vrijdag 21 juli 2017

12. TUSSENBALANS VICTOR GOETHALS

TUSSENBALANS VAN VICTOR GOETHALS

Een onweerstaanbare bijna dierlijke drang naar een vrouw bevrijdde Victor Goethals van de waan dat arbeid een levensdoel was. Het beeld van een vrouw die alles laat zien, liggend op haar rug op een niet opgemaakt bed, met gespreide dijen, met wilde, niet geschoren schaamberg en zweterig okselhaar, openbaarde hem de zin van het leven. Werkverslaving, geldingsdrang, ambitie, carrièrejacht en andere valse roepingen, hadden hem naar de rand van een ernstige gedragsstoornis, zelfs een totale inzinking gesleept. Juist op tijd schoot het door zijn koker dat hij niet op de wereld was gezet om dolgedraaid te pezen zonder opkijken, zijn leven lang getallen in te vullen op onbegrijpelijke rapportformulieren en hopeloze bedrijfsresultaten op te kloppen ten behoeve van de aandeelhouders die in hun kastelen of op hun jachten op de buit zaten te wachten. De waarheid was dat Victor Goethals nu van een gezapige arbeidsvreugde genoot in een baantje ver onder de waarde van zijn diploma en kunde. Hij was ontsnapt aan woestelingen als overspanning, depressie, moedeloosheid, zelfbedrog, vervreemding, zinsverbijstering en de rest van de plagen die ons belagen als we slaafs gevolg blijven geven aan de bijbeltekst die zegt dat wij in het zweet ons aanschijns ons brood moeten verdienen. Dringende telefoons opnemen midden medewerkers die op de toppen van hun zenuwen lopen tot ze in het gekkenhuis belanden, elke dag voor de eer om ter eerst op kantoor en om ter laatst weg, een bestaan zonder een uur vrije tijd voor andere, ernstige wezenlijke zaken, aldoor in het besef dat alle kwalen die de mensheid teisteren toch onvermijdelijk en gratis ons deel zullen worden, te beginnen met arbeidsplicht, gevolgd door kanker en hartaderbreuken en als die het niet doen, aftakeling, Parkinson en Alzheimer, hij had ervoor bedankt. Alleen een onverwoestbaar, ijzersterk persoon of een zebedeus zou bestand zijn tegen deze ellende. Zo iemand was Victor niet, zijn devies luidde: Salut en de kost!

Nu was hij de veertig voorbij zonder dat zijn verstand enige tekens van verval vertoonde, zijn buik was te dik, daar veegde hij zijn gat aan, maar voor de rest was hij gezond van lijf en leden, sleet was voor de jaren die nog komen moesten. Hoog tijd dat hij een tussenbalans opmaakte van de feiten die zijn leven hadden bepaald aleer die vervloeiden als waterverf in de regen en in zijn memorie nauwelijks wat meer achterbleef dan verbleekte pastelkleurige lijnen, vlakken, omtrekken en figuren, die hij als een eindeloos gemaakt schilderij van Paul Klee kon draaien naar beelden die hem na jaren nog nauwelijks zouden beroeren of vullen met onbehagen en verdriet of hem een flauwe glimlach ontlokken die niemand begreep.

Lang voor de genetische manipulatie toen de mensen nog met elkaar praatten, gekookte ham nog smaakte naar varkensvlees en wij elk jaar de witte Kerstmis kregen waar wij recht op hadden, vervulden wij onze militaire dienstplicht tegen onze goesting maar met een zweem van vaderlandsliefde. Strontzat afzwaaien, meer nog dan te keuren gaan, was een van de heilige handelingen die een jongeman na zijn plechtige communie en liefst voor zijn huwelijk moest volbrengen om in het leven iemand te zijn. Als Goethals zijn tijd van wachtmeester van de reserve erop zat, tilden miliciens van zijn eenheid hem op hun schouders en deden hem, zonder dat hij erom had gevraagd, uitgeleide tot aan de kazernepoort, marcherend drie na drie en zingend in koor van zo’n goeie hebben wij nog niet gehad, een grote eer die weinigen te beurt viel. Vroeg je een soldaat van zijn batterij waarom hij zo uit volle borst meezong voor wachtmeester Vik, dan zou hij met overtuiging geroepen hebben: ‘Op hem kon je rekenen, voor hem trek ik me mes’. Om het einde van zijn dienst te celebreren nam hij op de lange weg naar huis de opgelegde 30 grote glazen bier tot zich, drieëndertigers, meer dan genoeg om een varken op het stro te krijgen, veel te veel voor zo’n goeie jongen. Hij herinnerde zich schemerig in een kroeg door een reus bij koppel en kraag te zijn gegrepen en op straat gegooid, omdat hij van de meisjes hun gat niet kon afblijven. Wat daarna gebeurde, was in een zwart gat opgeslokt. Hij had zijn best gedaan om volgens de riten afscheid te nemen van het ABL (Armee Belge – Belgisch Leger) en daarmee uit.

De volgende dag, terwijl het volk met volle teugen genoot van de heerlijke zonrijpe lente, lag hij in bed te kreunen met een kater als een afweergeschut. Het zwart gat was een rode draaikolk geworden, het alcoholresidu in zijn hersenpan stilde de pijnen niet meer en zijn maag ging tekeer als een kolkende retort. Zijn geest was als een afgelaten ballon pijnlijk binnenkant schedel blijven plakken, de weinige synapsen in zijn brein die opnieuw verbinding zochten haakten een stukje bewustzijn bijeen. Hij keek met een half oog zijn kamer rond en dat vertrouwde beeld milderde de smart van het brutaal afknappen van zijn soldatenleven, stemde hem bijna blij. De leesboeken op de plank, de schapraai met zijn kinderboeken, de lampenkap met de vliegenstippen, de tot schrijftafel verworden keukentafel, wachtend op papier, pen, inkt, inspiratie en lef. Hij schrok van de bijbelse woorden uitgespuwd door de draaikolk: in het zweet uws aanschijns zult u brood eten tot u terugkeert naar de grond. Afzwaaien was in stelling gaan om voorgoed zijn leven te verpanden aan het bedrijfsleven, anders maakte je het niet, dan werd je nooit een goede partij voor de mokkels die intussen ook bijna twee jaar ouder waren geworden en nu meer belangstelling hadden voor een jongeman met een gestoffeerde portefeuille, mooie vooruitzichten en bekwaam een redelijk gesprek te voeren, dan voor kerels met een knap voorkomen, vlotte dansers die uitsluitend in stoplappen konden praten, gevat moppen wisten te debiteren en opscheppen over prestaties in bed waar de vrouwen minder naar uitkeken dan zij dachten. Een jongeman die zijn studies en het leger achter zich had stond voor de onontkoombare opdracht een vaste baan te vinden en een hecht gezin te stichten. Hogere leefregels waar hij zich bij neer moest leggen en waar hij achter stond. Oef!

Was zijn tijd onder de wapens een nuttige tijd geweest, was het goed onervaren jongens te leren omgaan met wapens? Vroeger zou hij gezegd hebben: ja, het is goed, zo leren ze vechten voor de revolutie. Hij had zelf ondervonden dat het leger zijn karakter had gesterkt, honderd percent verloren tijd was het niet geweest. Hij had nutteloos inzicht verkregen in de vernuftig-eenvoudige mechaniek van slagpin, sluitstuk en terugloop van zware stukken geschut, een wonder van doelmatigheid, waarom kon die techniek niet worden toegepast op samenleving en rechtvaardigheid? Hij had leren omgaan met de dienstplichtige soldaat, de toevallige ondergeschikte. Op oefening te velde had hij geleerd wat saamhorigheid betekent voor van hun moeder weggerukte jongens en het was niet eens oorlog. Hij was tot de vaststelling gekomen dat bevel voeren hem niet lag en had zijn dienstplicht opgevat als een zending, had hulpeloze rekruten met woorden en een schouderklop over hun wanhoop geholpen en was in zijn tijd de enige wachtmeester van de kazerne die de moed had de soldatenbik van bedorven gehaktballen en rotte aardappelen bij de commandant aan te klagen, met als gevolg een pak last met de menage. Een keer gaf hij zijn laatste belga aan een milicien die bij een verraderlijk kaartspel zijn soldij had willen aandikken, zich blut speelde en geen geld had voor een treinkaartje om een weekend bij vrouw en kindje door te brengen. Hij had zich de barmhartige Martinus getoond, als edelmoedigheid iemand ver kon brengen in overheidsdienst of in de kapitalistische wereld, zat hij goed, maar hij had zijn twijfels.

Tegen de noen sukkelde hij naar beneden. Er was niemand in huis. Ma Ida was naar de winkel en dat kon een wijl duren, winkelen en babbelen waren toen nog deugden in plaats van ergernis. Zijn hoogdringende behoeftes waren pissen en een flesje bier. Hij liep naar de composthoop achter in de hof, de zon speelde in de straal, klatergoud. Hij stond met zijn rug schuin naar Louise, de dochter van Flor Casteels en Levine, die in de aanpalende hof, achter de versleten ligusterhaag, gehurkt worteltjes zat te wieden. Had ze gewild dan had ze de schaduw van zijn lul kunnen zien. Ze kenden elkaar al heel lang. Aan de drooglijn bij Louise hing de kleine was, drie beha’s en drie vrouwenbroeken extra large. Louise was weldra 21 welgeslaagde lentes oud, met ronde kuiten, ronde armen, ronde borsten en een rond gezicht, lichtbruin haar, hemelsblauwe ogen als vergeet-mij-nietjes met gouden sterretjes. Het was niet waar, ver van huis in Duitsland had hij op zijn kazernebed over haar liggen fantaseren, zich schunnig veel dingen voorgesteld, stijven gekregen. Louise was niet lelijk, dat niet, maar haar vader zou op zijn stoep geen solfer moeten strooien om de rekels van de deur te houden. Ze was mollig en leuk, geen schoonheid.

“Je leeft nog, Fikker van Ida,” zei ze vanuit haar kikvorsperspectief, haar rok halverwege haar ruime dijen, “vannacht heb ik je horen zingen van als we dood zijn is ‘t gedaan.”
“Zong ik vals, Wiske van Levine,” vroeg hij met schorre stem.

Ze kenden elkaar, hadden heel goeie omgang, maar zoals dat gaat, zoeken we dikwijls de Blauwe Vogel ver van huis, waar hij niet is, en hij had niet gestudeerd om achter de eenscharige ploeg van zijn schoonouders te stappen. Hij vroeg naar Flor en Levine en hoe het was met hun paard Juul, dat kon lachen als een halve gare. De Casteelsen waren kleine boeren, met een paar koeien en een slachtvarken. Sinds de oorlog hadden ze hun veestapel vergroot met geiten en konijnen, als bijverdienste. Louise werkte mee op de boerderij, ze maakte de geitenkaas en de platte kaas, slachtte de konijnen, dat had ze van haar broer Bob geleerd, bakte hun bekend bikkelhard roggebrood en van Verloren Maandag tot Vastenavond hun lekkere carnavalsvlaaien, dat had ze van haar moeder geleerd. Levine deed de tuinarbeid, witloof inleggen en langen, prei schoonmaken, bieten schrapen, Flor stond achter paard, ploeg en kluitenbreker, reed de oogst binnen en het mest buiten. Ze wonnen onbespoten vruchten, naar eigen zeggen. Zoveel ze konden verkochten ze rechtstreeks aan de verbruiker. Tot de Europese Gemeenschap het kwam verbrodden, volstonden een paar hectare landbouwgrond, een paar beesten, een trekpaard, een varken en werklust om vreedzaam te leven en betrekkelijk gelukkig te zijn.

In de keuken ging hij in de spiegel met de ijzeren kam door zijn varkenshaar. Hij zag zijn afgezwaaid gezicht kwabbig op zijn schouders hangen, gelukkig woog in handel en industrie een diploma zwaarder dan een bakkes, hoopte hij hartsgrondig. Wat hield hem tegen om Louise te vragen straks met hem mee op café te gaan, had ze geen fiets dan kon ze achterop zitten of op de stang tussen zijn benen. Ma zei altijd dat Louise naar geen andere venten keek, ze waren al heel hun leven achterburen, ze waren voorbestemd. Maar ze woonden niet in India of Arabië, hier beslisten de ouders niet wie met wie trouwde, al zien ze dikwijls klaarder dan de jonkheid. Hij dronk een flesje bier in de achterdeur en de alcohol steeg alweer naar zijn hoofd. In een lichte roes keek hij naar Louise. Ze hadden samen in het hooi geravot op de Ossenbeemd, de godverlaten weide aan de Molenbeek in het Broek. Ze hadden zich uitgekleed, naakte apen van nog geen zeventien, in de beek gezwommen als hondjes, door het gras gehold, geworsteld, bloot in de klaver gerold en verder niets, dubbele steenezel die hij was, haar pupillen waren grote donkere spelonken vol verlangen, hun schaamhaar was nog zo zacht als zijde, zijn erectie jong, blij en uitdrukkelijk aanwezig. Louise was halfweg de humaniora gestopt, maar een man kon zich dat niet veroorloven en hij ging door tot de handelshogeschool in Antwerpen. Hij was daar op kot, veel van huis en als hij thuis was, studeren. Louise vertroebelde in de achtergrond, hij was haar niet vergeten maar hij leefde in een andere wereld, een hogere wereld om zo te zeggen. Louise zat daar te wieden en hij stond hier aan een welgevulde loopbaan te denken, dat was hun lot.

Kort voor de middag kwam zijn pa Mane thuis met zijn twee pk en pakte zijn duivenkevie uit de koffer. Met gespeelde ernst vroeg hij naar zijn gezondheid, stopte een bankbriefje van honderd in zijn broekzak en zei: “Hier zijn honderd ballen, zoon, maar doe ze niet onnozel op.” Victor gaf hem het klassieke antwoord: “Als ik ze niet mag opdoen pa kan ik er niets mee aanvangen.” Pa had zijn duiven laten vliegen op zeven kilometer van huis, om ze de weg te leren. Victor ging mee op het hok omdat hij zijn vader daar plezier mee deed en omdat daar een kwak jenever stond. De dakschijters waren nog niet thuis, stomme beesten, slechte soort. Dat trok pa zich niet aan, van zijn leven niet, hij hield duiven omdat hij behoefte had aan wat kommer en kwel. Tussen zijn tanden floot hij: ik zien zo geire mijn duivenkot. Ma was terug van de winkel, had het eten klaargemaakt en kwam hen roepen. God, waren dat onbekommerde tijden, zachte West-Europese tijden die het nog enkele jaren uithielden tegen het communisme dat tot een onuitvoerbare salonideologie was gehalveerd en tegen het harde kapitalisme dat in levenden lijve de oceaan overstak en in de verste verte niet geleek op de karikatuur van een welgedane heer met een hoge hoed en een dikke sigaar in zijn kop; dan zouden we het hebben zien aankomen.

Na de biefstuk een hand groot, om hem zijn legertijd te doen vergeten, frieten die hij in Duitsland alleen kreeg in de slappe versie en een krop sla ingebed in zelfgedraaide mayonaise van eieren en arachideolie, gezond eten, ging pa duiven inkorven voor de prijsvlucht van zondag uit Quiévrain en nam de auto. Ma had nog ze wist niet wat te doen en hij strekte zich uit op de bank, om bij te komen. In de schemering werd hij wakker, alleen in de kamer. Hij voelde zich vreemd te moede, hij was blij thuis te zijn en wou toch weg. Hij onderkende de geruchten. Aan de overkant van de straat stond ma met de buurvrouwen roddels te verkwanselen. Hij ging in de achterdeur staan, op het spoor klepperdeklepte een trein met zijn lijfreuk naar Leuven, naar Keulen als het de soldatentrein was. In de opkomende volle maan fladderde een vleermuis schijnbaar doelloos achter eetbare insecten aan, de temperatuur was goed, de grond nog nat genoeg voor de gewassen, een jaargetijde dat smolt van de zaligheid voor iemand zonder muizenissen. Niet voor Victor. Werk zoeken kon hij niet op de lange baan schuiven, dat was dringend, nijpend, maar eerst nog een weekend uitbollen. Hij zei tegen ma dat hij naar het dorp ging om eens onder de mensen te zijn. Een glas drinken, zijn aanloop naar zijn derde leven, na zijn vormingsjaren en zijn militair avontuur, nu zijn opmars in de zakenwereld. Als dat even rimpelloos kon verlopen als zijn vorige twee levens, zag het er alweer goed voor hem uit.

In Hellebeek dorp bleven nog vijf cafés en half open van de zeventien, de cinema was gedegradeerd tot supermarkt, zijn oude kameraden spoorloos, verloofd, getrouwd, opgeslorpt door het leven, het was niet meer de wereld van voor zijn legerdienst, afzwaaien was in stelling gaan om een wijf in de pan te hakken. Hij dronk een glas of tien en liet zich overhalen een kaartje te leggen met Julleke Zat, Leonard de Zeiker en Polle Pik, klaplopers zonder kinderen of kijkbuis, ontwikkelden. Hij won een keer, verloor een keer, met de honderd van pa redde hij het niet en hij moest aan zijn laatste soldij zitten. Met Louise erbij was het nog troostelozer geweest, zij hield niet van kaarten en er viel niet meer te dansen, waar ze wel van hield. De jukeboxen hadden plaats geruimd voor kleurloze teevees. Hij was er getuige van hoe het dorps- en buurtleven zijn laatste adem uitblies. Om elf uur met hangende schouders naar huis afgezakt, zich afvragend waarom hij met zoveel tamtam zijn groot verlof had gevierd. Ma was slapen, pa zat te uilen achter zijn gazet, het leek alsof hij nooit van huis was weggeweest.

Op zijn kamer overviel hem dezelfde kazernenostalgie waar grote schrijvers lyrisch over konden doen. Dat kostte hem een krop weemoed. Hij had kunnen huilen om niets, een kuil in zijn gemoed die hij niet gedempt kreeg. Een mens neemt zo gemakkelijk levensgewoonten aan die hij zo node weet af te leggen. Verdriet dat hij niet kon thuisbrengen, voor wie en voor wat? Om de zorgeloze tijd die nu voltooid verleden was? Dat hij moest leren voor zichzelf in te staan? Om Weiberfastnacht in Keulen? Om het meisje Ramona aan de kazernepoort, dat zijn leugens had geloofd?

Arm waren ze thuis niet. Ma zei altijd dat als je kinderen wilt grootbrengen voor de opbrengst, je beter bent met varkens. Waar, maar zijn studies hadden geld gekost en veel had hij nog niet in de la gebracht. De maanden tussen het einde van zijn studies en zijn marsorder had hij doorgebracht in een vagevuur van temporele baantjes en werkloosheid. Hij was wezen aankloppen bij Metaalbouw Wouters, een bedrijf in volle expansie. De baas had hem laten beginnen als loswerkman, kwam er iets vrij in de bureau’s dan mocht hij daar inspringen. Daar had hij oog in oog gestaan met afgepeigerde arbeiders, bang te staken voor lotsverbetering uit vrees zonder werk te vallen. Kantoorwerk kwam er niet en hij liep over naar de dorpsbrouwerij Le Congo. Daar oefende hij de job uit van dispatcher, een ontspannende, tussentijdse baan, meer niet. In noodgeval kroop hij zelf achter het stuur van de bestelwagen en leverde bij nacht en ontij de dringende orders, van de kust tot de Ardennen, van de Kempen tot de Borinage. Aangename, leerrijke maanden. Hij kon zich na zijn demobilisatie bij de brouwerij melden voor dezelfde betrekking, hij had indruk gemaakt op de bazen, maar met een diploma hoger onderwijs kon hij zich niet verlagen tot arbeider of schrijfklerk, dat was Trotskisme, hij liep gevaar stakingsleider te worden, bij ongeschreven wet verboden in bedrijven op het platteland, bij uitstek in de voeding. Voorlopig was hij een werkzoekende werkloze, amen en uit, maar dat kon niet blijven duren. Hij antwoordde op de interessante vacatures en  binnen de maand had hij beet. Hij passeerde technische en psychologische om niet te zeggen psychedelische tests, om zijn bekwaamheden en ambities af te tasten, en kreeg de baan, hij was aangeworven als assistant-controller in het Europees hoofdkwartier van de Amerikaanse multinational Intercontinental Interpecunia, met vertakkingen in heel Europa.

Bij Interpecunia was zijn directe baas financial manager Walter Distelveld. Die had hem aangeworven omdat hij in hem een kracht met een grote toekomst had gezien, een noest werker, een nieuwe mens in het leven gezet om van bij het ochtendgloren tot de deemstering te pezen, zich van kunst en cultuur geen moer meer aan te trekken en te buigen voor het gezag. Victor was van de nieuwe elite, presteerde niet te tellen uren, geloofde in een mercantiele roeping, in een grote toekomst, de carrière weggelegd voor iemand als hij, met glorie door het hoger onderwijs gestormd, in korte tijd zo vergroeid met het kantoor dat zijn wangen de olijfkleur van de metalen archiefkasten begonnen aan te nemen. Hij huurde een logeerkamer in de stad, om minder tijd te verspelen aan het pendelen en de gewonnen uren aan zijn toekomst te kunnen besteden. Weekends zat hij op kantoor te cijferen, voor hem geen voorbijgestreefde 40-urenweek, ambitie hield op bij de ouderwetse werktijdverkorting. Zijn prioriteiten waren de statements die op gestelde dagen en uren met de pakjesdienst de deur uit moesten, prompt beantwoord door telexen en telefoons uit Amerika, om de administratie van Brussel geluk te wensen en om asap meer informatie te eisen.

Zijn loon werd na zes maanden aangepast, niet in verhouding tot zijn inbreng, maar toch. Distelveld verdiende drie keer meer, het kapitalistisch beginsel, dat zegt iedereen naar verdienste en kunde te belonen, moest gehandhaafd blijven. Hem werd via Distelveld te verstaan gegeven dat de titel van controller op klein vuur stond. De controller die nog vrij zweefde tussen hem en Distelveld, had zich in drie jaar debiel gewerkt en Vik stond gereed om in de loop te worden geschoven, de beeldspraak was niet misplaatst. Hij was er klaar voor, hij had zijn kamer niet ver van kantoor, op het derde, boven de werkkamer van een straatmadelief. Hij ontmoette ze soms op de trap, onaantastbaar en schandalig mooi, waarom deden zulke meisjes dat? Zo te horen deed ze haar naaiwerk met plezier, maar niet altijd, want soms, als ze alleen was, hoorde hij haar snikken of scheten laten.

Nader bij vrouwen kwam hij in maanden niet meer, versteend op de leeftijd van nog geen 24. Hij had Louise zo goed als uit het oog verloren, zijn professionele opmars had voorrang, over 25 jaar zou hij een gouden dasspeld krijgen, zoals Walter. Van de stad zag hij enkel de weg van zijn slaapverblijf naar zijn kantoor in de wolkenkrabber en van de wolkenkrabber naar een snackrestaurant. Het viel hem zelfs niet op dat de stad grauw, vuil en onbewoonbaar was, op elke straathoek een snuiver om de bedorven lucht te meten. De zaterdagen die hij naar huis ging, was om proper onderbroeken te gaan halen en de avond door te brengen in het dorpscafé met de Dickensfiguren. Op sommige dagen zag hij Louise, een kort gesprek over de haag met zijn gedachten op kantoor. Naar de jaarmarkt ging hij mee, in groep, met zijn ma en pa, Louise en haar ouders. Dan danste hij met haar en praatte over zijn werk, daar had het kind veel aan.

Gelukkig voor het nageslacht kwam hij in minder dan een jaar nadat hij zich aan de dictatuur van het kapitaal had onderworpen, tot het onverbiddelijke besef dat natuur en evolutie hun onweerstaanbare greep op ons wezen nooit zulllen loslaten, dat had Darwin met de nodige bewijzen vastgesteld. Een natte vrijdag in maart met plotse, donkere vlagen, verjaagd door onverwachte helblauwe luchten, waterdruppels als edelstenen tegen de leikleurige wolken, weggeveegd door een waterzon, het lentefeest dat zich afspeelde achter het venster van zijn kamer. Hij had natuurdichter moeten worden in plaats van getallenmaniak in de stad, tussen glazen wolkenkrabbers waar schaamteloze meeuwen zich in spiegelden en zwaluwen wegbleven omdat er zelfs geen muggen konden overleven. Dodelijke overpeinzingen voor een carrièremens. De woorden van een oude slow van voor zijn legerdienst kreeg hij niet uit zijn daggeheugen gewist: dan denk ik met weemoed weer, aan die tijden van weleer...

De uitbottende lente had zelfs in hem sappen opgestuwd, in een kantoorkruk van dood materiaal die geen voeling meer had met de teelaarde. Hij wilde, moest naar huis, voor een keer wilde hij zijn  wasgoed op de bleek zien liggen, steeds en altijd naar de wasserette tussen de dikke Brusselse wijven, de echte grijze ballen gehakt, was niet goed voor zijn witte was. Hij verlangde tot in de toppen van zijn vingers naar een praatje met Louise, nu voor goed zijn mythe, na de vernedering hem toegebracht door Agnes, de allermooiste secretaresse, die zijn als grote kak opgekomen, wezenloze liefde met een krenkend en hooghartig ‘nooit van mijn leven’ van zich had afgeschud, toen hij haar mee uit eten had gevraagd. Voor de buitenstaander ging het onverlet, maar hij was er van aangeslagen.

Agnes was de aanzet maar niet de dieperliggende reden. Zijn eerste wrevel tegen zijn baas en tegen zijn werk was begonnen toen hij ervoer dat Walter hem meer en meer begon te behandelen als een lijfeigene. Zijn rekenmachine was een keertje blijven haperen in een lange optelling, hij had naar de voortjagende wolken zitten staren en een meeuw gevolgd in haar onwezenlijke vliegoefeningen in het binnenland waar ze niet thuishoorde. Walter zag het onrustig aan en had een opmerking gemaakt. Maandag is closing, zei hij, met een paniekerig vingertje schuddend, had hij geen vrijaf gevraagd voor het weekend, en je weet dat de controller ziek is. Zenuwziek, Goethals wist het, hij was de volgende kamikaze om in zijn Zero te worden vastgesjord. Als hij daar jaren later aan terugdacht stolde zijn bloed nog in zijn aderen, slecht voor zijn hart. Dat was de druppel die de rivier deed overlopen, had je het van je leven geweten, vrijaf vragen voor het weekend en Agnes die daar zat te grijnzen zonder iets te doen te hebben, stompzinnig leedvermaak en hij had haar nooit wat in de weg gelegd, die oppervlakkige, zielloze, niet eens aantrekkelijk trut, hoe had hij achteraf bekeken ooit meer dan een uur lang zijn zinnen op haar kunnen zetten, en die ziektetoestand had maanden geduurd.

Goethals stak een tand bij, hij blonk uit in hard, snel en goed werken. Tegen kwart voor zes lagen de statements op het bureau van Walter, hij had zijn weekend en kon in de regen gaan wandelen, hagel of late sneeuw op zijn blote kop krijgen als hij zijn hoed afnam, vergeten, genezen en de overdruk aflaten. Om tien voor zes was zijn bureau schoon. Kwam klootzak Walter, wuivend met een telex: “Hier zie jongeman, ze vragen over de voorbije vijf jaar een vergelijkende tabel van loonkosten, sociale kosten en premies tegen de historische dollarkoersen. Zij staan zeven uren achter op ons en kunnen het vandaag of zeker morgenvroeg nog krijgen, nu de balans toch af is. Ik zou eerst een hapje gaan eten.”
“Ik ga niet eerst een hapje eten Walter, ik ga naar huis.”
“Het moet niet te lang duren, het mag lekker zijn, ga naar een Chinees, de Grote Muur is heel lekker.”
“Ik vind het daar niet lekker, ik ga niet naar een Chinees, ik ga naar huis, Walter. Mijn hele beroepsleven lang ga ik eten in de Innovation, de Rotisserie en het Steakhouse. Maandag kan die meneer, hoe heet hij Jack McLaughlin, lachen met wat hij krijgt.”
“Meen je dat, Vik,” zei hij, “meen je dat? Ken jij je verantwoordelijkheid? Weet je wat je me aandoet?”

Vik wist wat hij Walter aandeed: niets komma niets. Hij liet zich niet doen en kort voor zes was hij de pijpen uit, in iedere hand een reistas vuile was. De analyse van de loonkosten was helemaal niet dringend, in Amerika was het evengoed weekend en daar begon de nieuwe week later dan in Europa. Aan het voorval werden later geen woorden meer vuilgemaakt en Vik gaf een doorwerkt en degelijk antwoord op de verraderlijke vragen. Er was iets mis met de forecast, de cash-flow, met de profit on capital employed en de gross margin. De aandeelhouders keken niet naar de mensen in de fabrieken en in de kantoren, ze keken niet naar de cijfers, ze keken naar de cijferverhoudingen, de ratio’s, het rendement op hun kapitaal, mensen op straat zetten als middel om hun dividend aan te dikken was van alle tijden. Van in zijn glazen toren had Vik een schuldig aandeel in de broodroof van duizenden naarstige, hardwerkende, vermoeide mensen, hij was de leerling-tovenaar van de kwade getallen, in de bedrijfswereld was geen plaats meer voor mensen met een hart in plaats van een perspomp, die konden niet overleven in de papierwoestenij en geldjungle van Brussel, van waar de loontrekkenden in Europa kapot werden gemaakt met grafieken en statistieken en de computers die lelijke beesten moesten hun beeldscherm nog krijgen.

De volgende vrijdag was hij weer foetsie, hij had het gevoel dat er iets aan de hand was met Louise, iets wat hij zich, o schande, nog nooit had aangetrokken. Die avond dronk hij weer teveel in het slapende dorp, kwam half aangeschoten thuis en had de kans niet gehad met Louise te praten, ze was onzichtbaar. Op zijn kamer stonden op de plank nog steeds de door ma zorgvuldig afgestofte Max Havelaar, Kaas, Pallieter, Een Mens van goede Wil, Anna Karenina, De Gebroeders Karamazow, The Big Sleep, La nausée, Father Brown, Brave new World, Voor wie de Klok luidt, U.S.A., de jonge Marx, de meeste ervan had hij gelezen, half verteerd en vergeten.

Victor vond ma, die hem had laten uitslapen, in de tuin bij het bedje liefelijk geurende jonge kervel die ze met een broodmes aan het snijden was voor de aspergesoep van morgen. Hij vroeg of ze Louise had gezien. Die was mee met haar vrijer in zijn auto naar de markt in Mechelen zoals elke zaterdag. Hij wist niet eens dat ze een vrijer had, mooi dat niemand hem daar attent op had gemaakt. Hij had de kaas van zijn boterham laten halen. Ze had natuurlijk groot gelijk. Op hem wachten? Hij kon iedere dag van de week te voorschijn komen met een dame van kantoor, een madam met nylonkousen, op hoge hakken en een kapsel à la mode de Paris.

“Ha zo,” zei hij, “en wat voor iemand is het?”
“Een rare,” zei ma, “wat voor werk hij doet gaat mij niet aan, hij heeft een auto, stelt zijn wetten, zegt wat er op tafel moet komen, kan de stalreuk niet verdragen, is al blijven slapen op de divan of misschien bij Louise en wil hier niet komen wonen. Volgens mij heeft hij ieverans een andere zitten. Levine is er niet mee opgezet, ze had voor Louise wat anders op het oog.” Ma verweet hem niets, maar het was duidelijk dat zij op hem doelde.
“Ze heeft hem genomen om van straat te zijn, mijn schuld niet,” zei hij. Het was wel zijn schuld, dat wist hij goed genoeg.

Hij ging achter het venster zitten. Terwijl hij in de krant de economische berichten trachtte te lezen, kon hij de beweging bij de buren in de gaten houden. Na een uur hoorde hij een auto stoppen. Hij keek van achter het gordijn en zag Louise uitstappen. Haar knul deed niet eens moeite om haar een hand toe te steken, de plastic zakken met haar aankopen aan te reiken of mee binnen te dragen. Hij wachtte tot ze de koffer had dichtgeklapt en vertrok, zonder zelfs zijn hand op te steken. Mooie verloofde. Fikker ging buiten en liep door hun tuin en die van  Casteels bij Louise binnen, dat was hem nog niet verboden. Louise was haar inkopen aan het uitpakken, Flor was op het land en Levine was in het schuurtje met een klant bezig.

“Wel,” zei hij, “ik heb gehoord dat je kennis hebt.”
“Je hebt het gezien, ik heb de gordijnen zien bewegen. En heeft meneer daar wat tegen? Michel komt al drie maanden thuis. Dat wist je niet zeker? Ach ja, meneer werkt in Brussel. Had je gedacht dat ik zou wachten tot ik in het zaad stond, Fikker?”
Hij kon niet meer doen dan op zijn neus kijken en lachen als een snul. “Wat kan ik zeggen,” zei hij, “ik kon in Brussel niet weten dat jij ... ach... laat maar ...”
“Is het in Brussel niet meegevallen? Willen de schijtkutten niet naar je kijken?”
“Aan elke vinger een,” zei hij, weinig overtuigend, Agnes was zowat de enige op wie hij zijn zinnen had gezet en hij had geen blauwtje gelopen, maar een dikke, vette blauwe.

Levine kwam binnen en bezag Victor van onder tot boven. “Louise heeft een vrijer,” zei ze.
“Hoezo,” antwoordde hij.
“Doe niet onnozel, Fikker,” zei ze en verdween in de keuken om haar handen te wassen.
“Wanneer trouwen jullie,” vroeg hij.
“Zwijg van trouwen,” riep Levine vanuit de keuken, “die zot wil met ons Louise apart gaan wonen, waar is dat voor nodig, hier is plaats genoeg en ik wil dat niet dat ze in zonde leeft.”
“Niet overdrijven, ma,” zei Louise.

Dat weekeinde was Louise geheel in beslag genomen door Michel en Victor kon alleen maar tandenknarsend toezien. Maandag, sombere maandag op kantoor ging het niet meer, de cijfertjes dansten voor zijn ogen en in zijn hoofd draaiden de wieltjes in zaagmeel. Vier jaargetijden had hij geloofd dat hij binnen twee, drie weken was bijgewerkt, dat een rustiger tijdperk zou intreden, dat hij eindelijk op de trein waar hij achteraan bleef hollen zou kunnen springen; me gat. Nu opende de lente en hij was aangevreten door een groot en onbedwingbaar verlangen naar het echte leven, de gewone dagelijkse doen, eten, drinken, even de handen uit de mouwen steken, bij iemand van het andere geslacht slapen, en vrije tijd. Als dat mogelijk was in een wereld die overhelde van de kapitalen, een wereld waarin in tijden van grote overschotten de grootste nood werd geleden, ondanks een wetenschap die economie heet en de wonderen van de business administration. En Marx en Engels die de arbeid heilig hadden verklaard en de socialisten die arbeid een feestdag waard vonden.

Als Agnes in zijn kamer kwam zocht hij naar papieren in zijn onderste la, ze liep met Walter, daar was hij achter gekomen en ze was hem geen blik meer waard, hoe aantrekkelijk ze ook mocht zijn, want dat was ze eigenlijk wel. Hij sprak, uit pure frustratie, op de trap het meisje aan dat onder hem haar werkkamer had. Ze hield er een bar op na, hij dronk een glas champagne en dat kostte 300 frank. Dan kleedde ze zich uit, nam zijn hand en legde die op haar ongeschoren pubis, haar schaamlippen waren vlezig als biefstuk van de platte bil. Duizend frank, zei ze en hij betaalde contant. Ze kwam klaar als een stoomtrein, of deed alsof, met dijen als drijfstangen voerde ze hem mee naar de hoogste toppen van zinderend zingenot en hij kreeg het gevoel dat zij hem als een naakte baby opzoog in haar baarmoeder. Het kostte hem een flinke duit, maar niemand werkt nog voor niet en de prijs was de hemelse les in leven en liefde meer dan waard, voor dertienhonderd frank had hij de levensdrang gekocht, de passie voor seks werkte als een elixir, verbinden en ontbinden, de uiteindelijke zin van het leven.

Nog diezelfde week trad hij in conflict met Distelveld. Walter had de gewoonte de vragen van over de plas te verdelen over zijn ondergeschikten, Agnes om boodschappen te sturen, natuurlijk, vervolgens te gaan zwemmen of naar de concerten in het stadspark te gaan luisteren. Dat was zijn interpretatie van de organisatieleer. Victor had een aantal taken in zijn bakje laten liggen, hij moest morgen of daarna nog opzoeken wat mixed policy en bumbershoot betekenden, dat was voor hem geen vaste prik, hij was geen assuradeur. Walter was hoogst ontevreden, het muziekconcert was tegengevallen, het water van het zwembad te koud of Agnes zat met haar regels, en hij verklaarde de toestand van meneer Victor Goethals heel onzeker, zijn plicht weer verzaakt. De volgende zaterdagochtend was Victor thuis in de tuin met de bedoeling Louise aan te spreken, de dertienhonderd ballen rammelden nog op zijn beurs, een manier om te zeggen hoe nijg hij op haar geilde. Ze was alleen en kwam naar hem toe.

“Niet weg met de auto? Waar is je vriendje,” vroeg hij.
“Ik heb het uitgemaakt,” zei Louise, “we zijn gaan dansen en hij danste te dicht met andere teven, zijn neus in hun oor. En ik heb gezegd dat wij geen geld hebben.”
“Wat had je in die knul gezien,” vroeg Fikker.
“Zijn auto. Ik kon overal naartoe, in het dorp is niets meer. Ik heb ook een leven. Waar was jij?”
“Geen antwoord. Ik koop een auto. Ik blijf niet in Brussel, ik boor me daar de grond in, de depressies vliegen er rond mijn oren.”
“Op de boerderij is altijd wat te doen, maar een tweede gezin kan er niet op bestaan.”
“Dat weet ik al van toen ik nog in fluitjesbroek liep en jij met een strik in je haar, maar ik vind wel een baantje zonder toekomst.”

Flor, Levine, Ida en Mane lachten zich een kriek als Louise en Victor hun verloving aankondigden. Binnen de zes weken vierden ze hun bruiloft in de feestzaal in het dorp, met zoveel genodigden als de zaal kon slikken. Ze gingen bij Flor en Levine inwonen, daar had Levine eigenmachtig over beslist, er was plaats, de drie grotere broers van Louise waren getrouwd en uit den huize.

Distelveld liet Vik zonder opzeg gaan, hij had al een andere zelfkastijder gevonden. Met de hulp van Flor die iemand kende, kreeg hij de simpele post van klerk op de gemeente, enveloppen toeplakken, postzegels kleven, aan het loket de mensen te woord staan, de vloer schoon houden. Later kwam hij bij het OCMW, inkomsten en uitgaven bijhouden, opnieuw boekhouding maar in het klein. Hij klopte normale uren, van negen tot vijf met een uur lunchpauze. Op het gemeentehuis droeg hij steeds een stropdas en colbert, dat was hem te verstaan gegeven. Na zijn uren liep hij in een grijze fluwelen broek en verschoten groene trui en hielp op de boerderij, zonder zorgen om wat morgen op zijn bureau kon liggen, vrij als een vogel en met de verantwoordelijkheid van een straatveger. Rijk zou hij nooit worden maar hij kon rekenen op een redelijk overheidspensioen. Zijn diploma rolde hij op en stopte het niet in zijn reet maar onder in de kleerkast. Hij heeft nog geen seconde spijt gehad van zijn vaandelvlucht, hij zag het geluk als een vreemde vrucht hangen aan de boom der wijsheid en heeft haar geplukt.

Hij is thans een die zich laat meedrijven, een middelmatig begaafde zoals het gros van zijn landgenoten, niet bijzonder opvallend door verstand, gestalte, kunstzin, klaagzucht, gulzigheid, krenterigheid, gulheid, vreemdelingenvrees en de vele andere gebreken en deugden eigen aan de onderdanen van het huis van Saksen-Coburg-Gotha. Zijn bescheiden maar vaste en geenszins saaie of eentonige betrekking die hij zichzelf op de hals heeft gehaald, is hem naar zijn zin en is de inspiratiebron voor de dorpskronieken die hij in het grootste geheim pleegt. Hij heeft van de natuur een paar afwijkende, over het algemeen goede eigenschappen meegekregen, onder andere zijn opgewekte kijk op het leven, zijn hulpvaardigheid, beperkte werklust, afschuw van fanatici, nationalisten, zelfverheerlijkers, onrecht en alles wat met misdaad te maken heeft, tot zelfs kruimeldiefstallen, ja ook leugens om bestwil. Als er overigens over deze zachtmoedige nog meer goeds kan worden verteld, zullen wij dat niet verzwijgen.

Intussen heeft hij drie kinderen verwekt, een jongen, een meisje en nog een jongen, dat moet volstaan, voor een afschamper is het ruim laat. Hij vertroetelt een mals buikje en Louise, nooit een ranke figuur, is rond en modderzacht. Een keurslijf wil ze niet, op de vetband om haar middel heeft hij greep als op een reddingsboei als ze in bed op hem komt, overweldigend, haar tepels en dikke borsten, o als uiers zo groot over zijn gezicht stroelend. Voor ze in bed komt wast ze altijd eerst haar foef en dan haar voeten, in die volgorde. Hij is verliefd op haar, dat is vanzelf gekomen, en op het stuk grond van zijn schoonouders dat hij mee helpt bewerken als hij eens veel tijd heeft. Vlijtig winnen ze aardappelen, graan, groente, voeder en strooisel voor eigen verbruik en voor de beesten, het varken, geiten, konijnen en hoenders. Ze verkopen, zoals het altijd was, zoveel mogelijk aan klanten die aan huis komen en graag iets meer betalen voor een product recht van de boer. Voor een scharrelei met bruine schaal en oranje dooier vragen ze een frank meer dan elders. Hij de Fikker leerde taarten bakken bij Levine, maar die zijn niet zo goed als de carnavalvlaaien van Wiske. Hij heeft geen heel groot maar een vast inkomen, daar delgen ze hun verlies mee, want ze werken nog altijd met verlies, zeggen ze in koor. Poen om mee te nemen naar het hiernamaals leggen ze niet opzij, geld is de schamelste maat van rijkdom. De looptrekker die een tijd het paard verving, heeft hij gesaboteerd door de olie af te laten en er twee meter mee te rijden. Ze hadden hem in eerste instantie vervangen door een paard, een knol die zo slap op zijn benen stond en te lui was om te werken dat ze bijna verplicht waren zelf de kar te trekken. Nu hebben ze een nieuwe, iets sterker, die weer Juul heet en het werk doet waarvoor ze hem in de eerste plaats hebben gekocht. Zijn stront verkopen ze aan een paddestoelenkweker, alles moet opbrengen.


De kamer in zijn ouders’ huis behoudt hij tot het einde van zijn dagen, de kamer waarin hij tot volle wasdom is gekomen. Officieel om de boekhouding te doen van een paar neringdoenden van het dorp, in wezen om er de afzondering en stilte te zoeken die nodig zijn om in het geniep te schrijven aan de eerste Grote Vlaamse Verhalenbundel, de dodeka weet hij veel. Zijn schrijverij wil niet te best lukken, dat komt omdat hij de ijzeren wet wil naleven, die voorschrijft dat hij niet mag afwijken van de regels van stijl, vorm en dramatiek, voor altijd vastgelegd door de klassieken en de meesters als Toergenev, Flaubert, Tolstoi, Mann, Babel, Elsschot, Walschap, Boon, Salinger, Claus, Mulisch, Reve en zoveel andere onvolprezen grootheden. Wij vinden dat hij zich van regels niet teveel moet aantrekken, zichzelf moet blijven, niet te veel verbanden moet zoeken, recht voor zijn raap de kroniek van Hellebeek voor elkaar krijgen zodat wij en ons verre nageslacht hem kunnen lezen en verstaan en niet vergeten hoe goed het vroeger was. 

Geen opmerkingen: