vrijdag 21 juli 2017

32 PÏJP EN TREKZAK

 FILIP ‘DE PIJP’ VRIJDERS EN JOHNNY ‘TREKZAK’ VOGELAERS

Die dag zat Victor Goethals in De Ark aan zijn derde glas pils als plots op straat enig tumult ontstond en de cafégasten zich aan de vensters verdrongen om te zien wat er gaande was. In het midden van de straat liep de flink aangeschoten ‘Pijp’, alias Filip Vrijders, op kop van een sliert auto’s met woedende chauffeurs achter het stuur. De grote saxofonist van weleer trok zich van het getoeter niets aan en speelde op zijn tenor een geïmproviseerde maar behoorlijke versie van De mars van het zevende linie. Naast hem liep Bob Casteels, ook voor geen kleintje vervaard, die met een houten stamper de maat sloeg op het deksel van een koeketel. Het duo hield halt voor De Ark, ze besloten met de trio, kwamen binnen en liepen naar de toog. Hun glazen bier stonden al gereed toen Kwa Lien, de vriendin van Filip kwam binnengestoven recht op De Pijp af. Ze pakte zijn glas van de toog, dronk het in een teug uit en commandeerde: “Nu recht naar huis zatlap, of de duivel houdt de kaars.” Het scheelde niet veel of ze kneep hem hard in zijn ballen.

Lien was de weduwe van Fonne van Overloop die bij leven haar gedweeë dienaar was geweest. Haar bijnaam was de Kool, niet omdat haar achternaam Savoy was maar ze zag er zo uit, met haar kromme velobenen en ossenknieën en dan hadden we de rest van haar bloot lijf nog niet gezien. Als zij ooit in een groente veranderde zou het een kool zijn op een dunne stek met een bolvormige romp. Met dat voorkomen zou ze lief moeten zijn voor de medemens, maar Filip was een zuiplap van nature, dat wist ze en haar bedoeling was hem wat in te tomen, aan zijn bit trekken zodat hij niet alle dagen straalbezopen thuiskwam en het sleutelgat niet meer vond. Af en toe moest zij de teugels vieren om hem niet totaal af te schrikken want zij kon niet zonder vent, niet alleen voor in het bed, dat kon er mee door, maar voor het eenzaam en alleen thuis op vier muren te zitten staren. Filip had zijn bijnaam ‘De Pijp’ zelf gezocht door zijn tenorsax steevast zijn pijp te noemen, maar dat kon hem weinig schelen. Van voorkomen zag hij er niet uit als een pijp, in elk geval een stuk beter dan Lien, maar hij boog voor haar, hij wist welk vlees hij met haar in het bed had en ook hij vreesde de duizend eenzame nachten.

Er wordt verteld dat de Hellebekenaars zich wat neerbuigend durfden voor te doen ten opzichte van de bewoners van de omringende dorpen. Wij weten dat het meer achterklap dan waarheid is, niet eens aantoonbaar en bovendien, een beetje fanatisme is er overal en in lichte doses doet het niemand kwaad. Met in onze rangen artiesten als Filip ‘De Pijp’ Vrijders, kolossus op de tenorsaxofoon die er ongelooflijk grootse dingen mee deed, en we bedoelen niet ‘De lachende Saxofoon’, en zijn al even beroemde maat Johnny ‘Trekzak’ Vogelaers, die uit zijn Hohner zo prachtig tango, wals, blues, boogie-woogie, swing, rumba, samba, paso doble en zo nodig een galop en rock ’n roll wist te pompen, staat Hellebeek ontegensprekelijk een trapje hoger dan de dorpen uit de omtrek. Jarenlang waren die twee in de grote baancafé’s en op kermisbals de grote trekpleisters. Ondersteund door hun slagwerker Jean ‘Tamboer’ Sels en hun bassist Nest ‘De Straffe’ Blokmans, de contrabas die later vaandelvlucht pleegde en naar de elektrische bas overliep, raakten ze met hun ritmes en melodieën ons diepste innerlijk en alles wat we in ons lijf aan cultuur meedroegen. Hun kwartet, de Boogie-Woogie Four, was wereldberoemd tot buiten de grenzen, tot in het Walenland en tot in Noord-Brabant. Iedereen die hen hoorde, oud en jong, te been of niet te been, allen die oor en gevoel hadden voor doordesemde dansmuziek, voelden een onbedwingbare dwang in hun voeten, knieën, schouders, heupen en kruis om te swingen, te jiven, te jitterbuggen, te walsen en met een stijf en een gebogen been zijn partner achterwaarts tot tegen de vloer te plooien op de cadans van een tango. Maar de tijden veranderen, de zeden veranderen en de muziek verandert mee, tot schade van onze twee muziekhelden en tot ergernis van weldenkenden zoals onder meer Victor Goethals, die daar zat te overwegen hoe Vrijders en Vogelaers de bedroefde en verbitterde getuigen waren van de ondergang van hun muziek.

Goethals volgde het gedoe tussen Pijp en Kwa Lien met een zalige glimlach, zijn gedachten traden alweer uit zijn lichaam, op zoek naar de verloren tijd. Hij zat te bedenken hoe muziek in de oertijd was ontstaan, lang voor het accordeon en de saxofoon. Hoe was het de muziek vergaan? Hoe was de muziek na eeuwen van hoge bloei zo plots kunnen vervallen tot een hoop galopperend schromelijk gitaargejengel? Goethals had niet alles van wat hij zat te bedenken zelf verzonnen, hij had hier en daar wat gelezen en onthouden wat de moeite waard was.

Hoe is de mens er in de prehistorie toe gekomen door nabootsing van gebaren, kreten, gefluit en gekir van andere dieren, dat hij zelf nog was, te komen tot gorgelen, jodelen, taal en gezang, daarna tot het bouwen van instrumenten voor artiesten als Filip en Johnny? De eerste mensen die nog geen huiden droegen om hun schaamte te bedekken, laat staan geweven textiel, waren voor alles op elkaar aangewezen met gebaren en geluiden. Nabootsen van het snaterende, taterend, krijsend en tierelierende vogelvolk was de eerste les. De eerste mensachtige kon een veelheid van klanken uitbrengen, die allengs de betekenis kregen van een woord, woorden werden zang, poëzie en taal.

Wie waren de voorlopers, de vaklui, de kunstenaars die instrumenten bouwden? Een uitgeholde tak als blaasinstrument, een vermolmde boomstronk als trom, een opgespannen vezel als snaar? Zingen en fluiten moet een communicatiemiddel zijn geweest, waardoor een primitieve gemeenschap in een vijandige omgeving meer overlevingskansen kreeg. Waren overlevers de eerste muzikanten? De evolutie ging haar weg en bij de menselijke tak van de primaten daalde het strottenhoofd dieper in de luchtpijp, gaf ontstaan aan een grotere keelholte en de bijna gelijktijdige buitenmatige wildgroei van het brein en het ontstaan van de tweebenigheid hadden voor gevolg dat onze diersoort zich verder van de natuur en de wilde dieren verwijderde.

Onbehouwen krijgs-, dank-, parings- en feestgezangen rond het avondvuur kwamen vanzelf, werden intense en ingewikkelde rituelen, er ontstond orde in de chaos. De Ilias, de Odyssee en andere gezangen groeiden tot meesterwerken gedragen door rijm, ritme en zang. Zangen werden motetten. Polyfonie, contrapunt en harmonie reikten naar het hoogst bereikbare en de instrumentenbouw was de perfectie nabij. Muziek, zang en dans kregen het vermogen de mens te ontroeren, tot liefde te bewegen, tot strijd op te roepen, tot goede en tot grote daden aan te zetten. Het eerste beschavingsverschijnsel was de muziek. Over hoorn, fluit, snaar en spleettrom, schalmei, luit en marimba heeft de muziek een lange weg afgelegd, en heeft zich even diep in de menselijke geest vastgezet als de wijsbegeerte. Van de oertijd over de hoogtijd van de muziek, zweefden de mijmeringen van Victor Goethals naar de tijd van nu, die van verval, versimpeling en commercie, de redelijk denkende, pratende en muziek makende mens onwaardig. In de tweede helft van de twintigste eeuw is in korte tijd veel goede muziek weggebruld en weggetrommeld door niet eens ritmische of melodieuze decibels. Sinds de bovenste beste Jozua uit het bijbelboek op zijn hoorn toeterde voor de muren van Jericho is bewezen dat klanken onherstelbare verwoestingen kunnen aanrichten. Het is balen.

Goethals had als jonge snaak de nu tot straatslijper vervallen artiest Filip Vrijders met de kermis nog weten optreden hier in De Ark en het volk naar zich zuigen. Hij wist wat Filip overkomen was, van waar hij gekomen was en waar de golven van het lot hem aan de wal hadden gezet. Buiten zijn humanitaire taak op het gemeentehuis was Goethals, zoals wij allemaal, met literatuur en muziek begaan. Spijts doorgedreven inspanningen had hij buiten een kroniekje nog geen behoorlijk verhaal op papier gekregen en hij overwoog of het eigenlijk niet beter zou zijn, zijn talenten aan te wenden voor een essay over het rijke muziekleven in zijn dorp, een studie in de vorm van een verhaal om het leesbaar te houden, aan de hand van fictieve of bestaande personages uiteenzetten hoe het met de goede amusementsmuziek, zeg maar wals, swing, tango, mambo en zo veel meer, in de twintigste eeuw van kwaad naar erger is kunnen gaan. Als hij het niet te ingewikkeld maakte kon het een leesbaar stuk worden. Het geval Pijp was misschien een goed begin om eindelijk iets te bakken van zijn schrijfbeslag. De geur van het bier, extract van hop en gerst, het geroezemoes van de zaal, de hoge stemmen die er bovenuit kwamen, de lachsalvo’s, de aanwezigheid van Filip Vrijders en zie, Fikker Goethals trad buiten zichzelf alsof een van zijn hersendelen door iets was beroerd en de lotgevallen van Filip de Pijp en Johnny Accordeon, zijn speelmaat in de Boogie-Woogie Four, rolden aan zijn geestesoog voorbij, zoals zich dat voordoet in de grote epische meesterwerken.

Toen hij tien jaar was kreeg Filip Vrijders bij de dorpsharmonie ‘Onder vrienden’ zijn eerste lessen solfège en leerde de klarinet bespelen. De muziekchef zag van de eerste vingerzettingen en eerste tonen dat hij met Filip een groot talent in huis had en kreeg gedaan dat hij de muziekschool in Mechelen uitdeed op klarinet, met het inzicht van hem een solist te maken om met de harmonie grote stukken te spelen waar ze van heinde en verre zouden komen naar luisteren. De bedoeling was goed, maar op de muziekschool leerde hij via andere leerlingen de hot-jazz en de swing kennen en dat werd zijn grote liefde. Hij schakelde over op de tenorsaxofoon, die zijn grote passie zou blijven, want trouwen deed hij nooit evenmin als een vaste verhouding aanknopen. Zijn leven was de Boogie-Woogie Four die hij met Johnny Accordeon oprichtte en dat beheerste zijn bestaan zo lang de tijden nog sidderden van swing.

Johnny Accordeon Vogelaers was niet in de Ark, ook niet meer in Hellebeek, maar hij leefde nog in ieders geheugen. Hem was het in zijn jeugd ongeveer verlopen zoals met Filip Vrijders. Hij leerde spelen op de oude harmonica van zijn vader, een erfstuk, een onhandige trekzak die bepaalde tonen ten gehore bracht wanneer de balg getrokken werd en de andere tonen wanneer de balg weer werd ingeduwd, geen instrument om mee vooruit te komen. Hij was veertien jaar toen hij van zijn ouders zijn eerste echte accordeon kreeg en binnen enkele maanden kon hij er muziek uit toveren, op het gehoor. Zijn moeder kreeg niet genoeg van Dansende Vingers, zijn vader van stevige marsmuziek, waar een accordeon niet echt geschikt voor is, maar Johnny speelde liever In the Mood, Tico-Tico en aanverwante dansmuziek. De muziekkennis die hij van zijn vader had meegekregen was te gering en hij ging in de leer bij een beroemde accordeonvirtuoos die hem wegwijs maakte in bassen en registers, de f- en de g-sleutel leerde lezen, kortom hem bijbracht hoe om te gaan met een fijnbesnaard muziekwonder. De leermeester, vanzelfsprekend een fervente aanhanger van het instrument, wist hem te vertellen dat met een accordeon gecompliceerd polyfoon spel mogelijk is en dat een volle bas ‘machtig klinkt’ op een accordeon, met zijn grote muzikale mogelijkheden, spijtig genoeg voor sommigen nog omringd door de twijfelachtige aureool van banale volks- en straatmuziek, dus ‘minderwaardig’, een troet, een open-en-toe, een trekzak, kortom een piano à bretelles zoals de kist in Frankrijk heet.

Filip en Johnny waren voor muziek in de wieg gelegd, heel jong beheersten ze hun instrument, zoals hun beroemde voorgangers Amedée Mozart, Lowie van Beethoven, Lester Young en Bob Artoos. Muziek is een gave, sommigen zeggen door God geschonken, wat waar kan zijn in het geval van Johan Sebastian Bach, of door de duivel waar monsters als Black Sabbath, Judas Priest en AC/DC wel mee zal bedoeld zijn. Let wel, dit is de mening van dromer Goethals, neem hem dat niet kwalijk, lynch hem niet, hij is van een vorige generatie en heeft gevoelige oren.

Nog tot begin de jaren vijftig maakten de blazers en accordeons in diverse combinaties het mooie weer op de kermisbals, in de grote dancings en in de platenwereld, grote tijden voor muzikanten van het slag van Filip de Pijp. Loeiende saxofoonmuziek gesteund door een drummer voor wie polyritmiek geen vreemd beest was, die met zijn trommelstokken omging als waren het verlengde vingers, een accordeonist die aan een minimum van noten genoeg had om het behang van de muren te swingen, een contrabas die zinderde onder de vingers van de muzikant. En ineens was het over, hun muziek van de oude stempel stoorde de nieuwe jeugd die zich op de decibels gooide, aanbidders van de volumeknop. Voorbij was de tijd dat de mensen de hemelse ritmes niet konden weerstaan en in trance met hun hoofden en billen het ritme bijhielden. Zelfs zij die te oud waren om te jiven, sloegen de maat met hun voeten. Nu staan de muzikanten in bloot bovenlijf op het podium te springen en heen- en weer te lopen als bezetenen, alsof dat iets bij zou dragen tot hun muziek die op zich al niet veel voorstelt. Ze declameren meer dan dat ze zingen, met schrille stem een onduidelijke tekst, misschien had Goethals het in gedachten over wat anders dan muziek, over acrobatiek of duivelskunsten. Van de magistraal geladen Rhythm and Blues, eerst verworden tot rock’n roll en daarna ingekort tot rock was niet veel meer overgebleven dan wat stoffelijke resten.

Het gevolg was dat Filip voor aap stond. Dat hij de embouchure had van een olifant en kon syncoperen als trompetvirtuoos Louis Armstrong, maar dan op sax, betekende op korte tijd niets meer. Aan de eerste golf van rock, toen die nog rolde, paste hij zich aan, zo lang een saxofoon werd geduld, maar als de elektrische gitaren, die vervloekte strijkplanken, bezit namen van de podia mocht hij ophoepelen. Dat heeft langer aangesleept dan hier in enkele regels wordt neergeschreven, want in verspreide dansgelegenheden langs de Belgische wegen werd door nostalgische dansparen nog naar muziek van de boogie-combo gevraagd, oudere maar nog fitte en levenslustige mensen die het verschil niet vergeten waren tussen swing en boogie en het gedaver van muzikale analfabeten, die iets speelden dat meer een ‘pardeblee’, een versnelde pas, leek dan rock. Swing was Filip zijn ding, hij tapte de noten eruit als zoete likeur, whisky of cognac, zoals ze nooit op het blad werden geschreven, met veel rubato, ritme of swing, hoe je het noemen wil, hij speelde Coleman Hawkins en Illinois Jacquet na, hij swingde. Lester Leaps In en Jeepers Creepers bracht hij ongeveer even goed als de meester. In de tijd dat hij nog in het boogie-kwartet speelde, was hij de gevierde solist die rechtstaand achter de microfoon zijn loeiende improvisaties over de koppen deed galmen, zijn sax op en neer zwaaiend als een onvoorzichtige vader met een boreling soms doet en op het einde van de avond de gebruikelijke La Brabançonne speelde, zonder veel eerbied maar rot van swing. Hij kon zijn sax doen loeien, slurpen, zuchten, kreunen, hijgen en huilen, tongslagen, triolen en trillers waren een fluitje van een cent voor zijn vaardige vingers, lippen, tanden en tong. De jonge lieden troepten dan samen voor het podium en gaapten hem aan als alligators en krokodillen en hij genoot ervan, tijdens de hele dansavond en daarna, als hij een van die vrouwelijke krokodillen bij hun staart te pakken kreeg en ze leerde dat hij nog een ander instrument, dat we hier niet bij naam willen noemen, tot in de perfectie wist te bespelen. In die tijd kon hij de vrouwen nog naar zijn hand zetten en die eruit kiezen waarvan hij vermoedde dat ze op de eisprong stonden. Hij was populair onder de pied pipers, bobby soxers en andere zazoes tot die hele muziekwereld uit zijn baan werd gestoten door beat, hard rock, new wave en ander technogekloot. Nog dit, als Filip Vrijders zich kon vrijmaken, is hij blijven meespelen in de dorpsharmonie, op zijn klarinet in de oude diapason, tot die op haar laatste poten liep. Hij deed het om de members en de oude chef een plezier te doen.

Evenals nu keken de jonge vrouwen van toen op naar een muzikant als naar een god van om het even wat, meestal was het Eros. Filip heeft nog achter Melanie Vloeberghs gezeten. Er is niets van in huis gekomen omdat hij als gevolg van zijn optredens veel afspraken miste, te dikwijls werd hij onverwacht op zondagavond ergens gevraagd om te spelen en Melanie zelf zag het niet zo zitten. Ze had even getwijfeld om met Filip mee te gaan, maar Holemans met wie ze later trouwde, had haar al ingepalmd, met hem zag ze een grote toekomst schitteren, die ze bovendien zelf in handen had. De wereld had er voor hen beiden heel anders kunnen uitzien. Terwijl hij achter Melanie rende, zat Lien Savoy, die haar bijnaam De Kool nooit zou kwijtraken, hem na en pleegde noch min noch meer stalking voordat het woord in zwang kwam. Hij heeft haar meer dan een keer onder haar gat getrapt, niet met de bedoeling haar pijn te doen en dat had ze misschien heerlijk gevonden, ze wilde lijden voor haar grote liefde. Buiten Filip bestond er voor haar niemand maar Filip hield niet van lelijke vrouwen, zeker niet toen hij nog zoveel malse poezen kon krijgen als hij wilde, twee aan elke legendarische vinger. Lien zag het nutteloze van haar pogingen in en trouwde met een veel te brave jongen, een metaaldraaier die goed zijn boterham verdiende en na zijn uren nog ging bijverdienen bij de witloofboeren, avonden en nachten op zijn knieën in de vochtige grond om de begeerde witte groente te langen, zoals witloof oogsten heet in onze spraak, en bij Lien in de gratie te blijven. Lien, die zich als jong meisje lief en onderdanig had voorgedaan, kreeg een slecht karakter van als ze getrouwd was, misschien uit spijt dat ze Filip niet had kunnen krijgen, haar man heeft zo lang hij leefde bij haar zijn pere gezien en ze heeft er de naam Kwa Lien aan overgehouden.

In 1955 had Richard Brooks de vrije wereld gepakt met zijn hard aankomende film The Blackboard Jungle en wie enig inzicht had in de muziektrend begreep zo dat de dagen van het bonte klankenpalet en de doorwerkte muziek met saxofoon, klarinet, trompet, trombone en piano, om het modern te houden en van de strijkers te zwijgen, waren geteld. Gitaren in alle lengtes, diktes, vormen en veel soorten materiaal in de handen van bekwame en minder bekwame artiesten, palmden het muziekleven in, The Who, The Rolling Stones, Jimmy Hendrix en zoveel meer zouden daar een grote rol in spelen, zonder het over hun verdiensten te willen hebben. Brooks toonde met zijn film wat er aan de hand was, hij lokte niets uit. Een bende jonge, ruige onverlaten, leerlingen van een middelbare school in New York, gooit de platencollectie van hun leraar wiskunde aan gruizelen, niet toevallig waardevolle opnamen van de oude jazz-icoon Bix Beiderbecke, terwijl op de achtergrond ene uit de country- en jodelmuziek overgehevelde Bill Haley zijn Rock Around the Clock laat galmen. Een close-up van de aangetokkelde gitaarsnaren van de Comet met de krul, deed de opwinding hoog oplaaien terwijl de generiek van de film werd afgerold. Leraar Glenn Ford tracht de schade te herstellen door geld in te zamelen om de collectie opnieuw aan te leggen.

Voor Filip Vrijders was de gitaartsoenami een ramp die onverbiddelijk de gevestigde waarden overspoelde en wegveegde. In weinige jaren werd de saxofoon van heerser in de wereld van de pop- en dansmuziek naar de schroothoop verwezen en was nog nauwelijks zijn gewicht in koper waard. Rock en wat voor rock moet doorgaan, meestal rockterreur, waarbij slagwerk tot slagtuig was ontaard, had de oorlog gewonnen. Filip was een dramatisch slachtoffer van de voor hem zo ongelukkige samenloop van omstandigheden in de muziekwereld. Hij vertikte het om van saxofoon over te schakelen op gitaar en mee te doen aan vereenvoudiging van vereenvoudiging en zoals veel van zijn collega’s de schandelijke delen van de geldduivel te kussen en goud te verdienen. Zo moeilijk was het niet voor een onderlegde en bekwame muzikant als Filip om zich bij het rockgedoe op gitaren dat de wereld platlegde, aan te sluiten. Voor zijn instrument met de zwanenhals had hij evengoed zijn tien vingers nodig en bovendien kon hij met zijn tong en lippen dat beetje meer geven om van zijn hoorn een verlengstuk van zijn stem en zijn ziel te maken. Hij bleef zijn liefde voor de echte muziek trouw met als gevolg dat de veelgevraagde artiest van weleer het mocht stellen met een schnabbeltje links en rechts en voor de rest in leven moest zien te blijven met de hulp van de werklozensteun

Nadat de Boogie-Woogie Four noodgedwongen de pijp aan Maarten hadden moeten geven was hij naar Amerika gevlogen om daar zijn geluk te beproeven als jazzmuzikant, maar daar zagen ze hem komen, saxofoons als hij hingen met trossen aan de bomen, hij was Lester Young niet en van armoede kwam hij terug, zo gaat het, als het elders niet meer pakt, zakken ze af naar de geborgenheid van hun dorpsgemeenschap. Hij moest uitzien naar een baantje maar eenvoudig was dat niet, met zijn saxofoon kolen scheppen was geen optie. Hij werd opgezocht door een olieboer die hem wilde inzetten als vertegenwoordiger voor zijn producten. De olieboer had hem vroeger horen spelen, was een overgebleven fan en terend op zijn vroegere faam wilde hij Filip inzetten als uithangbord voor zijn handel. Stookolie was nog volop in de opmars, de kolen waren het onderspit aan het delven, de stookoliemarkt lag open, maar De Pijp dacht dat hij best zaken kon doen in de cafés, potentiële klanten die hem nog kenden en toch al geneigd waren hun kolenkachels buiten te gooien. Het werkte, hij kreeg orders, maar zodra hij zijn salaris en commissieloon had opgestreken ging hij een pintje drinken en dikwijls een te veel. Af en toe kluste hij bij in een bandje samengesteld uit een slagwerker en een accordeonist, op retoravonden, dan was er geen houden aan en de maandag daarop bleef hij tot laat in de middag in bed zijn roes uitslapen en veegde zijn gat aan stookolie.

Het gevolg was dat de olieboer noodgedwongen van zijn diensten moest afzien. Iemand, Goethals natuurlijk, bracht het in orde dat Filip werklozensteun kon trekken en de grote artiest liep als dopper door het leven, een klein maar vast inkomen. Hij was niet te beroerd om naar het gemeentehuis te lopen voor een stempel en zijn steungeld op te strijken. Hij moest alleen zien toe te komen tot de volgende uitbetaling, maar zijn dorst was vaak groter dan zijn geldvoorraad. Gelukkig had hij een huis geërfd van zijn ouders. Hij was onderdak, wonder boven wonder onderhield hij het huis, min of meer. Op droog zaad zat hij de hele tijd, hij was op de dool, nog niet aan lagerwal, dat doet zich eer voor in de stad, maar het scheelde niet veel. Zijn dorst leek veel op drankzucht en bovendien was hij nog altijd gesteld op vrouwen, die hem niet langer op een vingerknip bedienden. In zijn wanhopig streven naar seks met een vrouw, niet ongewoon voor een man, pakte hij als hij wat geld had opzij gelegd de trein naar Brussel, naar de hoerenkasten bij het Noordstation. Ver genoeg van huis zodat ze er te Hellebeek geen weet van hadden. Zijn auto gebruikte hij daar niet voor, hij had nooit tijd gehad om goed te leren sturen en was als de dood voor het verkeer in Brussel.

Dat kon zo niet blijven duren, en zie, als de nood het hoogst is, is de redding nabij. De man van Lien Savoy, de brave metaaldraaier, mispakte zich aan zijn draaibank, zijn arm kwam tussen de mechaniek gekneld en de machine kwakte hem aan de andere kant tegen de muur. Hij was zijn arm kwijt en hij stierf onderweg naar het ziekenhuis, een vreselijk ongeluk dat in het dorp druk besproken was en in de krant kwam. Kwa Lien had geen kinderen en tegen beter weten in was ze zot gebleven van Filip Vrijders. De aanhouder wint, vooral als het ergens zo geschreven staat, en ze sloeg haar idool, of wat er van restte, aan de haak. Voor Filip bleven er niet veel keuzes over, lelijk of niet, in bed kon De Kool zich geven als de schoonheden, die in bed zelden de beste of de heetste zijn, men zou er van verschieten als de waarheid in dat verband aan het licht zou komen. De Pijp stond daar nu, onder het waakzame oog van Kwa Lien, niet te genieten van zijn tiende of twintigste en laatste glas bier, want zij had het voor zijn ogen naar binnen gekapt. Alle twee waren ze in de zestig, de opgeviste eenzamen, Lien als achtergebleven weduwe die het alleen zitten niet verdroeg en kort na de begrafenis van haar man naar de kermis in het dorp was gegaan. Ze had de Pijp, de eenzame door eigen schuld, zelf vastgepakt en met hem zo lang gedanst tot hij het vermoeden kreeg dat er bij Lien, na al die jaren nog iets te rapen viel en hij niet meer naar Brussel hoefde om zijn broek uit te doen. Zo simpel kan het leven zijn. Het kostte Filip zijn vrijheid, vaarwel saxofoon, je ligt eer in de kist dan ik. Nu hij het karakter van Lien aan den lijve ondervond, besefte hij hoe gelukkig hij was geweest door nooit met haar te trouwen, nu kon hij weg wanneer hij wilde, maar wist niet goed waarheen. Lien zorgde goed voor hem, kamde zijn haar zodat hij daar niet zou lopen als een roetaard, waste zijn ondergoed, veegde zijn mond schoon als hij gezeverd had en zorgde ervoor dat zijn broek in de plooi zat en niet open stond als hij was gaan pissen. Zijn saxofoon had ze hem niet afgepakt, dat had ze niet gedurfd.

Musicologen die over veel muziek veel weten, hebben nog niet kunnen achterhalen waarom blues, jazz, rhytm & blues en rock and roll op enkele uitzonderingen na, het accordeon niet de plaats hebben gegeven die het instrument uit zijn aard en muzikale waarde toekomt, een instrument dat uitstekend past in ritmische muzieksoorten. Mogelijk was het omdat het te duur was voor de vroege jazzmuzikanten of was het instrument dat aanvankelijk maar in een richting te bespelen was te onhandig, zodat de eerste bespelers het ding zo slecht beheersten dat het niet veel meer was dan wat gezaag, ze hadden de aalvlugge klarinet, de kronkelende sax, de overheersende trompet, de bazige trombone, de speelse barpiano en de mondharmonica om de nieuwe muziek kleur te geven, een blauwe tint bijvoorbeeld. Later zou de edele Hohner zonder pardon worden weggehoond door de Fender Stratocaster en Double Gibson, geen ruimtetuigen of sterke drank maar elektrisch aangedreven elektronisch gitarentuig. Nochtans was het accordeon van Johnny Vogelaers met bijna honderd knoppen aan de melodiekant en 140 knoppen aan de baskant opgewassen tegen elk instrument, ook de Steinberger en op zijn eentje kon hij op tegen een symfonieorkest met geen al te grote bezetting. Als hij wilde kon hij alleen, zonder ruggensteun, de kwartetten van Beethoven spelen, de vroege zo goed als de late, maar wie zou daar naar luisteren? In zijn gloriejaren was Johnny, naast zijn optredens in dancings en op kermisbals, en passant aan de slag op zangwedstrijden, toen die nog zo populair waren dat ze zelfs de gewestelijke radiozenders haalden. Hij was een van de beste begeleiders die met gemak de kandidaten wist op te vangen als ze vals zongen of een interval of twee te hoog of te laag inzetten. Het is bekend dat een jonge crochetzangeres, een debutante, aan zijn zijde haar eerste stappen op het podium heeft gezet en niet veel later met haar Vlaamse liederenschat in ons land hoge toppen scheerde. Het deerde niet dat ze het van smartlappen moest hebben, King Elvis Presley geneerde zich niet veel geld te verdienen met een versuikerd of zelfs verzeept It’s Now or Never, waarom zou zij dat dan niet mogen doen. Dat hij met haar naar bed was geweest is nooit uitgekomen of hij hield het voor zich, in tegenstelling tot zijn andere veroveringen waar hij maar niet kon over zwijgen. Zij was een zoete herinnering, haar succes was zijn succes.

Het leven van Johnny Vogelaers na de hoogbloei van sax en accordeon verliep anders als dat van Flup Sels. Hij was jong getrouwd doordat hij zijn vrouw Angeline een zoon had gelapt. Door de aard van zijn beroep hield hij zich veel op tussen vrouwvolk, het soort dat er een spel van maakt om met een vedette naar bed te zijn geweest, Johnny had gek moeten zijn om niet toe te happen telkens als de gelegenheid zich voordeed, tot twee, drie keer per week. Na de woeste raid van de gitaar op zijn al bij al nobele muziek, bleven voor hem nog iets meer optredens over dan voor de Flup. Tussendoortjes om smartlapzangeresjes te begeleiden, daar was hij goed in, ook in optredens op huwelijken en gouden bruiloften. De rest van zijn tijd bracht hij door in de dorpscafé’s, in tegenstelling tot Vrijders wist Vogelaers het nog te maken met de locale deernen en hij ging er prat op met alle bazinnetjes van Hellebeek te hebben geslapen. Johnny droeg zijn haar lang en hij kon behoorlijk zingen, daar vallen de vrouwtjes voor, misschien zelfs links en rechts de vrouw van een voornaam lid van de burgerij. Foei, zouden wij zeggen maar hij dacht aan zijn comfort, voor zijn vleselijke lusten hoefde hij niet naar Brussel om van zijn nestel te geven, want thuis bij zijn vrouw waren de verrichtingen stopgezet, Angeline wilde geen lul in haar kut die haar ziek kon maken, en ze dacht daarbij niet aan een griep of een valling.

Nochtans was het goed begonnen tussen Johnny en Angeline, een aantrekkelijke jonge vrouw, verliefd op een vedette met wie ze kon pronken, dat streelde haar ijdelheid. Van huis uit was ze handelaarster in tweedehandse auto’s, ze had een mecanicien in dienst en besteedde de rest van haar tijd aan de opvoeding van haar zoon. Als het erop aankwam kon ze voor zichzelf zorgen en maar goed ook, want de bijdrage van Johnny aan het huishouden was aan de magere kant, vooral de laatste jaren teerde hij op zijn lief vrouwtje. De eerste tijd zag Angeline er geen graten in dat Johnny veel op stap was, ze hoorde geruchten dat hij hier en daar een groen en ook wel geel blaadje lustte, ze geloofde het niet, er was jalousie in het spel, ze verdroegen niet dat zij een ladykiller de baas was en het liever met haar deed dan met hun. Zij dwaalde, hij ging er niet alleen prat op dat hij met bijna alle bazinnetjes sliep, hij deed het nog ook. Zo moeilijk was dat niet, hij liet zijn oog vallen op vrouwen waar de man van weg werken was op het ogenblik dat ze in hun goede periode waren, dat is het lot van vrouwen, geil worden op het verkeerde moment en Johnny legde er zijn klak niet over. Ik bespeel de vrouwtjes zoals ik mijn accordeon bespeel, met al mijn vingers en het liefst op mijn schoot, was zijn woord. Voor veel mensen en vooral getrouwde mannen, was Johnny een verachtelijk wezen, de schrik van het dorp, maar de wijven die voor hem vielen deden het uit genotzucht, ze moesten hem zeker een keer in hun bed hebben gehad, want het werd onder de vrouwen doorverteld, mond-aan-mond-reclame, dat Johnny voorzien was als een hengst. Niet te geloven, maar dat soort vrouwen tierde ook te Hellebeek. Dat is nu zo goed als voorbij, er zijn bijna geen cafés meer en die zijn overgebleven hebben een stads air gekregen met een beroepswaard achter de kraan en de vrouw in de keuken om het opgewarmde eten, meestal de versie met ham en kaas van de croque-monsieur, in de megatron te stoppen.
                                             
Tot troost van mensen als Victor Goethals, de Kozze, Germain, Odiel en nog anderen konden ze met de kermis nog sporadisch hun hartje ophalen in café De Statie, als de waard Filip Vrijders en Johnny Vogelaers nog voor een avond had weten te strikken, gesteund door Jean ‘Tamboer’ Sels, die zijn drumstel nog wist te bepotelen als Zutty Singleton, degene die nog bij de Hot Seven van de Satchmo had gespeeld.

Eer het accordeon zo goed als helemaal de dam af was, had Johnny al een zwaar leven achter de rug, had veel mensen prettige avonden bezorgd maar rijk was hij er niet van geworden. Tussendoor werd hij nog gevraagd, onder andere zoals gezegd op gouden bruiloften. Hij had de faam dat hij de stemming naar hoge toppen kon voeren, want hij speelde alles, maar dan ook alles. Ten behoeve van de ouderen die hem nog graag hoorden pakte hij uit met oude muziek, meezingers, geen polyfonie uiteraard, en om de jongeren niet de boom in te jagen, speelde hij zijn versie van With a little Help from my Friends en I love you ye, ye, ye. Op die feesten kon hij niet altijd zijn handen afhouden van de dochters van het gouden paar, weinig tactvol, maar hij drong nooit erg aan, dat deed hij alleen bij de moeders van de bruid of de bruidegom op een trouwfeest, als hij voelde dat zij zich hun trouwdag herinnerden of berouwden en de vader van de bruid zich aan het bezatten was, misschien om dezelfde reden.

Mannen als Johnny Vogelaers zou het huwelijk moeten worden ontzegd, dat soort hoort niet thuis in onze maatschappij, die nog altijd losjes samenklit met restjes van de christelijke leer. Op een dag ging hij te ver. Op een bruiloftsfeest dat hij opluisterde had hij een stuk gespeeld en gezongen uit la Traviata, de aria in walsmaat aan het begin van de opera, een duet gezongen door Violetta en Alfred. De moeder van de bruid was opgestaan en was naast Johnny komen staan om mee te zingen: Libiam ne’ dolci fremiti Che suscita l’amore (Laat ons drinken van de zoete huiver die de liefde opwekt, zoiets). Ze zongen het niet zo goed als Luciano Pavarotti en Joan Sutherland, maar het kon er mee door. Zelf vonden ze het zo goed dat de moeder van de bruid niet meer van Johnny was weg te slaan en op het einde van het feest, een gat in de nacht, hielp ze Johnny zijn spullen inladen en tot afscheid grepen ze elkaar vast om te kussen. En niet kussen alleen, zij ging in zijn gulp en hij onder haar rok in haar slipje, hij kon het niet laten. Natuurlijk werden ze betrapt en het werd een groot schandaal, een schandaal te veel.

Zijn zoon, hoe heette hij ook weer, was geen ukkepuk gebleven. Hij had het gebracht tot volwassene met verstand en eergevoel, zag de toestand anders in dan zijn moeder, wist uit goede bron te achterhalen hoe meneer zijn vader tekeer ging in andere bedden, op keukentafels, rechtstaand achter de keukendeur, waar het ook maar pas gaf. Hij kon het niet langer aanhoren wat zijn moeder door die smeerlap werd aangedaan. Mensen, vrienden, die hem in zijn gezicht uitlachten was nog het ergste en hij dwong zijn moeder Johnny de deur te verbieden, anders trok hij eruit. Zo gebeurde. Op een dag als Johnny thuiskwam van zijn zoveelste ellendige raid stond de zoon hem voor de deur op te wachten en liet hem niet binnen. In een linnen tweezak had hij Johnny zijn ondergoed gestopt. In een reiskoffer, een aandenken aan zijn vroegere optredens waar hij voor de weg op moest, zaten zijn ceremoniebroeken en -jassen, de leren koffer met het accordeon stond ernaast, dat was alles dat hij meekreeg en een stapeltje bankbrieven om hem de eerste maanden uit de nood te helpen, ze waren hem beu maar ze waren geen beesten. Johnny was blij dat zijn zoon zijn accordeon niet met de zware bijl had bewerkt, dan had hij er een eind aan gemaakt, door zich dood te drinken of zich lam te vogelen. De auto kreeg hij niet, die had de zoon in beslag genomen, maar Johnny had daar nooit veel gebruik van gemaakt. Zonder woorden vuil te maken aan een ruzie die toch op niets zou uitlopen, sloeg Johnny de tweezak over een schouder, pakte het valies en de koffer met het accordeon en liep te voet naar café Statie tegenover het station van Hellebeek en keek niet meer om naar het erf, met de garage en de auto’s die daar te koop stonden.

“Wel,” vroeg de waard van de Statie, “vertrek je op tournee?”
Johnny schudde bedroefd van neen. “Met mij niet lachen. Ik ben buitengegooid, door mijn eigen zoon nog wel. Zou je geloven dat ik er begin aan te twijfelen dat hij wel mijn zoon is.”
“Je bent anders wel meer dan genoeg van huis weg geweest om anderen de kans te geven,” zei de waard.
“Niet als we elkaar leren kennen hebben, ze gaf zich helemaal aan mij.”
“Dan heb je het flink verbrod, vraag mij niet om compassie.”

Daarmee was het gesprek voorlopig afgelopen. Johnny stond een tijd te denken en vroeg: “Mag ik naar iemand bellen?”
“Zeker, als je het gesprek betaalt.”

De waard schoof het toestel naar Johnny die een nummer draaide. “Ik ben het,” zei hij, “het is zover, ik heb mijn boeltje meegekregen. Ik ben in de Statie, kom je langs?” Hij haakte in en ging aan een tafel zitten wachten. Na een kwartier kwam een vrouw binnen, toch zeker wel de moeder van de bruid waar hij laatst was gaan optreden en schandalen had verkocht, de dame die zo goed kon zingen als Johnny, ze heette Suzanne.

“Mijn koffers liggen in de auto,” zei ze, “we rijden met de auto, al die spullen op de trein is geen gedoe.”

Johnny betaalde zijn pils en de telefoon, nam alles wat hij bezat op en liep naar buiten samen met Suzanne. De waard bleef ze nog nakijken als de auto wegreed in de richting van de grote weg naar Mechelen of naar Leuven, dat wist hij niet. Dat was de laatste maal dat iemand de twee nog in Hellebeek had gezien. Later zijn ze opgemerkt geweest in Antwerpen, onder meer in een volkscafé. Hij speelde op zijn accordeon, mogelijk nog gevoeliger als voorheen en zong met Suzanne die hem op een tamboerijn begeleidde. Zijn levensgezellin had haar zangrepertoire uitgebreid met populaire liedjes en levensliederen, maar af en toe zong ze een duet met Johnny, altijd uit La Traviata, zoals Amami Alfredo. Zo te zien aan de reacties in de zaal waren de mensen er mee opgezet want ze riepen bis. Dan liep ze van tafel naar tafel om geld op te halen in haar omgekeerde tamboerijn. Later zijn ze waargenomen in het noorden van Frankrijk, met paard en huifkar, op weg naar het zuiden. Ze hadden zich een draagbare versterker aangeschaft en speelden hun muziek op kerkpleinen en markten in de dorpen onderweg en als ze zongen keken ze elkaar diep in de ogen, zoals ze van in het begin hadden gedaan, een zeker teken van grote liefde.
                           
Tot zover het verhaal van Johnny, in onze ogen een man zonder morele verantwoordelijkheid in wie geen gram goedheid schuilde. Misschien moeten we onze mening herzien.

En wat Lien Savoy betreft, ze had haar wraak op Filip binnen, omdat hij haar vroeger niet had zien staan. Nu ja, wraak, zij was meer een reddende engel dan een wraakengel, een engel die hem behoedde voor eenzaamheid, buitenslapen, honger, dorst en armoe.

Leve de boogie-woogie.



Geen opmerkingen: