoofdverpleegster Emily Bosmans de zeilen had
gelicht, beschikte schrijfklerk Victor Goethals opeens over veel meer vrije
tijd, in die zin dat hij ’s avonds bijna nooit meer overuren hoefde te kloppen.
Zo goed als alle administratieve aangelegenheden werden door Molenaars zelf
opgelost of afgevoerd, Emily was er niet meer om de puntjes op de i te zetten
wat het eten en de dienstregeling van rustoord Zilverschoon betrof en de nieuwe
hoofdverpleegster was nog niet ontdooid. Om zich met iets bezig te houden en
als uitvlucht om niet op het land te moeten werken bij zijn vrouw Louise, nu de
boerin, en de schoonouders die niet konden ophouden met boeren, had Goethals
bij het OCMW min of meer een stap teruggezet en als bijverdienste zijn vroeger
vak, dat van boekhouder waar hij vol tegenzin van was weggelopen, weer
opgepakt. Enkele zelfstandige handelaren en ambachtslieden van Hellebeek hadden
hem gevraagd hun boekhouding op orde te houden en hij, weekhartig als hij was,
had ja gezegd. Hij had daarvoor de voorkamer in het huis van zijn pleegouders,
Ida en Mane Goethals, ingericht als kantoor om ongestoord zijn bijverdienste te
kunnen beoefenen, wat erop wees dat hij zich aangetrokken voelde door dat soort
werk, bittere nasmaak of niet.
De bezoeker
kwam goed op tijd. Gevolgd door een vrouw, zijn eega zo bleek, trad Yvan Aerts
het kantoor van Goethals binnen. Yvan was een reus van een meter
tweeënnegentig, woog honderd en twintig kilo, torste een vierkante kop die hij
zelf uit beukenhout leek te hebben gehakt, had uitspringende wenkbrauwbogen en
een heel hoog voorhoofd met terugtrekkende haarlijn, alsof hij een helm van het
Duitse leger droeg, pal boven de dunne, rechte streep van zijn strenge mond een
neus als een winkelhaak gezaagd uit een dikke plank, iemand waar niet mee te
lachen viel en die moeiteloos een peloton rekruten de vuurlinie in zou kunnen
jagen. Olga was een vrouwtje van amper een meter zestig, een combinatie die
volgens paleontologen heel gewoon was in de tijd van de oermens. Ze had een
niet onaantrekkelijke vranke snoet, gaf niet de indruk dat ze zich achter haar
beuk zou willen verschuilen en ze was voorzien van de nodige attributen om
kinderen te baren en te zogen. Ze zagen er alle twee vijfenvijftig en strijdlustig
uit.
“Yvan Aerts
en mijn vrouw Olga,” stelde de reus hun beiden voor.
“De Beer,
Olga de Beer,” zei de kleine vrouw.
“Ga zitten
en wat kan ik voor jullie doen,” vroeg Victor.
“U moet ons
helpen te halen waar wij recht op hebben en tegelijk een winstgevend bedrijf
uit de grond te stampen,” zei Yvan Aerts.
“Wij hebben
de nodige documenten bij ons,” zei Olga, klopte op de aktetas die ze bij zich
droeg en fronste haar voorhoofd.
“Over wat
hebben jullie het,” vroeg Goethals die zich niet aan dergelijke inleiding had
verwacht.
“Ik heb hier
een tas vol papieren, u als specialist moet uitmaken hoe wij daarmee meneer
Tombeur met een koude hand aan zijn kloten kunnen tasten," zei Olga,
onverwacht vulgair voor een vrouwtje van haar grootte.
“Recht doen
gelden maakt geen deel uit van mijn programma, daar moeten jullie bij de
commissaris voor zijn of bij een advocaat,” zei Goethals, “waar gaat het om?”
“Tombeur
heeft ons bestolen en wij gaan ons niet laten doen. Yvan doe je verhaal,” beval
vrouwtje Olga, “dan zal meneer Goethals de zaak wel anders bekijken.”
“Ik
luister,” zei Victor, “ik heb de zaak nog niet bekeken en ik mag aannemen dat
Kozze mee mag luisteren, waarom is hij er anders bij gevraagd.”
Yvan Aerts
begon zijn verhaal. Jaren voordat Tombeur met zijn onderneming naar het industrieterrein
van Hellebeek was verhuisd om daar tot volle ontplooiing te komen, was Leonard
Tombeur en Zoon NV - Metaalbouw - een ambachtelijk bedrijf geweest in een oude
broodbakkerij in het centrum van Mechelen. Yvan zelf was een van de eerste
werknemers, als zestienjarige groen van de vakschool als metaalbewerkerleerjongen
begonnen bij Leonard Tombeur, de vader van Pierre, die later in het bedrijf
stapte, de leiding van zijn vader overnam en de zaak stuwde naar de hoogste
toppen, hoed af voor wat hij had verwezenlijkt. In de tijd van het
ambachtelijke gedoe van de oude baas Leonard stonden ze met niet meer dan tien,
twaalf man in het oude gebouw en maakten metalen dakstoelen voor garages en
opslagplaatsen, rolpoorten en metalen geraamtes voor fabrieksgebouwen. De
kwaliteit was aanzienlijk, zoniet zeer goed, maar heel hoge en lange stukken
konden ze niet maken omdat de hal te klein was en de straat te smal zodat grote
gevaartes er niet in konden zwenken. De oude baas hield strak de hand aan zijn
werkvolk, onder de duim als in de goede, oude tijd, daar was niets mis mee en
Yvan had er geen problemen mee gehad die traditie verder zetten. Van op afstand
wist de oude baas de rook ontstaan bij het lassen te onderscheiden van
sigarettenrook en bovendien kon hij niet verdragen dat werklieden met lege
handen van hun plaats naar een andere plaats liepen. Het gevolg was, dat om de
baas niet nodeloos te ergeren, elke werkman een van de schroothoop opgeraapt
stuk ijzer bij de hand had om het op zijn schouder mee te dragen als hij ging
pissen of een andere behoefte doen. Die degelijke toestanden.
Het ging een
lang verhaal worden als Yvan er dat soort bijzonderheden bij betrok, en van de
hak op de tak bleef springen, maar Goethals liet hem begaan, hij had tijd en
misschien zat er stof in voor een verhaal als hij ooit aan verhalenschrijven,
zijn jongensdroom, toekwam. Aerts ging verder.
Tegen de
tijd dat Tombeur twintig man in dienst had om het werk gedaan te krijgen en er
een allround boekhouder kon op nahouden, had Yvan zich opgewerkt tot
meestergast. Hij was niet alleen een goede vakman, hij was een geboren
organisator, alziend en met een sterk karakter om de werklieden in toom te
houden en aan te porren, om het werk te verdelen en de productie te keuren op
kwaliteit. Hij was goud waard voor de oude baas, die graag zag hoe zijn
meestergast de kudde in bedwang hield met zijn ogen om niet te zeggen met zijn
neus, als een degelijke sergeant-majoor inderdaad.
Nadat Pierre
zijn vader was opgevolgd zou de wereld van de metaalconstructie spoedig
ondervinden wie hij tegen zich in het ijzer had. Pierre was afgestudeerd als
industrieel ingenieur en erfelijk bevoordeeld stond hij boven Yvan, hoewel hij
praktisch geen fluit kende van lassen, klinken of boutverbindingen, wat hem
trouwens niet hinderde. Pierre had meer belangstelling voor de expansie van het
familiebedrijf, grotere orders binnenhalen en meer verdienen was het doel, hij
was een as in zaken doen en Metaalconstructie Tombeur moest en zou groot worden. Onder zijn beleid nam het
bedrijf in korte tijd een hoge vlucht. De boel raakte gekneld in de oude
gebouwen, barstte uit zijn voegen, er moest worden uitgekeken naar ruimte, het
werd kiezen of delen, groeien of verdwijnen, levensruimte of verschrompelen en
het industrieterrein van Hellebeek was een goede keuze voor een nieuwe
vestiging om tot volle wasdom te komen. Tombeur had met eigen volk een grote
hal gebouwd, noodzakelijk om zijn plaats te kunnen innemen tussen de groten in
de aparte wereld van de metaalconstructie. Het land beleefde een
hoogconjunctuur als nooit eerder, er was werk in overvloed voor iedereen en
gastarbeiders werden aangetrokken om het zware en gevaarlijke werk mee te
helpen verzetten. Pierre speelde het klaar om zijn deel van het grote aanbod
binnen te rijven en het regende opdrachten. Steeds groter tonnenmaat stalen
balken en zware plaat gingen onder de zagen, snijbranders, hamers, plooibanken,
klinkhamers en lasautoma ten om tot gebinten, bruggen, gasketels, kraaktorens, stalen geraamtes
en dakstoelen van elektriciteitscentrales en staalfabrieken te worden omgetoverd,
toveren was het juiste woord voor wat ze daar klaarspeelden. Zware loopkranen
en steeds zwaardere hijswerktuigen hadden de plaats ingenomen van handtakels en
spierkracht, de heftrucks werden mastodonten met vijftig en meer ton hefvermogen
en er was veel meer gevloek en getier dan vroeger, dat kwam erbij, dat hoorde
erbij.
Met veertig
werklieden waren ze van de overbevolkte werkplaats overgeplant in de
mammoethal. Gewoon van in een kleine ruimte te werken liepen de veertig man, de
oorspronkelijke kern, aanvankelijk verloren en vulden maar een hoek van het kolossale
gebouw, dicht bij elkaar omdat werklieden zonder elkaars steun verloren zijn.
De hal leek tien keer te groot, maar dat bleef niet duren. Yvan Aerts, die de
veertig werklieden met gemak de baas kon, kreeg er opeens tweehonderd onder
zijn gezag in een hal zo groot als een half voetbalveld. Hoe moest iemand met
een opleiding van eenvoudig metaalbewerker het aan boord leggen om opeens vijf
keer meer mensen naar hem te doen luisteren? Volstond het te blijven afgaan op
gevoel, ervaring, aanleg, gezag en harder werken, altijd maar harder werken?
Ja, dat volstond, daar twijfelde Aerts geen ogenblik aan, hij zelf vond dat
geen overweging waard, anderen deden dat in zijn plaats.
De jonge
baas schrok er niet voor terug de moeilijkste opdrachten binnen te rijven,
moeilijkheden waren er om te worden opgelost, had hij zwaardere machines of
transporten nodig dan kocht hij ze of huurde ze en Yvan Aerts volgde mee in het
hoge tempo, ervan overtuigd dat de outillage van de werkplaats, zijn ploeg
werklieden en vooral hij zelf sterk en ervaren genoeg waren om de constructie
te aanvaarden van gelaste kraanbalken zo lang als de hele werkplaats, enorme
stukken, nooit geziene verwezenlijkingen. Er moest altijd opnieuw volk worden
aangenomen, bekwame lassers, monteurs en sjouwers. Waar Aerts vroeger met zijn
stentorstem over veertig man kon brullen als een Britse sergeant-majoor kreeg
hij nu toezicht over een ruimte als een sportpaleis, waar niet veertig goed opgeleide
werkers blindelings wisten wat hen te doen stond, maar honderden nieuwe
arbeiders moesten afgericht worden tot goed en stipt presteren, hij moest
brigadiers aanstellen die zijn gezag overdroegen op de stielmannen en
werklieden, er mocht niets mislopen. Aerts groeide als het ware met het bedrijf
mee, in geestkracht wel te verstaan, lichamelijk was hij volgroeid, daar viel niets
op aan te merken. Zes maanden na de verhuizing zaten ze met tweehonderd man, en
hij bleef de toestand beheersen. Hij was een geboren organisator, niet iemand
die in een boek over de organisatieleer had gelezen en op het terrein niet eens
de beginselen kon toepassen. Nog een jaar later stonden ze al met vierhonderd
mensen bouwstaal te verwerken, het mochten er zeshonderd worden of duizend, dan
zich maar een roeptoeter aanschaffen. Hij zou de ingenieurs met hun air en hun
wetenschappelijk gedoe eens willen zien die een atelier van het formaat Tombeur op hun eentje draaiende hielden.
Tombeur verwierf naam en faam in het hele land en het
orderboek bulkte van de prestigieuze opdrachten. Er werd nog meer volk
aangeworven. Yvan stond nu in een ontzaglijke ruimte die hij met moeite kon
overzien en een moeilijk in bedwang te houden leger van werklieden, maar de
reuzentaak om dat te doen was voor hem weggelegd, hij liet daar geen twijfel
over bestaan tegenover meneer Tombeur, intussen bijgestaan door onderdirecteurs
die probeerden Yvan opzij te zetten maar Pierre Tombeur behield alsnog het
volste vertrouwen in Aerts, die bleef de toestand meester, hij was een geboren
leider, dat iemand dat eens durfde te betwijfelen.
Vernuftig
als hij was had Yvan tegen een muur van de grote hal, drie meter boven de
begane grond, een hok van glas en metaal, drie meter bij zes, laten monteren,
een orkestbak als het ware. Van daar dirigeerde hij de troepen daar beneden. De
herrie in de hal klonk als een muziekstuk van Gioacchino ‘crescendo’ Rossini,
steeds sneller en sneller, de onweerstaanbare neiging uitlokkend om de maat te
slaan, in een hand de dirigeerstok, in de andere hand een zweep, om harmonie en
maat te brengen in het gebeier van voorhamers op stalen caissons als
klankkasten, het gesjirp van slijpschijven op nog warme lasnaden, het brommen
van branders en lasapparaten, het gehijg van kranen en vorkheftrucks, het
geschreeuw van de voormannen, de klank van het industriële hooglied. De arbeiders
wisten dat hij met een sterke kijker de verste uithoeken van de hal naar zich
toetrok. De kijker was een nieuwjaarsgeschenk van de baas, gekocht in de
Amerikaanse stock om zeker te zijn van de kwaliteit, een van zijn middelen om
het werkvolk negen uur per dag en meer, te doen draaien als, ja als wat, tollen
was al zoveel gebruikt, als Turkse derwisjen was ook goed.
Atelierchef
Yvan leefde voor Metaalbouw Tombeur NV
op een dieet van ijzervijlsel, emulsieolie en laslucht, zijn hoger streven,
zijn ideaal, was produceren. Honderd ton bewerkt constructiestaal per dag moest
hij buiten de fabriekspoorten zien te krijgen, dat had de baas met zoveel
woorden gezegd bij gelegenheid van zijn toespraak op het feest van Sint-Elooi,
dan kwam de firma er bovenop en kon ze de concurrentie wegdrukken. Die honderd
ton hield hij vol sinds die één december, de heilige dag voor alle smeden en
metaalbewerkers. Dag na dag rolden de vrachtwagens van Tombeur van onder de
laadportieken naar bestemmingen in het hele land, zelfs naar Duitsland, de
meesters van de staalbouw, om de bouwplaatsen te voorzien van constructiestaal,
dikwijls nog nat van de menie. De elektriciteitscentrales, de autofabrieken, de
cokesovens, de petroleumraffinaderijen, de staalfabrieken zelf, de stalen
bruggen die het land moest slaan over waterlopen en autowegen voor het zware
verkeer om de economie overeind houden en tot bloei brengen, kregen hun stalen
bogen en leggers precies op tijd. Wie stond daar voor in? Hij en de
staalbouwers van Tombeur, mannen van
staal. Die honderd ton had hem zijn bijnaam gegeven, hij heette Yvan, het had
Yvan de verschrikkelijke kunnen zijn maar iedereen noemde hem Honderd Ton.
Toen de baas
zijn beroemde uitspraak deed, keek hij naar Honderd Ton, niet in zijn richting
maar naar hem met oogcontact, alsof hij alleen op hem kon rekenen, van hem
afhing, hem de verantwoordelijkheid schonk. Aan hem, die in de eerste stelling
stond en tegen de traagheid en tegendraadsheid in van ingenieurs en tekenaars,
directeurs en onderdirecteurs, die er intussen in aantallen gekomen waren om elkaar
voor de voeten te lopen, elke dag die honderd ton moest zien buiten te krijgen,
soms wat minder, meestal meer, een goed positief gemiddelde. Zoals die keer,
toen die oneindig lange en zware balk vertrok en mensen van de televisie zijn
komen opnemen. Speciaal gehuurde autokranen moesten de balk van zware gelaste
plaat centimeter voor centimeter uit de hal slepen, voorzichtig en precies
zoals sleepboten die enorme trekschuiten door de sluizen van het Suez-kanaal
loodsen. De eerstgeborene van de serie balken was versierd met vlaggen en
linten. Yvan had zich zo onopvallend mogelijk op de film laten zetten, hij wilde
niet verwaand overkomen en hield zijn hoed in zijn hand, maar per slot van rekening
had hij het leeuwenaandeel in de bouw van die balk, een stuk dat in zijn geheel
honderd ton woog, net op tijd en precies van lengte en dikte, zonder een
afgekeurde lasnaad, in grondkleur gezet, zijn pronkstuk, dat tot glorie van de
werkplaatsen Tombeur, voorzien van de
nodige affiches die trots de naam van de firma droegen, eerst door Hellebeek en
daarna over uitgezochte wegen doorheen het Vlaamse land werd gesleept om een
Waalse staalwalserij van een ruggengraat te voorzien.
Zijn positie
had Yvan Aerts ook welstand gebracht. Dat liep samen. Je kon niet heersen over
vierhonderd man en in een lelijk eendje naar het werk rijden en hij schafte
zich een auto aan zo groot en zo duur als die van baas Tombeur. Hij deed de
baas na in kleding, keuze van restaurants en buitenverblijf aan de kust. Het
paste dat zijn vrouw hem daarin volgde en dat deed ze, zijn beroepsleven was
niet meer helemaal van zijn privé-leven te scheiden. Zijn laatste cent mocht er
aan, maar hij hoorde bij een hogere stand omdat zijn werkkracht, zijn
doorzicht, zijn verstand en zijn talent hem hogerop hadden gebracht, daarin
onderscheidde hij zich van een gewone werkman die initiatief liefst aan iemand
anders liet. Hem niet verkeerd begrijpen, hij was zelf ooit werkman geweest,
hij had nog altijd het diepste respect voor een vakman die in de morgen met
liefde zijn vijl, hamer, ijzerzaag en lastang vastpakte of zijn draaibank
omhelsde, werktuigen met een ziel, wezens met een uitstraling. Werkmensen waren
zijn vrienden, zij begrepen hem, zij deden alles voor hem, zij hadden geen
vakbond nodig om vooruit te komen maar die was onvermijdelijk aanwezig en van
de vakbondsafgevaardigden had hij voormannen, opzichters en vrienden gemaakt en
zo hield ze onder zijn gezag, elk had zijn plaats en rang in de grote loods,
zijn wereld. Zoals gezegd, hij kon organiseren en manipuleren als geen tweede.
Het was een
spijtige zaak dat de baas zijn Vlaams bijna geheel in een dialect was weggezakt
en hij zich zo goed als uitsluitend in het Frans uitdrukte. Ze zaten te kort op
Brussel, hij deed veel zaken met klanten uit het zuiden van het land of met
firma’s met een Franstalige directie, zelfs in Vlaanderen hoewel dat wettelijk
niet meer kon. Pierre Tombeur had zijn studies in het Frans gedaan, al wat enig
aanzien had in het land, sprak Frans, hoe men het ook draaide of keerde. Op dat
punt had Yvan achterstand. Was er een receptie om een afgewerkte installatie of
gebouw in te huldigen of werd hij gevraagd op een vergadering om zijn licht op
een technisch probleem te laten schijnen, dan moest hij zich van een vreemde
taal bedienen die hij maar half beheerste, dan voelde hij zich ongelukkig en
klein. Hij zat niet liever dan op zijn troon in de werkplaats, in zijn eigen
kring die hij om zich heen had gesmeed. Daar maakten deel van uit een aantal,
dat op zijn feestjes onder zijn vleugels kropen en naar hem opkeken met open
snavels, vooral wanneer hij erin slaagde een hooggeplaatste tot zelfs de rang
van volksvertegenwoordiger aan zijn tafel te krijgen. Want ook bij politiek
moest men betrokken zijn, al was het maar plaatselijk. Je wist nooit hoe je
door vrienden te maken de firma vooruit kon helpen, door een weg te laten
verbeteren, een verkeerslicht te laten plaatsen of een voetpad te laten
versmallen. Zelfs verkeersborden konden nuttig zijn. Het waren kleinigheden
maar zij hadden hun belang. Alle uiterlijke dingen hebben belang als je
innerlijk geen rijkdom bezit, maar erg is dat niet als je het zelf niet beseft.
Zijn positie
was zijn leven geworden. Hij had geen kinderen en goed ook, hij zou ze niet de
aandacht hebben kunnen geven waar een kind recht op heeft. Bovendien werkte
zijn vrouw Olga bij Tombeur op kantoor, dat mocht hij niet vergeten te vermelden,
dat had zijn belang. Zij beheerste het Frans behoorlijk en kende wat van
boekhouden en Aerts had het gedaan gekregen dat ze in de boekhouding werkte,
dat had Pierre Tombeur in eigen persoon bevolen, op aandringen van Yvan.
Yvan dacht
meer aan zijn werk dan aan wie of wat dan ook. Dat is moeilijk te vatten door
dagjesmensen die hun negen uur op de zaak komen verbrengen in plaats van ze te
beleven. Vooral op kantoor had je van die onbenullen die daar bovenop nog
meenden met een hogere ontwikkeling te moeten blagueren. Werden ze tijdens de
lunchpauze overvallen om een pakbon voor een dringende levering uit te tikken –
bij manier van spreken vergelijkbaar met de bevoorrading van frontsoldaten
zoals in 1944 tijdens de slag van de Ardennen toen de overwinning van de
Amerikaanse troepen afhing van de aanvoer van munitie, materiaal, proviand en
reservetroepen vanuit de haven van Antwerpen – dan was dat een aanslag op hun
recht van een vol uur rust, stel je voor, hij kwam van hen eisen hun krant even
opzij te leggen om drie regels op een blad te tikken. Werkvolk met de
mentaliteit van die bureaulisten zou hij in zijn atelier nooit hebben geduld en
zij veroorloofden zich tien of twintig ton constructiestaal bijna een uur lang
op te houden.
Het was
Aerts ter kennis gekomen, een eer pijnlijke ervaring, dat zijn bijnaam Honderd
Ton algemeen verspreid was. De eerste dagen had hij zich daar dood aan geërgerd
en er werkelijk onder geleden, die bijnaam verdiende hij niet, dit was een spotnaam,
met honderd ton bedoelden ze honderd kilo, zijn eigen verdoemenis. Hij gaf het
beste van zichzelf voor het welzijn van elk en iedereen, als hij een bijnaam
verdiende was het iets in de aard van meneer Yvan, Grote Goede Man of als het
niet anders kon Mister Honderd Ton. Hij had gedreigd de eerste die hij zijn
spotnaam hoorde uitspreken op straat te zwieren, hij was razend. Tot hij op een
avond een halve fles whisky had leeggemaakt, samen met baas Pierre Tombeur, die
af en toe in een zwaarmoedige bui verviel en dan nood had aan een kletsavond
met Yvan, om Vlaams te klappen in het dialect van zijn vader en zijn gal over
de franskiljons uit te spuwen. Dan gaf Aerts hem overschot van gelijk, lachte
mee als hij lachte, ook als hij hem ongedwongen Honderd Ton noemde, een soort
erenaam, zei hij, zoals ‘Geus’ of ‘Poeske’ voor een wielrenner die hard en
snijdend kon spurten. Zijn wrok en wrevel slikte hij van dan af in, wat de baas
zei was redelijk, hij ging niet langer gebukt onder zijn bijnaamerenaam, hoe
zwaar die ook mocht wegen, toch spijtig dat hij er niet Mister Honderd Ton van
had gemaakt, maar wie goed had geluisterd had Donderton gehoord en niet Honderd
Ton.
Pas als de
lichten gedoofd waren, ’s avond om zeven uur in de winter, in de zomer gingen
ze niet aan, liet Aerts de conciërge de grote inrijpoort achter zijn rug toezwaaien.
Dan was de slag weer geleverd en, geloof hem vrij, weer gewonnen. De volgende
dag vingen twintig nieuwe kandidaat-arbeidskrachten hun loopbaan aan bij Tombeur Metaalbouw. Hij hoopte stellig
dat er zeker een paar goede elementen bij waren. Yvan hield er een soort
ruilprogramma op na, niet helemaal volgens de wet, maar dat konden ze niet
bewijzen. Hij nam volk aan, liet ze twee drie weken aan de slag en koos de
beste elementen eruit, hij zocht vakbekwame mensen bereid zich in te zetten
voor Tombeur, ware idealisten. De
rest mocht ophoepelen, samen met de voorgangers die niet deugden. Organiseren
was klaar kijken, in de toekomst zien.
Intussen had
de raad van bestuur besloten met Tombeur
Constructie op de beurs te gaan. Er was nieuw kapitaal nodig in het
vooruitzicht van een monsteropdracht in een Arabische oliestaat. Tombeur had een goed bod gedaan en stond
op de short list om de bestelling binnen te halen, daar waren dus grote
investeringen noodzakelijk voor. Yvan Aerts, vooruitziend als altijd, had een
deel van zijn spaarcenten omgezet in aandelen Tombeur, maar was niet zo onvoorzichtig geweest een hypotheek te
nemen op zijn intussen in de dennenbossen van Hellebeek aangekochte villa. Hij
had zijn geld niet alleen belegd met het oog op de voorspelde dividenden bij
een welvarende firma als Tombeur, hij
wilde de baas ook tonen dat hij het volste vertrouwen had in de aandelen van de
NV.
Maar tijden
kunnen veranderen. Hij kreeg van zijn baas te horen dat hij, tot steun van hem,
Yvan, besloten had tot de aanstelling van een ingenieur met een bureau in de
fabricagehal. Het drong door in de hersenen van Aerts dat de bureaucratische en
technische diensten zodanig werden uitgebreid dat ze hem over de kop dreigden
te groeien. Wat nog harder tegenviel en dat had hij vernomen van zijn vrouwtje
Olga die in de boekhouding zat, en wat vast en zeker niet zijn schuld was, was
dat ondanks de volle inzet van zichzelf, de vierhonderd harde werkers en de
dagelijkse portie van honderd ton, de winsten van het bedrijf niet navenant
waren, erger, er was verlies op komst, een onweer dat zich aankondigde. Vroeger
brachten ze fluitend hun constructiestaal aan de man tegen meer dan twintig frank
per kilogram, nu was de prijs ingezakt tot nog geen twaalf en de inkoopprijs
van het bouwstaal was niet in verhouding gedaald. In volle bestuursvergadering,
ten aanzien van de baas en de verenigde hoofden van de technische afdeling, de
verkoopsafdeling, de administratieve en de financiële afdeling verklaarde Aerts
onomwonden dat ze er zich met meer volk en nog harder te werken zouden doorheen
slaan. Wat hij als wederwoord te horen kreeg klonk als een vloek: er kwam een
planbureau met voorcalculatie en nacalculatie om te weten waar ze stonden.
Moderne nieuwlichterij die op een ramp moest uitlopen, dacht Aerts en niemand
die het beter kon weten, maar dat zei hij niet luid, afwachten maar.
Wat het
nieuwe besluit godverdomme ook mocht inhouden, Aerts zat ermee en gauw zou hij
ondervinden wat hem was overkomen: broodroof. Geen week na de
bestuursvergadering kwam een man in burgerpak met daarover een kraakwitte
kantoorjas, de trap naar het glazen hok opgelopen, met een map onder zijn arm.
De man keek om zich heen, zei goedkeurend dat de engelenbak een goede vondst
was, plooide zijn map open op een tafel en vroeg meneer Aerts naar de
uitvoeringstekeningen van opdracht nummer Aff. Honderd zes en vijftig. Aerts, in zijn lange grijze stofjas
vol olie- en roestvlekken, vroeg wat zaken meneer daar mee had. De zaken die ik
daar mee heb, zei de man minzaam, was dat hij vanaf vandaag verantwoordelijk
was voor de productie. Hij stelde zich voor: Geert Verhoeven, ingenieur,
aangesteld als directeur van de plan- en productieafdeling. Het was hoog tijd
dat er een planafdeling kwam, zei hij alsof dat al jaren een grote tekortkoming
was. Aangename kennismaking.
Yvan zag het
aangename van de kennismaking niet in, drukte niettemin de uitgestoken hand
maar had er liever met een grote tang in geknepen. Hij telde de dagen dat Geert
het bij hem boven zou rekken voordat hij op de schopstoel terecht kwam.
Het viel
anders uit. Yvan mocht in het glazen hok blijven op voorwaarde dat hij de ander
niet te veel voor de voeten liep. De ingenieur deed niet neerbuigend, hij
waardeerde Aerts voor wat hij had gepresteerd in verhouding tot zijn beperkte
schoolopleiding en maakte gebruik van de diensten van Yvan om zich in te werken
en te achterhalen wat er allemaal verkeerd zou kunnen gelopen zijn. Volgens de
organisatieleer, zei Geert alsof het over een wetenschap van de eerste orde
ging en niet een aangeboren talent, was vierhonderd man leiding geven niet
hetzelfde als tien keer veertig man. Er speelden andere wetten dan gevoel,
vuistregels zijn enkel goed om vaag de windrichting te bepalen. Wat hij daarmee
bedoelde ontging Yvan. Hij had er de wetenschappelijke basis niet voor en wilde
het ook niet weten. Hij zag evenmin het nut in van een nauwkeurige notering van
het aantal werkuren dat aan elk gemaakt onderdeel was gespendeerd. De arbeiders
of hun voormannen op stang jagen en tijd doen verliezen door ze zelf hun uren
in kolommetjes te doen opschrijven voor de statistiek, dat was verspilling van
kostbare tijd, van papier en van potloden, maar hij durfde het niet aan zijn
mannetjes aan te zetten om met de formulieren naar het kleinste kamertje te
gaan.
Er volgden
nog meer verrassingen. Na welgeteld een maand tijdmeting kregen de voormannen
gelijk met de uitvoeringstekening van het te maken stuk, een uurbudget en een
materiaalbudget, een begrip waar Aerts nog nooit van zijn leven had van gehoord,
zeker niet in verband met staalconstructie. De opdracht bestond erin om met een
vooraf bepaalde hoeveelheid constructiestaal binnen een vooraf bepaald aantal
uren een stuk af te werken, de enige manier om onder de marktprijs te blijven.
En de klap op de vuurpijl, om de zaak gezond te maken moesten werknemers
afvloeien. Yvan kreeg de strontopdracht een lijstlijst van honderd man op te
maken. Met dat soort schurfte commissies hield meneer Geert zich niet op, daar
had hij geen tijd voor en hij kende de mensen nog niet goed genoeg.
Yvan schreef
een lijst met één naam, die van hem en ging die persoonlijk neerleggen op het
bureau van Pierre Tombeur, die hem de voorbije weken opvallend had vermeden.
“Mooi
bedankt om honderd mensen op straat te gooien na al wat zij voor Tombeur hebben
gedaan,” zei Yvan.
“Wat jij
gedaan hebt,” zei Tombeur zonder op te kijken van een blad met cijfers, “is
Tombeur Metaalbouw bijna naar de haaien helpen, op de rand van de afgrond als
jij dat beter begrijpt. Door jouw verwaandheid, namelijk dat je aan
belangrijkheid wint naargelang het aantal personen dat onder je orders staat,
is de winst gezakt tot minder dan tien percent, loopt de concurrentie met de
beste brokken weg, zijn onze aandelen op de beurs gezakt tot een vierde van hun
nominale waarde en kunnen we geen vers kapitaal meer aantrekken. Bovendien is
die grote order voor het Oosten ons door de neus geboord en weet je waardoor, meneer,
omdat wij onze prijzen hebben berekend op jouw manier van werken, met honderd
man te veel, wij zijn nog altijd aan het uitzoeken achter welke hoeken en
kanten zij zich konden wegstoppen om de dag vol te krijgen zonder iets te doen
en zonder dat de chef van het atelier dat zag. Was jij blind heel die tijd?”
Van een
godsoordeel gesproken. Yvan Aerts wilde nog opspelen maar de patron deed hem
zwijgen. Hij gaf hem het papier terug met daarop zijn naam. “Ik zal maar doen
dat ik het niet gezien heb anders loop je je ontslagvergoeding nog mis,” zei
hij toegeeflijk, “maar hier is het uit voor jou. Wij hebben het zo geregeld dat
wij de wettelijke ontslagregeling toepassen, er is geen sprake van sluiting van
het bedrijf of van reorganisatie, die wetten zijn niet van toepassing. We
ontslaan gewoon een aantal mensen omdat er niet genoeg werk meer is. Het orderboek
laat te wensen over, we zijn economisch gedwongen tot ontslagen over te gaan,
voor een groot deel jouw schuld. Het ga je goed, je krijgt de papieren van de
boekhouder en het geld komt op je rekening. Je bent trouwens oud genoeg om je
verdiende rust te nemen.”
Yvan voelde
aan dat het geen zin had met Pierre te beginnen ruzie maken en vroeg wat er met
zijn vrouw Olga te gebeuren stond. Die mocht met hem mee vertrekken,
onmiddellijk en zes maanden uitbetaald.
Aerts keek
beurtelings naar Goethals en Kozze, haalde diep adem en besloot: “Dus stond ik
op straat, samen met mijn vrouw Olga.”
Victor en
Kozze hadden geluisterd naar het epos van Yvan. Een Yvanide, dacht Victor. Beiden
zwegen.
“Maar we
gaan ons niet laten doen, daarom zijn we hier.” Het was Olga de kleine leeuwin
die het woord nam.
“Het OCMW
kan jullie helpen,” zei Goethals, “wij zijn er voor hulpbehoevenden van alle
standen en nationaliteiten.”
“Wij zoeken
geen uitkering, we zijn niet arm, wij willen alleen ons recht,” zei Olga, “een
deel van het geld dat hij ten onrechte uit zijn bedrijf gehaald heeft zal hij
mogen afdokken. Yvan heeft hem helpen rijk maken, hij zal ons helpen om opnieuw
van de grond te komen.”
Kozze de
smid reageerde: “Je komt toch niet om werk vragen bij mij? Ik heb nog geen
genoeg werk voor mijn drie gasten.”
“Ik ben een
kijkje wezen nemen in je smidse,” zei Olga die nu de baas speelde, “die
werkplaats is net groot genoeg om van voren af aan opnieuw te beginnen zoals de
oude Tombeur in de bakkerij. Met enige investering komen we er, wij weten verdomd
goed hoe het moet, wij hebben onze sporen verdiend.”
“Naar het
verhaal van Yvan te horen,” zei Kozze maar Olga zag het ironische er niet van
in.
“Ik weet hoe
het moet,” herhaalde ze, “ik heb al een budget opgemaakt voor het eerste jaar.
We hebben goede betrekkingen met veel klanten, ze kennen ons, we mogen op hun
opdrachten rekenen.”
“Wacht
even,” zei Kozze de smid, “als ik het goed heb willen jullie van mijn bedrijfje
een superatelier maken? Bedankt, als ik af en toe een hangar voor witloofteelt,
een serre, een luifel en wat balustrades voor een appartementsgebouw kan
leveren ben ik een tevreden en gelukkig ondernemer.”
“En waar haal
je het geld vandaan,” vroeg Goethals, “een zaak beginnen kost hopen geld en
jullie hele kapitaal steekt in aandelen van Tombeur die het niet zo goed doet
op de beurs.”
“We hebben
andere troeven zoals ik zei,” zei Olga die haar aktetas op tafel legde en er
een stapel papieren uit te voorschijn haalde. “Met deze documenten willen we
van Tombeur genoeg gelden losmaken om van start te kunnen gaan, eerst in het
klein, daarna zullen we zien. Het zit hem zo dat Pierre Tombeur met geld van
zijn Naamloze Vennootschap een villa van meer dan veertig miljoen heeft laten
bouwen aan het Kunstmeer hier in de buurt voor een van de grote directeuren van
een door de staat rechtgehouden kredietgroep, om goedkope staatsleningen te
krijgen en zijn bedrijf van de ondergang te redden.”
“Daar heb ik
niets mee te maken,” zei Victor, “daarvoor moet je bij de commissaris zijn of
bij de belastingsinspectie. En bewijzen kunnen voorleggen.”
“Die hebben
wij,” zei Olga, “genoeg om Tombeur te doen hoesten.”
“En wat
hebben jullie daar aan,” vroeg Victor, “firma de fles op en nog driehonderd man
op straat.”
“Neen,
neen,” zei Olga, “dit is alleen maar de knuppel achter de deur.”
Olga bleek
dus geen weggedrukt kneusje dat van achter de boomstam van haar reus van een
vent benauwd de wereld inblikte. Ze was zeer vooruitziend geweest en had zich
terdege ingedekt. Ze had dubbels van alle bezwarende documenten, in hoofdzaak
facturen, waar zij in de boekhouding de hand op kon leggen, mee naar huis
gebracht. Het waren facturen gericht aan de firma Tombeur, maar de materialen waren bestemd voor de villa aan het
meer. Olga en Yvan wisten dat die materialen nooit werden doorberekend aan de
directeur van de kredietgroep. Yvan als chef werkplaats had als taak alle
leveranties te verifiëren en de facturen voor betaling goed te keuren. En hij
had ook een kopie van alle werkopdrachten van buizenfitters en timmerlieden in
dienst van de NV die aan de villa hadden gewerkt. Ze schoof een bundel papieren
in de richting van Goethals.
“Fotokopieën,”
zei ze, “van facturen gericht aan de NV Tombeur
maar bestemd voor de villa aan het meer. Yvan heeft alle leveranties voor de
villa geverifieerd en de facturen goedgekeurd voor betaling, we weten dus waar
het om gaat.”
“Wat
verwachten jullie van mij,” vroeg Goethals, “dat ik aanklager speel? Dat kan ik
niet doen.”
“Wij vragen
alleen of u ons kunt zeggen of wij Tombeur hiermee achter de veren kunnen
zitten. Hem het leven zuur maken.”
“Als jullie
je eigen leven maar niet zuur maken. Dit kan onwettige verwerving van bewijsmateriaal
zijn en misbruik van vertrouwen. Wat willen jullie bereiken?”
“We willen
dat hij tien miljoen betaalt om ons eigen bedrijf op te starten.”
“En als hij
dat niet doet, dan ga je ermee naar het gerecht?”
“Of naar de
pers. Die lusten de schandalen als rauwe kaviaar.”
“Als jullie
Tombeur voor het gerecht willen slepen krijgen jullie meteen een van de beste
advocaten aan de deur. Die zal jullie ervan overtuigen dat als Tombeur hangt
jullie ook hangen, medeschuldig aan fraude, ongeoorloofd in bezit komen van documenten.”
“Dat kan
niet,” zei Olga onthutst.
“Op mij moet
je in elk geval niet rekenen,” zei Kozze de smid, ik doe niet mee, ik kom toe
met wat ik heb. Doe dat ook meneer Aerts, je hebt in je leven hard genoeg
gewerkt, zo te horen, pak het ervan. Wacht tot de aandelen van Tombeur weer
stijgen, je hebt een pensioen, een huis, waarschijnlijk een terras en een tuin.
Geniet nog wat van je rust.”
“Daar kan ik
over nadenken,” zei Yvan Aerts.
“Ik niet,”
zei Olga, “wat voddeventen zijn jullie, een enige kans om een bedrieger, een belastingontduiker
en een dikkop van de staat er van langs te geven en dat schijt in zijn broek.
Kom schat, we vinden wel iemand anders met het nodige culot.” Ze stopte de
papieren weer in haar tas, stond op, deed teken met haar hoofd naar Yvan dat
hij mee moest.
Maar Yvan
Aerts bleef zitten. Schudde neen. “Meneer Goethals heeft gelijk,” zei hij,
“waarom zou hij zich met onze smerige zaken inlaten, we zijn uit op afpersing,
weet je liefje, dat is zo strafbaar als wat dan ook.”
“Lafaard,”
zei Olga en vertrok alleen, duidelijk uiting gevend aan haar woede.
Yvan bleef
zitten. Hij zuchtte. “Waar ze op uit is,” zei hij, “is Pierre Tombeur te
treffen waar hij gevoelig is, in zijn portemonnee. Ze heeft met hem te doen gehad,
dat was goed voor mij, maar het heeft niet geholpen. Hij heeft haar laten staan
zonder iets. Nu wil ze wraak nemen omdat ze in haar eer is geraakt, en nog van
die flauwe kul. Wat brengt het op?”
Kozze
besloot: “Ik heb misschien een plaats voor een bekwame ijzerbewerker. Als hij
bekwaam is honderd kilo te tillen.”
“Dat is lang
geleden,” zei Yvan, “ik kan het altijd proberen.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten