FILIP ‘DE PIJP’ VRIJDERS EN JOHNNY
‘TREKZAK’ VOGELAERS
Die dag zat Victor Goethals in De Ark aan zijn derde glas pils als
plots op straat enig tumult ontstond en de cafégasten zich aan de vensters
verdrongen om te zien wat er gaande was. In het midden van de straat liep de
flink aangeschoten ‘Pijp’, alias Filip Vrijders, op kop van een sliert auto’s
met woedende chauffeurs achter het stuur. De grote saxofonist van weleer trok
zich van het getoeter niets aan en speelde op zijn tenor een geïmproviseerde maar
behoorlijke versie van De mars van het zevende linie. Naast hem liep Bob Casteels, ook voor geen kleintje vervaard, die met een houten stamper de maat
sloeg op het deksel van een koeketel. Het duo hield halt voor De Ark, ze besloten met de trio, kwamen
binnen en liepen naar de toog. Hun glazen bier stonden al gereed toen Kwa Lien,
de vriendin van Filip kwam binnengestoven recht op De Pijp af. Ze pakte zijn
glas van de toog, dronk het in een teug uit en commandeerde: “Nu recht naar
huis zatlap, of de duivel houdt de kaars.” Het scheelde niet veel of ze kneep
hem hard in zijn ballen.
Lien was de weduwe van Fonne van
Overloop die bij leven haar gedweeë dienaar was geweest. Haar bijnaam was de
Kool, niet omdat haar achternaam Savoy was maar ze zag er zo uit, met haar
kromme velobenen en ossenknieën en dan hadden we de rest van haar bloot lijf
nog niet gezien. Als zij ooit in een groente veranderde zou het een kool zijn
op een dunne stek met een bolvormige romp. Met dat voorkomen zou ze lief moeten
zijn voor de medemens, maar Filip was een zuiplap van nature, dat wist ze en
haar bedoeling was hem wat in te tomen, aan zijn bit trekken zodat hij niet
alle dagen straalbezopen thuiskwam en het sleutelgat niet meer vond. Af en toe
moest zij de teugels vieren om hem niet totaal af te schrikken want zij kon
niet zonder vent, niet alleen voor in het bed, dat kon er mee door, maar voor
het eenzaam en alleen thuis op vier muren te zitten staren. Filip had zijn
bijnaam ‘De Pijp’ zelf gezocht door zijn tenorsax steevast zijn pijp te noemen,
maar dat kon hem weinig schelen. Van voorkomen zag hij er niet uit als een
pijp, in elk geval een stuk beter dan Lien, maar hij boog voor haar, hij wist
welk vlees hij met haar in het bed had en ook hij vreesde de duizend eenzame
nachten.
Er wordt verteld dat de
Hellebekenaars zich wat neerbuigend durfden voor te doen ten opzichte van de
bewoners van de omringende dorpen. Wij weten dat het meer achterklap dan waarheid
is, niet eens aantoonbaar en bovendien, een beetje fanatisme is er overal en in
lichte doses doet het niemand kwaad. Met in onze rangen artiesten als Filip ‘De
Pijp’ Vrijders, kolossus op de tenorsaxofoon die er ongelooflijk grootse dingen
mee deed, en we bedoelen niet ‘De lachende Saxofoon’, en zijn al even beroemde
maat Johnny ‘Trekzak’ Vogelaers, die uit zijn Hohner zo prachtig tango, wals,
blues, boogie-woogie, swing, rumba, samba, paso doble en zo nodig een galop en
rock ’n roll wist te pompen, staat Hellebeek ontegensprekelijk een trapje hoger
dan de dorpen uit de omtrek. Jarenlang waren die twee in de grote baancafé’s en
op kermisbals de grote trekpleisters. Ondersteund door hun slagwerker Jean
‘Tamboer’ Sels en hun bassist Nest ‘De Straffe’ Blokmans, de contrabas die
later vaandelvlucht pleegde en naar de elektrische bas overliep, raakten ze met
hun ritmes en melodieën ons diepste innerlijk en alles wat we in ons lijf aan
cultuur meedroegen. Hun kwartet, de Boogie-Woogie Four, was wereldberoemd tot
buiten de grenzen, tot in het Walenland en tot in Noord-Brabant. Iedereen die
hen hoorde, oud en jong, te been of niet te been, allen die oor en gevoel hadden
voor doordesemde dansmuziek, voelden een onbedwingbare dwang in hun voeten,
knieën, schouders, heupen en kruis om te swingen, te jiven, te jitterbuggen, te
walsen en met een stijf en een gebogen been zijn partner achterwaarts tot tegen
de vloer te plooien op de cadans van een tango. Maar de tijden veranderen, de
zeden veranderen en de muziek verandert mee, tot schade van onze twee muziekhelden
en tot ergernis van weldenkenden zoals onder meer Victor Goethals, die daar zat
te overwegen hoe Vrijders en Vogelaers de bedroefde en verbitterde getuigen
waren van de ondergang van hun muziek.
Goethals volgde het gedoe tussen Pijp
en Kwa Lien met een zalige glimlach, zijn gedachten traden alweer uit zijn
lichaam, op zoek naar de verloren tijd. Hij zat te bedenken hoe muziek in de
oertijd was ontstaan, lang voor het accordeon en de saxofoon. Hoe was het de
muziek vergaan? Hoe was de muziek na eeuwen van hoge bloei zo plots kunnen vervallen
tot een hoop galopperend schromelijk gitaargejengel? Goethals had niet alles
van wat hij zat te bedenken zelf verzonnen, hij had hier en daar wat gelezen en
onthouden wat de moeite waard was.
Hoe is de mens er in de prehistorie
toe gekomen door nabootsing van gebaren, kreten, gefluit en gekir van andere
dieren, dat hij zelf nog was, te komen tot gorgelen, jodelen, taal en gezang,
daarna tot het bouwen van instrumenten voor artiesten als Filip en Johnny? De
eerste mensen die nog geen huiden droegen om hun schaamte te bedekken, laat
staan geweven textiel, waren voor alles op elkaar aangewezen met gebaren en geluiden.
Nabootsen van het snaterende, taterend, krijsend en tierelierende vogelvolk was
de eerste les. De eerste mensachtige kon een veelheid van klanken uitbrengen,
die allengs de betekenis kregen van een woord, woorden werden zang, poëzie en
taal.
Wie waren de voorlopers, de vaklui,
de kunstenaars die instrumenten bouwden? Een uitgeholde tak als
blaasinstrument, een vermolmde boomstronk als trom, een opgespannen vezel als
snaar? Zingen en fluiten moet een communicatiemiddel zijn geweest, waardoor een
primitieve gemeenschap in een vijandige omgeving meer overlevingskansen kreeg.
Waren overlevers de eerste muzikanten? De evolutie ging haar weg en bij de menselijke
tak van de primaten daalde het strottenhoofd dieper in de luchtpijp, gaf
ontstaan aan een grotere keelholte en de bijna gelijktijdige buitenmatige
wildgroei van het brein en het ontstaan van de tweebenigheid hadden voor gevolg
dat onze diersoort zich verder van de natuur en de wilde dieren verwijderde.
Onbehouwen krijgs-, dank-, parings-
en feestgezangen rond het avondvuur kwamen vanzelf, werden intense en
ingewikkelde rituelen, er ontstond orde in de chaos. De Ilias, de Odyssee en
andere gezangen groeiden tot meesterwerken gedragen door rijm, ritme en zang.
Zangen werden motetten. Polyfonie, contrapunt en harmonie reikten naar het
hoogst bereikbare en de instrumentenbouw was de perfectie nabij. Muziek, zang
en dans kregen het vermogen de mens te ontroeren, tot liefde te bewegen, tot
strijd op te roepen, tot goede en tot grote daden aan te zetten. Het eerste
beschavingsverschijnsel was de muziek. Over hoorn, fluit, snaar en spleettrom,
schalmei, luit en marimba heeft de muziek een lange weg afgelegd, en heeft zich
even diep in de menselijke geest vastgezet als de wijsbegeerte. Van de oertijd
over de hoogtijd van de muziek, zweefden de mijmeringen van Victor Goethals
naar de tijd van nu, die van verval, versimpeling en commercie, de redelijk denkende,
pratende en muziek makende mens onwaardig. In de tweede helft van de twintigste
eeuw is in korte tijd veel goede muziek weggebruld en weggetrommeld door niet
eens ritmische of melodieuze decibels. Sinds de bovenste beste Jozua uit het
bijbelboek op zijn hoorn toeterde voor de muren van Jericho is bewezen dat klanken
onherstelbare verwoestingen kunnen aanrichten. Het is balen.
Goethals had als jonge snaak de nu
tot straatslijper vervallen artiest Filip Vrijders met de kermis nog weten optreden
hier in De Ark en het volk naar zich
zuigen. Hij wist wat Filip overkomen was, van waar hij gekomen was en waar de
golven van het lot hem aan de wal hadden gezet. Buiten zijn humanitaire taak op
het gemeentehuis was Goethals, zoals wij allemaal, met literatuur en muziek
begaan. Spijts doorgedreven inspanningen had hij buiten een kroniekje nog geen
behoorlijk verhaal op papier gekregen en hij overwoog of het eigenlijk niet beter
zou zijn, zijn talenten aan te wenden voor een essay over het rijke muziekleven
in zijn dorp, een studie in de vorm van een verhaal om het leesbaar te houden,
aan de hand van fictieve of bestaande personages uiteenzetten hoe het met de
goede amusementsmuziek, zeg maar wals, swing, tango, mambo en zo veel meer, in
de twintigste eeuw van kwaad naar erger is kunnen gaan. Als hij het niet te
ingewikkeld maakte kon het een leesbaar stuk worden. Het geval Pijp was
misschien een goed begin om eindelijk iets te bakken van zijn schrijfbeslag. De
geur van het bier, extract van hop en gerst, het geroezemoes van de zaal, de
hoge stemmen die er bovenuit kwamen, de lachsalvo’s, de aanwezigheid van Filip
Vrijders en zie, Fikker Goethals trad buiten zichzelf alsof een van zijn
hersendelen door iets was beroerd en de lotgevallen van Filip de Pijp en Johnny
Accordeon, zijn speelmaat in de Boogie-Woogie Four, rolden aan zijn geestesoog
voorbij, zoals zich dat voordoet in de grote epische meesterwerken.
Toen hij tien jaar was kreeg Filip
Vrijders bij de dorpsharmonie ‘Onder vrienden’ zijn eerste lessen solfège en
leerde de klarinet bespelen. De muziekchef zag van de eerste vingerzettingen en
eerste tonen dat hij met Filip een groot talent in huis had en kreeg gedaan dat
hij de muziekschool in Mechelen uitdeed op klarinet, met het inzicht van hem
een solist te maken om met de harmonie grote stukken te spelen waar ze van
heinde en verre zouden komen naar luisteren. De bedoeling was goed, maar op de
muziekschool leerde hij via andere leerlingen de hot-jazz en de swing kennen en
dat werd zijn grote liefde. Hij schakelde over op de tenorsaxofoon, die zijn
grote passie zou blijven, want trouwen deed hij nooit evenmin als een vaste verhouding
aanknopen. Zijn leven was de Boogie-Woogie Four die hij met Johnny Accordeon
oprichtte en dat beheerste zijn bestaan zo lang de tijden nog sidderden van
swing.
Johnny Accordeon Vogelaers was niet
in de Ark, ook niet meer in Hellebeek, maar hij leefde nog in ieders geheugen.
Hem was het in zijn jeugd ongeveer verlopen zoals met Filip Vrijders. Hij
leerde spelen op de oude harmonica van zijn vader, een erfstuk, een onhandige
trekzak die bepaalde tonen ten gehore bracht wanneer de balg getrokken werd en
de andere tonen wanneer de balg weer werd ingeduwd, geen instrument om mee vooruit
te komen. Hij was veertien jaar toen hij van zijn ouders zijn eerste echte
accordeon kreeg en binnen enkele maanden kon hij er muziek uit toveren, op het
gehoor. Zijn moeder kreeg niet genoeg van Dansende Vingers, zijn vader van
stevige marsmuziek, waar een accordeon niet echt geschikt voor is, maar Johnny
speelde liever In the Mood, Tico-Tico en aanverwante dansmuziek. De
muziekkennis die hij van zijn vader had meegekregen was te gering en hij ging
in de leer bij een beroemde accordeonvirtuoos die hem wegwijs maakte in bassen
en registers, de f- en de g-sleutel leerde lezen, kortom hem bijbracht hoe om
te gaan met een fijnbesnaard muziekwonder. De leermeester, vanzelfsprekend een
fervente aanhanger van het instrument, wist hem te vertellen dat met een
accordeon gecompliceerd polyfoon spel mogelijk is en dat een volle bas ‘machtig
klinkt’ op een accordeon, met zijn grote muzikale mogelijkheden, spijtig genoeg
voor sommigen nog omringd door de twijfelachtige aureool van banale volks- en
straatmuziek, dus ‘minderwaardig’, een troet, een open-en-toe, een trekzak,
kortom een piano à bretelles zoals de kist in Frankrijk heet.
Filip en Johnny waren voor muziek in
de wieg gelegd, heel jong beheersten ze hun instrument, zoals hun beroemde
voorgangers Amedée Mozart, Lowie van Beethoven, Lester Young en Bob Artoos. Muziek
is een gave, sommigen zeggen door God geschonken, wat waar kan zijn in het
geval van Johan Sebastian Bach, of door de duivel waar monsters als Black Sabbath,
Judas Priest en AC/DC wel mee zal bedoeld zijn. Let wel, dit is de mening van
dromer Goethals, neem hem dat niet kwalijk, lynch hem niet, hij is van een
vorige generatie en heeft gevoelige oren.
Nog tot begin de jaren vijftig
maakten de blazers en accordeons in diverse combinaties het mooie weer op de
kermisbals, in de grote dancings en in de platenwereld, grote tijden voor muzikanten
van het slag van Filip de Pijp. Loeiende saxofoonmuziek gesteund door een drummer
voor wie polyritmiek geen vreemd beest was, die met zijn trommelstokken omging
als waren het verlengde vingers, een accordeonist die aan een minimum van noten
genoeg had om het behang van de muren te swingen, een contrabas die zinderde
onder de vingers van de muzikant. En ineens was het over, hun muziek van de
oude stempel stoorde de nieuwe jeugd die zich op de decibels gooide, aanbidders
van de volumeknop. Voorbij was de tijd dat de mensen de hemelse ritmes niet
konden weerstaan en in trance met hun hoofden en billen het ritme bijhielden.
Zelfs zij die te oud waren om te jiven, sloegen de maat met hun voeten. Nu
staan de muzikanten in bloot bovenlijf op het podium te springen en heen- en
weer te lopen als bezetenen, alsof dat iets bij zou dragen tot hun muziek die
op zich al niet veel voorstelt. Ze declameren meer dan dat ze zingen, met
schrille stem een onduidelijke tekst, misschien had Goethals het in gedachten
over wat anders dan muziek, over acrobatiek of duivelskunsten. Van de
magistraal geladen Rhythm and Blues, eerst verworden tot rock’n roll en daarna
ingekort tot rock was niet veel meer overgebleven dan wat stoffelijke resten.
Het gevolg was dat Filip voor aap
stond. Dat hij de embouchure had van een olifant en kon syncoperen als
trompetvirtuoos Louis Armstrong, maar dan op sax, betekende op korte tijd niets
meer. Aan de eerste golf van rock, toen die nog rolde, paste hij zich aan, zo
lang een saxofoon werd geduld, maar als de elektrische gitaren, die vervloekte
strijkplanken, bezit namen van de podia mocht hij ophoepelen. Dat heeft langer
aangesleept dan hier in enkele regels wordt neergeschreven, want in verspreide
dansgelegenheden langs de Belgische wegen werd door nostalgische dansparen nog
naar muziek van de boogie-combo gevraagd, oudere maar nog fitte en
levenslustige mensen die het verschil niet vergeten waren tussen swing en
boogie en het gedaver van muzikale analfabeten, die iets speelden dat meer een
‘pardeblee’, een versnelde pas, leek dan rock. Swing was Filip zijn ding, hij
tapte de noten eruit als zoete likeur, whisky of cognac, zoals ze nooit op het
blad werden geschreven, met veel rubato, ritme of swing, hoe je het noemen wil,
hij speelde Coleman Hawkins en Illinois Jacquet na, hij swingde. Lester Leaps
In en Jeepers Creepers bracht hij ongeveer even goed als de meester. In de tijd
dat hij nog in het boogie-kwartet speelde, was hij de gevierde solist die rechtstaand
achter de microfoon zijn loeiende improvisaties over de koppen deed galmen,
zijn sax op en neer zwaaiend als een onvoorzichtige vader met een boreling soms
doet en op het einde van de avond de gebruikelijke La Brabançonne speelde,
zonder veel eerbied maar rot van swing. Hij kon zijn sax doen loeien, slurpen,
zuchten, kreunen, hijgen en huilen, tongslagen, triolen en trillers waren een
fluitje van een cent voor zijn vaardige vingers, lippen, tanden en tong. De
jonge lieden troepten dan samen voor het podium en gaapten hem aan als
alligators en krokodillen en hij genoot ervan, tijdens de hele dansavond en
daarna, als hij een van die vrouwelijke krokodillen bij hun staart te pakken
kreeg en ze leerde dat hij nog een ander instrument, dat we hier niet bij naam willen
noemen, tot in de perfectie wist te bespelen. In die tijd kon hij de vrouwen
nog naar zijn hand zetten en die eruit kiezen waarvan hij vermoedde dat ze op
de eisprong stonden. Hij was populair onder de pied pipers, bobby soxers en
andere zazoes tot die hele muziekwereld uit zijn baan werd gestoten door beat,
hard rock, new wave en ander technogekloot. Nog dit, als Filip Vrijders zich
kon vrijmaken, is hij blijven meespelen in de dorpsharmonie, op zijn klarinet
in de oude diapason, tot die op haar laatste poten liep. Hij deed het om de
members en de oude chef een plezier te doen.
Evenals nu keken de jonge vrouwen van
toen op naar een muzikant als naar een god van om het even wat, meestal was het
Eros. Filip heeft nog achter Melanie Vloeberghs gezeten. Er is niets van in
huis gekomen omdat hij als gevolg van zijn optredens veel afspraken miste, te
dikwijls werd hij onverwacht op zondagavond ergens gevraagd om te spelen en
Melanie zelf zag het niet zo zitten. Ze had even getwijfeld om met Filip mee te
gaan, maar Holemans met wie ze later trouwde, had haar al ingepalmd, met hem
zag ze een grote toekomst schitteren, die ze bovendien zelf in handen had. De
wereld had er voor hen beiden heel anders kunnen uitzien. Terwijl hij achter
Melanie rende, zat Lien Savoy, die haar bijnaam De Kool nooit zou kwijtraken,
hem na en pleegde noch min noch meer stalking voordat het woord in zwang kwam.
Hij heeft haar meer dan een keer onder haar gat getrapt, niet met de bedoeling
haar pijn te doen en dat had ze misschien heerlijk gevonden, ze wilde lijden
voor haar grote liefde. Buiten Filip bestond er voor haar niemand maar Filip
hield niet van lelijke vrouwen, zeker niet toen hij nog zoveel malse poezen kon
krijgen als hij wilde, twee aan elke legendarische vinger. Lien zag het
nutteloze van haar pogingen in en trouwde met een veel te brave jongen, een
metaaldraaier die goed zijn boterham verdiende en na zijn uren nog ging
bijverdienen bij de witloofboeren, avonden en nachten op zijn knieën in de
vochtige grond om de begeerde witte groente te langen, zoals witloof oogsten
heet in onze spraak, en bij Lien in de gratie te blijven. Lien, die zich als
jong meisje lief en onderdanig had voorgedaan, kreeg een slecht karakter van
als ze getrouwd was, misschien uit spijt dat ze Filip niet had kunnen krijgen,
haar man heeft zo lang hij leefde bij haar zijn pere gezien en ze heeft er de
naam Kwa Lien aan overgehouden.
In 1955 had Richard Brooks de vrije
wereld gepakt met zijn hard aankomende film The Blackboard Jungle en wie enig
inzicht had in de muziektrend begreep zo dat de dagen van het bonte
klankenpalet en de doorwerkte muziek met saxofoon, klarinet, trompet, trombone
en piano, om het modern te houden en van de strijkers te zwijgen, waren geteld.
Gitaren in alle lengtes, diktes, vormen en veel soorten materiaal in de handen
van bekwame en minder bekwame artiesten, palmden het muziekleven in, The Who,
The Rolling Stones, Jimmy Hendrix en zoveel meer zouden daar een grote rol in
spelen, zonder het over hun verdiensten te willen hebben. Brooks toonde met
zijn film wat er aan de hand was, hij lokte niets uit. Een bende jonge, ruige onverlaten,
leerlingen van een middelbare school in New York, gooit de platencollectie van
hun leraar wiskunde aan gruizelen, niet toevallig waardevolle opnamen van de
oude jazz-icoon Bix Beiderbecke, terwijl op de achtergrond ene uit de country-
en jodelmuziek overgehevelde Bill Haley zijn Rock Around the Clock laat galmen.
Een close-up van de aangetokkelde gitaarsnaren van de Comet met de krul, deed
de opwinding hoog oplaaien terwijl de generiek van de film werd afgerold.
Leraar Glenn Ford tracht de schade te herstellen door geld in te zamelen om de
collectie opnieuw aan te leggen.
Voor Filip Vrijders was de
gitaartsoenami een ramp die onverbiddelijk de gevestigde waarden overspoelde en
wegveegde. In weinige jaren werd de saxofoon van heerser in de wereld van de
pop- en dansmuziek naar de schroothoop verwezen en was nog nauwelijks zijn
gewicht in koper waard. Rock en wat voor rock moet doorgaan, meestal rockterreur,
waarbij slagwerk tot slagtuig was ontaard, had de oorlog gewonnen. Filip was
een dramatisch slachtoffer van de voor hem zo ongelukkige samenloop van
omstandigheden in de muziekwereld. Hij vertikte het om van saxofoon over te
schakelen op gitaar en mee te doen aan vereenvoudiging van vereenvoudiging en
zoals veel van zijn collega’s de schandelijke delen van de geldduivel te kussen
en goud te verdienen. Zo moeilijk was het niet voor een onderlegde en bekwame
muzikant als Filip om zich bij het rockgedoe op gitaren dat de wereld
platlegde, aan te sluiten. Voor zijn instrument met de zwanenhals had hij
evengoed zijn tien vingers nodig en bovendien kon hij met zijn tong en lippen
dat beetje meer geven om van zijn hoorn een verlengstuk van zijn stem en zijn ziel
te maken. Hij bleef zijn liefde voor de echte muziek trouw met als gevolg dat
de veelgevraagde artiest van weleer het mocht stellen met een schnabbeltje
links en rechts en voor de rest in leven moest zien te blijven met de hulp van
de werklozensteun
Nadat de Boogie-Woogie Four
noodgedwongen de pijp aan Maarten hadden moeten geven was hij naar Amerika gevlogen
om daar zijn geluk te beproeven als jazzmuzikant, maar daar zagen ze hem komen,
saxofoons als hij hingen met trossen aan de bomen, hij was Lester Young niet
en van armoede kwam hij terug, zo gaat het, als het elders niet meer pakt,
zakken ze af naar de geborgenheid van hun dorpsgemeenschap. Hij moest uitzien
naar een baantje maar eenvoudig was dat niet, met zijn saxofoon kolen scheppen
was geen optie. Hij werd opgezocht door een olieboer die hem wilde inzetten als
vertegenwoordiger voor zijn producten. De olieboer had hem vroeger horen
spelen, was een overgebleven fan en terend op zijn vroegere faam wilde hij Filip
inzetten als uithangbord voor zijn handel. Stookolie was nog volop in de
opmars, de kolen waren het onderspit aan het delven, de stookoliemarkt lag
open, maar De Pijp dacht dat hij best zaken kon doen in de cafés, potentiële
klanten die hem nog kenden en toch al geneigd waren hun kolenkachels buiten te
gooien. Het werkte, hij kreeg orders, maar zodra hij zijn salaris en
commissieloon had opgestreken ging hij een pintje drinken en dikwijls een te
veel. Af en toe kluste hij bij in een bandje samengesteld uit een slagwerker en
een accordeonist, op retoravonden, dan was er geen houden aan en de maandag
daarop bleef hij tot laat in de middag in bed zijn roes uitslapen en veegde
zijn gat aan stookolie.
Het gevolg was dat de olieboer
noodgedwongen van zijn diensten moest afzien. Iemand, Goethals natuurlijk,
bracht het in orde dat Filip werklozensteun kon trekken en de grote artiest
liep als dopper door het leven, een klein maar vast inkomen. Hij was niet te
beroerd om naar het gemeentehuis te lopen voor een stempel en zijn steungeld op
te strijken. Hij moest alleen zien toe te komen tot de volgende uitbetaling,
maar zijn dorst was vaak groter dan zijn geldvoorraad. Gelukkig had hij een
huis geërfd van zijn ouders. Hij was onderdak, wonder boven wonder onderhield
hij het huis, min of meer. Op droog zaad zat hij de hele tijd, hij was op de
dool, nog niet aan lagerwal, dat doet zich eer voor in de stad, maar het
scheelde niet veel. Zijn dorst leek veel op drankzucht en bovendien was hij nog
altijd gesteld op vrouwen, die hem niet langer op een vingerknip bedienden. In
zijn wanhopig streven naar seks met een vrouw, niet ongewoon voor een man,
pakte hij als hij wat geld had opzij gelegd de trein naar Brussel, naar de
hoerenkasten bij het Noordstation. Ver genoeg van huis zodat ze er te Hellebeek
geen weet van hadden. Zijn auto gebruikte hij daar niet voor, hij had nooit
tijd gehad om goed te leren sturen en was als de dood voor het verkeer in
Brussel.
Dat kon zo niet blijven duren, en
zie, als de nood het hoogst is, is de redding nabij. De man van Lien Savoy, de
brave metaaldraaier, mispakte zich aan zijn draaibank, zijn arm kwam tussen de
mechaniek gekneld en de machine kwakte hem aan de andere kant tegen de muur.
Hij was zijn arm kwijt en hij stierf onderweg naar het ziekenhuis, een
vreselijk ongeluk dat in het dorp druk besproken was en in de krant kwam. Kwa
Lien had geen kinderen en tegen beter weten in was ze zot gebleven van Filip
Vrijders. De aanhouder wint, vooral als het ergens zo geschreven staat, en ze
sloeg haar idool, of wat er van restte, aan de haak. Voor Filip bleven er niet
veel keuzes over, lelijk of niet, in bed kon De Kool zich geven als de
schoonheden, die in bed zelden de beste of de heetste zijn, men zou er van verschieten
als de waarheid in dat verband aan het licht zou komen. De Pijp stond daar nu,
onder het waakzame oog van Kwa Lien, niet te genieten van zijn tiende of twintigste
en laatste glas bier, want zij had het voor zijn ogen naar binnen gekapt. Alle
twee waren ze in de zestig, de opgeviste eenzamen, Lien als achtergebleven weduwe
die het alleen zitten niet verdroeg en kort na de begrafenis van haar man naar
de kermis in het dorp was gegaan. Ze had de Pijp, de eenzame door eigen schuld,
zelf vastgepakt en met hem zo lang gedanst tot hij het vermoeden kreeg dat er
bij Lien, na al die jaren nog iets te rapen viel en hij niet meer naar Brussel
hoefde om zijn broek uit te doen. Zo simpel kan het leven zijn. Het kostte
Filip zijn vrijheid, vaarwel saxofoon, je ligt eer in de kist dan ik. Nu hij
het karakter van Lien aan den lijve ondervond, besefte hij hoe gelukkig hij was
geweest door nooit met haar te trouwen, nu kon hij weg wanneer hij wilde, maar
wist niet goed waarheen. Lien zorgde goed voor hem, kamde zijn haar zodat hij
daar niet zou lopen als een roetaard, waste zijn ondergoed, veegde zijn mond
schoon als hij gezeverd had en zorgde ervoor dat zijn broek in de plooi zat en
niet open stond als hij was gaan pissen. Zijn saxofoon had ze hem niet
afgepakt, dat had ze niet gedurfd.
Musicologen die over veel muziek veel
weten, hebben nog niet kunnen achterhalen waarom blues, jazz, rhytm & blues
en rock and roll op enkele uitzonderingen na, het accordeon niet de plaats
hebben gegeven die het instrument uit zijn aard en muzikale waarde toekomt, een
instrument dat uitstekend past in ritmische muzieksoorten. Mogelijk was het
omdat het te duur was voor de vroege jazzmuzikanten of was het instrument dat
aanvankelijk maar in een richting te bespelen was te onhandig, zodat de eerste
bespelers het ding zo slecht beheersten dat het niet veel meer was dan wat
gezaag, ze hadden de aalvlugge klarinet, de kronkelende sax, de overheersende
trompet, de bazige trombone, de speelse barpiano en de mondharmonica om de
nieuwe muziek kleur te geven, een blauwe tint bijvoorbeeld. Later zou de edele
Hohner zonder pardon worden weggehoond door de Fender Stratocaster en Double
Gibson, geen ruimtetuigen of sterke drank maar elektrisch aangedreven
elektronisch gitarentuig. Nochtans was het accordeon van Johnny Vogelaers met
bijna honderd knoppen aan de melodiekant en 140 knoppen aan de baskant opgewassen
tegen elk instrument, ook de Steinberger en op zijn eentje kon hij op tegen een
symfonieorkest met geen al te grote bezetting. Als hij wilde kon hij alleen,
zonder ruggensteun, de kwartetten van Beethoven spelen, de vroege zo goed als
de late, maar wie zou daar naar luisteren? In zijn gloriejaren was Johnny,
naast zijn optredens in dancings en op kermisbals, en passant aan de slag op
zangwedstrijden, toen die nog zo populair waren dat ze zelfs de gewestelijke
radiozenders haalden. Hij was een van de beste begeleiders die met gemak de
kandidaten wist op te vangen als ze vals zongen of een interval of twee te hoog
of te laag inzetten. Het is bekend dat een jonge crochetzangeres, een
debutante, aan zijn zijde haar eerste stappen op het podium heeft gezet en niet
veel later met haar Vlaamse liederenschat in ons land hoge toppen scheerde. Het
deerde niet dat ze het van smartlappen moest hebben, King Elvis Presley
geneerde zich niet veel geld te verdienen met een versuikerd of zelfs verzeept
It’s Now or Never, waarom zou zij dat dan niet mogen doen. Dat hij met haar
naar bed was geweest is nooit uitgekomen of hij hield het voor zich, in
tegenstelling tot zijn andere veroveringen waar hij maar niet kon over zwijgen.
Zij was een zoete herinnering, haar succes was zijn succes.
Het leven van Johnny Vogelaers na de
hoogbloei van sax en accordeon verliep anders als dat van Flup Sels. Hij was
jong getrouwd doordat hij zijn vrouw Angeline een zoon had gelapt. Door de aard
van zijn beroep hield hij zich veel op tussen vrouwvolk, het soort dat er een
spel van maakt om met een vedette naar bed te zijn geweest, Johnny had gek
moeten zijn om niet toe te happen telkens als de gelegenheid zich voordeed, tot
twee, drie keer per week. Na de woeste raid van de gitaar op zijn al bij al
nobele muziek, bleven voor hem nog iets meer optredens over dan voor de Flup.
Tussendoortjes om smartlapzangeresjes te begeleiden, daar was hij goed in, ook
in optredens op huwelijken en gouden bruiloften. De rest van zijn tijd bracht
hij door in de dorpscafé’s, in tegenstelling tot Vrijders wist Vogelaers het
nog te maken met de locale deernen en hij ging er prat op met alle bazinnetjes
van Hellebeek te hebben geslapen. Johnny droeg zijn haar lang en hij kon behoorlijk
zingen, daar vallen de vrouwtjes voor, misschien zelfs links en rechts de vrouw
van een voornaam lid van de burgerij. Foei, zouden wij zeggen maar hij dacht
aan zijn comfort, voor zijn vleselijke lusten hoefde hij niet naar Brussel om
van zijn nestel te geven, want thuis bij zijn vrouw waren de verrichtingen
stopgezet, Angeline wilde geen lul in haar kut die haar ziek kon maken, en ze
dacht daarbij niet aan een griep of een valling.
Nochtans was het goed begonnen tussen
Johnny en Angeline, een aantrekkelijke jonge vrouw, verliefd op een vedette met
wie ze kon pronken, dat streelde haar ijdelheid. Van huis uit was ze
handelaarster in tweedehandse auto’s, ze had een mecanicien in dienst en
besteedde de rest van haar tijd aan de opvoeding van haar zoon. Als het erop
aankwam kon ze voor zichzelf zorgen en maar goed ook, want de bijdrage van
Johnny aan het huishouden was aan de magere kant, vooral de laatste jaren
teerde hij op zijn lief vrouwtje. De eerste tijd zag Angeline er geen graten in
dat Johnny veel op stap was, ze hoorde geruchten dat hij hier en daar een groen
en ook wel geel blaadje lustte, ze geloofde het niet, er was jalousie in het
spel, ze verdroegen niet dat zij een ladykiller de baas was en het liever met
haar deed dan met hun. Zij dwaalde, hij ging er niet alleen prat op dat hij met
bijna alle bazinnetjes sliep, hij deed het nog ook. Zo moeilijk was dat niet,
hij liet zijn oog vallen op vrouwen waar de man van weg werken was op het
ogenblik dat ze in hun goede periode waren, dat is het lot van vrouwen, geil worden
op het verkeerde moment en Johnny legde er zijn klak niet over. Ik bespeel de
vrouwtjes zoals ik mijn accordeon bespeel, met al mijn vingers en het liefst op
mijn schoot, was zijn woord. Voor veel mensen en vooral getrouwde mannen, was
Johnny een verachtelijk wezen, de schrik van het dorp, maar de wijven die voor
hem vielen deden het uit genotzucht, ze moesten hem zeker een keer in hun bed
hebben gehad, want het werd onder de vrouwen doorverteld,
mond-aan-mond-reclame, dat Johnny voorzien was als een hengst. Niet te geloven,
maar dat soort vrouwen tierde ook te Hellebeek. Dat is nu zo goed als voorbij,
er zijn bijna geen cafés meer en die zijn overgebleven hebben een stads air
gekregen met een beroepswaard achter de kraan en de vrouw in de keuken om het
opgewarmde eten, meestal de versie met ham en kaas van de croque-monsieur, in
de megatron te stoppen.
Tot troost van mensen als Victor
Goethals, de Kozze, Germain, Odiel en nog anderen konden ze met de kermis nog
sporadisch hun hartje ophalen in café De
Statie, als de waard Filip Vrijders en Johnny Vogelaers nog voor een avond
had weten te strikken, gesteund door Jean ‘Tamboer’ Sels, die zijn drumstel nog
wist te bepotelen als Zutty Singleton, degene die nog bij de Hot Seven van de
Satchmo had gespeeld.
Eer het accordeon zo goed als
helemaal de dam af was, had Johnny al een zwaar leven achter de rug, had veel
mensen prettige avonden bezorgd maar rijk was hij er niet van geworden. Tussendoor
werd hij nog gevraagd, onder andere zoals gezegd op gouden bruiloften. Hij had
de faam dat hij de stemming naar hoge toppen kon voeren, want hij speelde
alles, maar dan ook alles. Ten behoeve van de ouderen die hem nog graag hoorden
pakte hij uit met oude muziek, meezingers, geen polyfonie uiteraard, en om de
jongeren niet de boom in te jagen, speelde hij zijn versie van With a little
Help from my Friends en I love you ye, ye, ye. Op die feesten kon hij niet
altijd zijn handen afhouden van de dochters van het gouden paar, weinig tactvol,
maar hij drong nooit erg aan, dat deed hij alleen bij de moeders van de bruid
of de bruidegom op een trouwfeest, als hij voelde dat zij zich hun trouwdag
herinnerden of berouwden en de vader van de bruid zich aan het bezatten was,
misschien om dezelfde reden.
Mannen als Johnny Vogelaers zou het
huwelijk moeten worden ontzegd, dat soort hoort niet thuis in onze
maatschappij, die nog altijd losjes samenklit met restjes van de christelijke
leer. Op een dag ging hij te ver. Op een bruiloftsfeest dat hij opluisterde had
hij een stuk gespeeld en gezongen uit la Traviata, de aria in walsmaat aan het
begin van de opera, een duet gezongen door Violetta en Alfred. De moeder van de
bruid was opgestaan en was naast Johnny komen staan om mee te zingen: Libiam
ne’ dolci fremiti Che suscita l’amore (Laat ons drinken van de zoete huiver die
de liefde opwekt, zoiets). Ze zongen het niet zo goed als Luciano Pavarotti en
Joan Sutherland, maar het kon er mee door. Zelf vonden ze het zo goed dat de
moeder van de bruid niet meer van Johnny was weg te slaan en op het einde van
het feest, een gat in de nacht, hielp ze Johnny zijn spullen inladen en tot
afscheid grepen ze elkaar vast om te kussen. En niet kussen alleen, zij ging in
zijn gulp en hij onder haar rok in haar slipje, hij kon het niet laten.
Natuurlijk werden ze betrapt en het werd een groot schandaal, een schandaal te
veel.
Zijn zoon, hoe heette hij ook weer,
was geen ukkepuk gebleven. Hij had het gebracht tot volwassene met verstand en
eergevoel, zag de toestand anders in dan zijn moeder, wist uit goede bron te
achterhalen hoe meneer zijn vader tekeer ging in andere bedden, op
keukentafels, rechtstaand achter de keukendeur, waar het ook maar pas gaf. Hij
kon het niet langer aanhoren wat zijn moeder door die smeerlap werd aangedaan.
Mensen, vrienden, die hem in zijn gezicht uitlachten was nog het ergste en hij
dwong zijn moeder Johnny de deur te verbieden, anders trok hij eruit. Zo
gebeurde. Op een dag als Johnny thuiskwam van zijn zoveelste ellendige raid
stond de zoon hem voor de deur op te wachten en liet hem niet binnen. In een
linnen tweezak had hij Johnny zijn ondergoed gestopt. In een reiskoffer, een
aandenken aan zijn vroegere optredens waar hij voor de weg op moest, zaten zijn
ceremoniebroeken en -jassen, de leren koffer met het accordeon stond ernaast,
dat was alles dat hij meekreeg en een stapeltje bankbrieven om hem de eerste
maanden uit de nood te helpen, ze waren hem beu maar ze waren geen beesten. Johnny
was blij dat zijn zoon zijn accordeon niet met de zware bijl had bewerkt, dan
had hij er een eind aan gemaakt, door zich dood te drinken of zich lam te
vogelen. De auto kreeg hij niet, die had de zoon in beslag genomen, maar Johnny
had daar nooit veel gebruik van gemaakt. Zonder woorden vuil te maken aan een
ruzie die toch op niets zou uitlopen, sloeg Johnny de tweezak over een
schouder, pakte het valies en de koffer met het accordeon en liep te voet naar
café Statie tegenover het station van
Hellebeek en keek niet meer om naar het erf, met de garage en de auto’s die
daar te koop stonden.
“Wel,” vroeg de waard van de Statie, “vertrek je op tournee?”
Johnny schudde bedroefd van neen.
“Met mij niet lachen. Ik ben buitengegooid, door mijn eigen zoon nog wel. Zou
je geloven dat ik er begin aan te twijfelen dat hij wel mijn zoon is.”
“Je bent anders wel meer dan genoeg
van huis weg geweest om anderen de kans te geven,” zei de waard.
“Niet als we elkaar leren kennen
hebben, ze gaf zich helemaal aan mij.”
“Dan heb je het flink verbrod, vraag
mij niet om compassie.”
Daarmee was het gesprek voorlopig
afgelopen. Johnny stond een tijd te denken en vroeg: “Mag ik naar iemand
bellen?”
“Zeker, als je het gesprek betaalt.”
De waard schoof het toestel naar
Johnny die een nummer draaide. “Ik ben het,” zei hij, “het is zover, ik heb
mijn boeltje meegekregen. Ik ben in de
Statie, kom je langs?” Hij haakte in en ging aan een tafel zitten wachten.
Na een kwartier kwam een vrouw binnen, toch zeker wel de moeder van de bruid
waar hij laatst was gaan optreden en schandalen had verkocht, de dame die zo
goed kon zingen als Johnny, ze heette Suzanne.
“Mijn koffers liggen in de auto,” zei
ze, “we rijden met de auto, al die spullen op de trein is geen gedoe.”
Johnny betaalde zijn pils en de
telefoon, nam alles wat hij bezat op en liep naar buiten samen met Suzanne. De
waard bleef ze nog nakijken als de auto wegreed in de richting van de grote weg
naar Mechelen of naar Leuven, dat wist hij niet. Dat was de laatste maal dat iemand
de twee nog in Hellebeek had gezien. Later zijn ze opgemerkt geweest in Antwerpen,
onder meer in een volkscafé. Hij speelde op zijn accordeon, mogelijk nog
gevoeliger als voorheen en zong met Suzanne die hem op een tamboerijn
begeleidde. Zijn levensgezellin had haar zangrepertoire uitgebreid met
populaire liedjes en levensliederen, maar af en toe zong ze een duet met
Johnny, altijd uit La Traviata, zoals Amami Alfredo. Zo te zien aan de reacties
in de zaal waren de mensen er mee opgezet want ze riepen bis. Dan liep ze van
tafel naar tafel om geld op te halen in haar omgekeerde tamboerijn. Later zijn
ze waargenomen in het noorden van Frankrijk, met paard en huifkar, op weg naar
het zuiden. Ze hadden zich een draagbare versterker aangeschaft en speelden hun
muziek op kerkpleinen en markten in de dorpen onderweg en als ze zongen keken
ze elkaar diep in de ogen, zoals ze van in het begin hadden gedaan, een zeker
teken van grote liefde.
Tot zover het verhaal van Johnny, in
onze ogen een man zonder morele verantwoordelijkheid in wie geen gram goedheid
schuilde. Misschien moeten we onze mening herzien.
En wat Lien Savoy betreft, ze had
haar wraak op Filip binnen, omdat hij haar vroeger niet had zien staan. Nu ja,
wraak, zij was meer een reddende engel dan een wraakengel, een engel die hem
behoedde voor eenzaamheid, buitenslapen, honger, dorst en armoe.
Leve de boogie-woogie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten