vrijdag 21 juli 2017

11. DE HELDENTOCHT


Het overkwam Goethals meer dan vroeger dat hij thuis of op café de mijmeringen waar hij af en toe behoefte aan had, de vrije teugel liet. Zijn vrouw Wiske thuis of zijn vrienden in de gelagzaal moesten hem dan uit zijn schijndutje rukken, met een kus op zijn oor of met een harde vuistslag op tafel. Verstrooidheid en filosoferen waren nog geen tekens dat hij oud begon te worden, wel dat het aantal jaren achter zijn naam opschoof naar de vijf kruisjes. Niet zelden vergat hij te luisteren naar Wiske als die het over de kinderen had, of over haar en zijn ouders die niet goed meer uit de voeten konden, of over haar broers die ze nog zelden zag, maar als ze zei dat ze geen onderbroek aan had, hoorde hij dat van de eerste keer. Ook in De Ark zweefde hij, bij gebrek aan bergtoppen, in zijn dagdromen geregeld over de hoogste boomtoppen naar vroeger, naar nog verwachtingsvolle dagen, zelfs, of vooral, als zijn geleerde tafelgenoten uitpakten met hun slecht verteerde teksten van Marx, Schopenhauer, Nietzsche en de hele santenboetiek. Dan dwaalde hij met zijn levendige verbeelding af naar de naargeestige tijd van loonslaaf bij een Amerikaanse multinational, of nog verder terug, als hij met lieslaarzen aan door zijn legerverleden waadde. Hij had het vermogen om de gebeurtenissen uit zijn jonge volwassenheid aan zijn geestesoog te laten voorbijdraaien als een film, een cliché dat hij niet uit de weg was gegaan. Op een keer was in De Ark een heftige discussie gaande over de zomers en de winters van vroeger die zoveel heter en kouder, groener en witter, natter en droger waren dan die van nu. Goethals deed daar niet aan mee omdat de praters wat uit hun nek stonden te kletsen en hij liever over de lente en de herfst van gedachten zou wisselen, en dan schoot de strenge winter die hij bij zijn diensttijd in Duitsland had meegemaakt door zijn gedachten. Dat was de aanleiding om te bladeren door de dagen en nachten die hij bij het leger had doorgemaakt en dat waren niet altijd de fraaiste bladzijden uit zijn leven.

Onze lotgevallen van bij de troep zijn geen folklore, maar een rijke bron van inspiratie, door serieuze schrijvers te weinig aangeboord vanwege de zweem van lolbroekerij die ermee samenhangt. Ten onrechte heeft de diensttijd niet het aanzien van de grote literaire thema’s zoals liefde, moederliefde, verboden liefde, zoektochten naar vader of moeder, de groei naar volwassenheid, homoseksualiteit en de schemering van de dood. Toch zit er genoeg diepgang in het leven van een soldaat, zeker bij hen die in Duitsland hebben gediend, om er verhalen over te schrijven die naar het hart gaan. Alle jonge mannen die in het leger zijn geweest, hebben iets meegemaakt waar ze trots op kunnen gaan of zich over schamen, als ze er durven voor uitkomen. Over de schaamte willen ze doorgaans niet veel kwijt aan familie en vrienden om niet schuin te worden bekeken of last te krijgen met vrouw en schoonmoeder, want vrouwen hebben geen besef van wat het soldatenleven een jongeman kan aandoen. Als eenzame dienstplichtige in een kaki plunje voor bijna twee jaar moeten optrekken naar zijn legioen, ver van haardstede, vrienden en de geliefde, woog zwaar op het gemoed van veel van die jonge mannen. Een soldatenuurtje op de nationale zender, gevuld met smartlappen en groeten van thuis, te beluisteren in de kantine of op een transistorontvanger, kon het verdriet niet echt milderen. Soldatenleven uitgedrukt in plezier, treurnis, schaamte, berouw of een vuile vinger; afwijkend gedrag zoals ontmaagding bij een kazernehoer, straf verkeren in het vaderland en het niet kunnen laten in Duitsland aan de kazernepoort meiden op te pikken die het deden voor geld, jongens die ’s nachts in bed liggen te snikken van liefdesverdriet, zich hoorbaar afrukken en dan nog luider snikken, een reserveluitenant van het Belgische leger die in Duitsland vaste verkering krijgt met een ernstig Duits meisje, afzwaait en haar laat zitten en het meisje, in eigen kring geschonden omdat ze met een Belgische soldaat is meegelopen, opnieuw optrekt met een sergeant uit buurland België, die haar op zijn beurt verstoot als zijn diensttijd erop zit, tot ze zelfmoord pleegt door zich in de Rijn te gooien, dingen die gebeurden tijdens de legerdienst van Goethals. Tientallen grote en kleine drama’s, zelden een heuglijke belevenis, staan te drummen om te boek te worden gesteld en te koop aangeboden, desnoods in de vorm van een pulpreeks. Goethals had er een triest verhaal over geschreven, wist niet meer in welke la hij het had opgeborgen, maar hij herinnerde zich nog een paar fragmenten...

Op een mooie dag in augustus, de grootste hitte was voorbij, steeg Goethals tegelijk met vijfhonderd rekruten in burgerplunje uit de soldatentrein in een stationnetje diep in Limburg, onderweg naar een sombere periode in hun jong leven. China probeerde in Korea de Amerikaanse troepen te overrompelen, de Sovjets hadden hun bufferstaten in Oost-Europa tot de tanden bewapend en vergeefs geprobeerd ze op te fokken tot communistische revolutionairen zoals zij zelf in 1917 hadden meegemaakt, de schijnbaar domme Amerikanen zaten met een heet ijzer in ons gat om ons te dwingen hun wapens te kopen met de bewering dat de bedreiging van het vrije Westen door het goddeloze communisme doodernstig moest worden genomen. Vandaar al die rekruten, al die van hun bed gerukte sufferds waarvan sommigen voor de eerste keer in hun leven een trein zagen, al dat verloren geld voor tanks, geschut, straaljagers en munitie die nooit hebben gediend, tenzij voor schietoefeningen en om tussenpersonen rijk te maken.

Op de weg naar het opleidingskamp liepen de jongens nog in burgerplunje als een ordeloze kudde vee langs het bronsgroene eikenhout en de purperen heide die zich tot de horizon uitstrekte. Stereotiep en melig, maar die vredige omgeving deed hen goed, hield ze recht in tijden van heimwee die zelfs de stoerste onder hen naar de ribben greep. Niet veel wilden dat toegeven, zij vochten in stilte tegen het grote, onbestemde verdriet dat hen overrompelde, de nostalgie, de twee verloren jaren in het verschiet. Maar zij die wel hun verdriet tot uiting lieten komen, die ’s nachts op hun brits lagen te snikken en zo hun bezwaard gemoed verlichtten, overwonnen gemakkelijker hun zwaarmoedigheid dan de hardgekookte jongens die niets lieten blijken maar waarvan een onontkoombaar percent van elke lichting zich van het leven beroofde. De klas van Victor Goethals kwam er goed onder uit, slechts twee op de vijfhonderd hebben zich van kant gemaakt, alle twee door verhanging aan een boom, alle twee omdat hun meisje het per brief had uitgemaakt, zo vlug kan het gaan. Het zag zwart van de bomen in Limburg op de grote militaire oefenterreinen waar in 1944 door de Britten hard was gevochten tegen de half verslagen maar hardnekkig terugvechtende Duitsers. Twee jongens vonden het nodig te spelen met een achtergebleven mortiergranaat, een blindganger, die ze met hun bajonet bewerkten. Het tuig ging af in hun handen en reet hun lichamen aan stukken, hun verscheurde lijken lagen op de bloeiende en bloedende heide te wachten op de lijkbezorgers, terwijl de oefening na een kort sermoen van de bevelvoerende officier werd voortgezet, zoals het hoort om een geharde soldaat te worden.

Als hun gevechtsopleiding achter de rug was, de rekruten spelenderwijs konden omgaan met geweer, bajonet, brengun, sten en zwaar geschut, ze hun kaki muts van groentje hadden ingeruild tegen de donkerblauwe muts van artillerist, waren er van de vijfhonderd met wie ze begonnen waren, vijf niet meer in leven, (een vijfde was ziek geworden en gestorven omdat de kamparts had geweigerd hem in het hospitaal te laten opnemen), een peulschil in vergelijking met wat in 1917 de frontsoldaten werd aangedaan te Passchendaele of de Amerikaanse rangers op Ohama Beach, allebei aan het westelijke front. Ondertussen moesten Goethals en zijn mederekruten na hun opleiding nog vele maanden zien vol te krijgen met nietsdoen, geen groter onzin dan een leger in vredestijd, hun zwaarste opdracht was niet dood te gaan van verveling. Goethals kreeg eerst nog een opleiding tot wachtmeester bij de artillerie en werd bij een eenheid in Duitsland ingedeeld. Een positieve kant aan die legertijd was zijn complete ontgroening, dat had hem goed gedaan, hij was meer zelfbewust geworden, had ervaren dat andere mensen helpen een van zijn levenstaken was, hij deed dingen die niet door de beugel konden die hij achteraf betreurde en voor zich hield, zelfs Wiske wist er niets van. Sommige makkers werden kameraden voor het leven, een leven dat duurde tot het einde van hun diensttijd, afzwaaien doet vele, zoniet alle vriendschappen afknakken. In Goethals’ geheugen zijn een aantal voorvallen blijven haken, sommige de moeite waard te worden verteld of opgeschreven, wat Goethals ook deed. In gedachten herlas hij wat hij had geschreven en in zijn geest maakte hij aantekeningen, verbeteringen en toevoegingen, meer details, spitsere beschrijvingen, zoals een grootmeester dat zou doen. 

Het was niet al pijn en leed onder de wapens, er was ook vreugde en jolijt. Naar huis mogen na de eerste vier moeilijke weken van harde instructie en exercitie en vooral de scheiding van huis, vrienden en geliefden te hebben doorgebeten, was voor de meesten een blije ervaring, want er waren er, een of twee, die liever in het kamp zouden gebleven zijn om aan de ellende thuis te ontsnappen. Bij zijn eerste verlof nam rekruut Victor Goethals de trein naar huis. Die rit duurde lang in verhouding tot de afstand die werd afgelegd, twee of drie keer overstappen en wachten op een aansluiting. Het opleidingskamp in de Limburg lag binnen fietsbereik van Hellebeek en Victor, die kennis had gemaakt met een viertal strijdmakkers uit de grote omgeving van zijn dorp, dialecten trekken aan, had afgesproken om zondagavond, als de vergunning verliep, met de fiets naar het opleidingskamp te komen. Dat deden ze en veertien dagen later, bij hun volgend verlof fietste een sectie van vijf jongens in kaki gezwind naar huis, waar het beter was dan waar ook ter wereld. Goethals had de route bekeken op een wegenkaart van Michelin, had de weg uitgestippeld en in zijn kopje gestoken. Aanvankelijk trapten ze er stevig op los om binnen het kilometerschema te blijven. Een flinke vaart kost zweet, zweet wekt dorst en dorst vraagt om lafenis. Hun eerste halte hielden ze bij café Halfweg, iets in de vorm van een langgevelhoeve, dat het een drankgelegenheid was bleek uit de reclameborden van de dorpsbrouwerij aan weerszijden van de voordeur. Toen hij er jaren later eens langs reed op een sentimentele tocht om oude herinneringen op te halen, moest Goethals tot zijn spijt vaststellen dat het café was vervangen door een appartementsgebouw, de reclameborden van de brouwerij die het bier brouwde waren er niet meer, de locale brouwerij van toen was al lang opgeslokt door de biermogol uit Leuven.

Een jong meisje, van hun leeftijd of iets jonger, hield de afspanning open. Ze droeg een dienblad met twee grote glazen bier naar een tafel waar een oudere boer, nat bezweet en met een grote rode zakdoek met witte bollen om zijn hals, bijna zat te sterven van dorst. Het meisje zei niets en zette het dienblad op de tafel. De klant dronk een glas in een keer uit en nam het volgende van het blad, nu dronk hij het half leeg, liet een grote boer, tilde een bil op om een scheet te laten en zei ‘hei, dat doet deugd’. En dan tot de jonge mannen die waren binnengekomen: “Gelukzakken van soldaten, niets anders te doen dan wat in de zon te lopen, over en weer fietsen van de kazerne naar huis en aan de toog hangen.” Voor de rest hield hij zijn mond en staarde door het venster.

Het meisje was achter de bierkraan komen staan en vroeg wat ze mocht tappen. Bier natuurlijk voor stoere soldaten, geen flauwe kul als porto of dat drankje met apothekersmaak, er was trouwens niet veel meer te krijgen dan twee soorten bier en een soort limonade. Als de vijf glazen getapt waren en een witte schuimkraag als een kousenband hadden meegekregen - tappen had ze al meer gedaan - vroeg Remy, een van de vijf rekruten, wie de ouwe schijter was die niet wist waarover hij praatte. “Die ouwe,” zei het meisje, “is mijn vader en die zit volop in de oogst. Hij staat er alleen voor, mijn broer werkt liever in een fabriek dan op het land, mijn moeder heeft haar voet omgeslagen en de buren kunnen niet helpen, want die zitten zelf in de oogst.”
“En het café dan,” drong Remy aan, “brengt die niet genoeg op? En hoe heet jij?”
“Roza,” zei ze. “Met het café alleen komen we niet rond, we komen nauwelijks uit de kosten, zodra jullie buiten zijn sluit ik de boel om mee naar het veld te gaan.”
“Ze wil ons buiten,” zei Goethals.
“Weet je wat, mannen,” zei Remy, “ik zal de weg op mijn eentje wel vinden, ik blijf hier om een handje toe te steken.”

Goethals die tijdens zijn studiejaren van alles gelezen had, wist dat seks altijd in onze gedachten is, altijd en overal gaat seks door als de hoofdzaak. Later bleek dat hij gelijk had wat café Halfweg betrof. Soldaat Remy maakte van Roza zijn verloofde en nog voor zijn demobilisatie was hij getrouwd, want hij had Roza zwanger gemaakt, van hun eerste of tweede ontmoeting, hij had er geen gras laten over groeien. Voor zover Goethals heeft kunnen nagaan was het een goed huwelijk, in die tijd was dat nog gewoon, een zedelijke verplichting die we ons oplegden. Het stond ons allemaal te wachten.

Met nog vier manschappen werd de tocht voortgezet, richting thuis, waar ze allen erg naar verlangden. De tweede drenkplaats was een gebouw dat er van buiten uitzag als een drankgelegenheid met een loens tintje, de naam In de rijpe pruim op het uithangbord zei genoeg. Opzij van het huis was een terrasje met twee parasols, in die tijd een uitzondering op het platteland. Met hun vieren gingen ze aan een tafeltje zitten, buiten want het was te warm binnen. Er zaten nog verbruikers, vier mannen, niet jong maar ook niet oud, op een leeftijd dat ze al wat hadden bereikt en daar ook gebruik, misschien wel overdadig gebruik, van konden maken. Een had een keurig wit hemd aan en droeg een das, zijn jas hing over de leuning van zijn stoel, hij dronk een glas whisky wat op niet veel plaatsen werd gesleten, wat ook wees op de afwijkende aard van de kroeg. Zijn gezellen zaten in werkplunje, een zelfs in een marcel. Zij dronken duur, Duits bier. Waarschijnlijk was hij een bouwondernemer die met een dakdekker, een elektricien en een loodgieter over een groot gebouw dat in de steigers stond zat te onderhandelen. Op de man met de das na zagen ze er niet uit als snobs, meer als mannen die door hard werken goed geld verdienden en dat lieten rollen, zoals hier In de rijpe pruim. Een meisje kwam vragen wat ze wilden drinken. Het was een mooi meisje met droeve ogen, de man in das kon het niet laten een tik op haar billen te geven als ze voorbij hem liep. Het stond haar niet aan, dat liet ze duidelijk blijken. Ze bracht het bier van de soldaten en liep weer naar binnen. Kort daarna liep strijdmakker Floris ook naar binnen, om te gaan pissen, zei hij. Floris was iemand die het ver ging brengen in het leven, in het zakenleven zoals die vier aan de andere tafel. Zijn ouders dreven handel in vee, biggen en kalveren en Floris wist er al alles van, kon de kwaliteit van een big en een kalf op het oog schatten. Hij bleef lang weg, abnormaal lang om alleen maar te pissen. Hij kwam buiten, ging weer zitten en deed uiterst geheimzinnig. Op fluistertoon vertelde hij dat Mia, de serveerster, de dochter was van de bazin, een weduwe of gescheiden vrouw, die het niet nauw nam met de zeden en mannen die een bankbiljet, liefst zo groot mogelijk, lieten ritselen mee naar bed nam. Dat was haar zaak, maar nu eiste ze dat Mia hetzelfde begon te doen, ze was er rijp voor en met haar lijf kon ze moeiteloos veel sollen verdienen. Zich haast verslikkend zei Floris met een beslissende vinger wijzend naar zijn maten, dat Mia aan het inpakken was, langs de achterdeur buiten zou komen, achter op zijn fiets springen en zo zou hij haar ontvoeren en meenemen naar huis. Een soldaat maakt veel mee maar nu keken Goethals en zijn twee maten er toch van op.

“Jullie blijven zitten,” zei Floris, “als Mia wat kleren en ondergoed heeft gepakt komt ze even naar buiten, jullie vragen nog een glas bier, zij loopt binnen en verdwijnt door de achterdeur. Intussen pak ik mijn fiets, zeg tot zondag dat de anderen het horen, en ben ribbedebie. Na een tijdje ga jij Victor, of jij Frans, of Jules, naar binnen, zogezegd ongeduldig, komt weer buiten en zegt van aan de deur luid genoeg dat Mia zo dadelijk komt, ze had een nieuw vat moeten steken. Intussen zijn wij al onderweg.” Hij kende wat van organiseren, hij had kapitein zullen worden.

“En de moeder,” vroeg Goethals.
“Die steekt met een andere in bed, “zei Floris, “ze zijn volop katoen aan het geven boven de toog; je kunt het horen dwars doorheen het valse plafond.”

De truc werkte. De vier heerschappen aan de andere tafel, die niet doorhadden dat In de rijpe pruim alleen bier van het flesje werd geschonken, keken even op als Floris als eerste vertrok en afscheid nam. Zeven, acht minuten later fietsten de drie achterblijvers hem achterna. In de verte zagen ze Floris rijden, met het meisje achterop. Ze haalden hem in en omdat Floris moe werd onder de last van zijn lieve scharrel namen ze om beurt het vrachtje op hun achterzit of op de stang van hun frame. Graag gedaan. Floris zuchtte, hij vond het jammer dat hij niet met zijn auto naar het kamp was kunnen komen, dan had hij Mia op waardige manier naar huis kunnen voeren. Dat van de auto was waar, maar Floris schepte er graag over op, om indruk te maken op Mia en op zijn wapenbroeders. Als Floris op nog enige afstand van Hellebeek een andere weg had ingeslagen, bleven ze over met drie. Ze zagen soldaat Floris achter een hoek verdwijnen met Mia op de stang van zijn fiets. Hij gaf haar kusjes in haar hals en zij liet begaan, het was ontroerend om aan te zien, vooral als Mia naar hen wuifde met de soldatenmuts van Floris tot ze aan het gezicht werden onttrokken.

Na het weekend op zondagavond als ze bijeen zaten op het bed van Floris, bracht hij verslag uit. Mia viel bij hem thuis mee, zei hij, zijn vader kon een jong beest op het gezicht schatten, dat had Floris van hem geleerd, hij had zich niet vergist en volgens de uitleg van Floris had zij haar bloempje nog toen hij haar nam, diezelfde avond. Het was dus hoog tijd geweest dat hij haar had weggehaald uit In de rijpe pruim. De anderen hadden geen reden om dat niet te geloven. Na zijn legerdienst heeft Goethals nog een keer voeling gehad met Floris. Om haar uit de klauwen van haar hoerenmoeder te houden trouwden ze nog voordat Floris was afgezwaaid. Het was op de jaarmarkt, Floris stond er met beesten, maar Mia was niet bij hem, ze had die veefokkerij niet zien zitten en was op de loop gegaan met een boekhoudertje. Victor wilde zelf ook een boekhoudertje worden en een beetje zelfingenomen vond hij dat ze een slechtere keuze had kunnen maken. Ze had klaarblijkelijk geen behoefte aan een groot verhaal in haar leven.

De volgende halte was in het dorp van soldaat Frans. Een herberg vinden was niet moeilijk want Frans woonde nog thuis bij zijn ouders die café hielden in de schaduw van de dorpskerk, café Onder den toren, dat kon niet missen. De drie stapten af, liepen naar binnen, Goethals en Jules gingen op een barkruk zitten en Frans liep achter de tapkast de keukendeur binnen om zich te melden. Hij kwam weer buiten in het gezelschap van een flinke jonge vrouw, niet met korte benen en brede heupen, niet onvolgroeid, kortom afgewerkt. Goethals zag zijn voorlaatste maat Jules veranderen van gezicht. Hij keek het meisje aan alsof zij de maagd Maria zelf was en zij beantwoordde zijn blik. Ze nam een fles bronwater van onder de toog en liep weer de keuken in. Jules keek naar Frans en vroeg: “Wie is dat wonder?”
“Mijn zus Julia,” zei Frans.
“Waarom heb jij ons niet voorgesteld?”
“Je bent zelf toch groot genoeg.”
“Ga ze maar roepen.”
“Ik moet iets zeggen voordat je je bonen te weken legt. Julia heeft een kind.”
“Is ze dan getrouwd?”
“Moet je getrouwd zijn om een kind te krijgen?”
“Een kind loopt minder in de weg dan een echtgenoot,” zei Jules, “ga ze maar halen, toe.”

Frans deed wat hem werd gevraagd, Julia toonde zich met haar gezicht in een vragende plooi, ging naast Jules staan en vroeg wat hij van haar wilde.
“Dat weet ik nog niet,” zei Jules, “maar ik zoek een schoon wijf.”
“Ben je niet te jong?”
“Jong? Ik ben wel een paar jaar ouder dan Frans al zou je dat niet zeggen. Ik heb mijn legerdienst uitgesteld om mijn studies van jurist af te maken. Ik ben meer dan volwassen. Wat zeg je daar van? Gaan we wat wandelen, het is hier een aangenaam land, ik weet het want ik ben van uit de streek, de natuur met zijn velden en bosjes en het vrouwvolk natuurlijk zijn hier bijzonder.”

De twee zijn getrouwd na de legerdienst van Jules. Jules was achteraf reserveofficier geworden. Goethals hoorde later dat Jules nog vier kinderen van zijn eigen had gemaakt en volgens de laatste berichten waren ze nog gelukkig samen en woonden in een grote villa met grote tuin.

Victor Goethals bleef alleen achter met Frans, die nu zelf begon te tappen en in stilte het glas van Victor bijvulde telkens als het half stond. Na een uur had die zijn zak meer dan vol en Jules was nog niet terug.
“Die is haar nog een jong aan het maken,” zei Frans laconiek, “wacht even, ik haal de kleine uit zijn box.”

Frans liep de deur achter de tapkast binnen en kwam terug met een jongetje van goed anderhalf jaar op zijn arm.
“Ik ben de peter,” zei hij, “daarom dat de kleine Fransje heet.”

De kleine deed dada met een handje en wees met zijn wijsvingertje naar Victor. “Pappie, pappie,” zei hij.
“Die komt zo,” zei grote Frans met een knipoog, “ik zal deze engel met spijt zien vertrekken. Als Jules met ons Julia optrekt krijgt hij er een gouden kind bij.”
“Hun namen stemmen goed overeen,” zei Goethals, “dat is al iets.”

Hij had begrepen dat hij niet hoefde te wachten, hij zou het laatste stuk alleen moeten afleggen, daar was hij groot genoeg voor. Het was niet ver meer naar Hellebeek, geen zeven kilometers. Het toevallige kwintet was uiteengespat, het leger had voor drie van de vijf voor een lief gezorgd, de Fikker was niet rap genoeg geweest, och hij had toch geen zin in een van de drie. Hij kon zo voorspellen dat zijn eigen kliek in zijn geboortedorp Hellebeek, een man of zeven, acht die samen alle cafés uit de omtrek waar plezier te maken was hadden afgeschuimd, ook was uiteengeslagen, alleen maar omdat ze verblind waren in een vrouw, Schopenhauer had gelijk, zoals zo dikwijls. Die fietstocht herinnerde hij zich als gisteren, een van de minder mistroostige episodes uit zijn diensttijd. Er was veel toeval in het spel geweest, en toch weer niet helemaal, zijn strijdmakkers hadden toegeslagen als de kans zich voordeed, dat zou hij achteraf nog leren. Goethals had nog geen meisje gehad en hij verlangde er erg naar. Zijn buurmeisje Louise kon hij krijgen, dat wist hij zeker, maar haar zag hij niet zitten. Ze leek veel te gemakkelijk en ze was niet zijn gedacht. Op de boerderij meehelpen zou nog gaan, maar ze was geen vrouw om mee uit te nemen als hij in hogere kringen ging verkeren, want dat was zijn plan. Hij had nog veel redenen gezocht om niet achter Wiske te gaan. Hoewel, hoewel hij op zijn legerbed meer dan eens terugdacht aan die keer dat ze bloot in de beek hadden gezwommen toen die nog niet rot was van de lozing van de fabrieken. Het was toen nog niet tot hem doorgedrongen dat hij aan Wiske een schat van onschatbare waarde zou hebben, al klonk dat dubbelop. Wiske speelde verder geen hoofdrol in zijn militaire calvarie, toch zou hij in Wiske zijn ideaal vinden. Ze had de juiste leeftijd, was gezond, stevig in het vlees, mooie gezichtje, alles erop en eraan, in overvloed. Maar zijn legerdienst zat er nog niet op.

Goethals schoot wakker uit zijn mijmeringen als Constant Michiels hem aanstootte om te proosten. Germain de stoffeerder had een rondje betaald omat hij alweer het hoge woord wilde voeren in een discussie over de kansen van Racing Hellebeek om het tot provinciaal voetbalkampioen te schoppen. Dat sprak Goethals niet aan en hij dook weer in zijn verleden van lang, lang geleden.

Het waren niet al vrolijke dagen in zijn soldatentijd, dat weet iedereen die onder de wapens is geweest. Goethals, die een opleiding tot wachtmeester had gekregen, zijn moeder had zijn strepen met de hand op zijn mouwen genaaid, kreeg zijn marsbevel. Hij mocht zijn diensttijd uitdoen bij een luchtafweerbataljon in Duitsland, in een kazerne niet ver van Keulen. Goethals was niet erg geschikt om wachtmeester, brulaap of welke rang dan ook te bekleden, hij had geen gezag, hij was meer iets als hoeder, opvoeder, ordonnans of loopjongen.

Dolf Jaspers kwam onder zijn hoede, een zwaar geval het vertellen waard. De naam Adolf had hij van zijn ouders gekregen in onverdachte tijden, konden zij weten hoe in Duitsland een manische prutsvent Adolf te keer zou gaan om het best uitgeruste leger ter wereld naar de totale vernietiging te loodsen, op grond van leuzen, strijdkreten en een rassenleer van mythische verzinsels die kant noch wal raakten. Dat had geen invloed op het gedrag van Dolf Jaspers, waarschijnlijk had hij er niet eens weet van en hij droeg onbevangen zijn naam. Als hij de trein beklom om naar het opleidingscentrum af te zakken was het de eerste keer dat hij een trein in levenden lijve zag, een stoomtrein dan nog met een schrikbarend dampende en snuivende locomotief. Niet alleen de trein was zijn eerste grote levenservaring, van een pak plezierige dingen in het leven had hij nog niet genoten, althans zo beweerde hij. Hij had nog nooit gerookt en was nog nooit dronken geweest en dat kwam goed uit want het Belgische leger vertroetelde zijn soldaten in Duitsland met accijnsvrije sigaretten en bier, die daardoor zo goedkoop waren alsof het ze roken en zuipen wilde stimuleren. Hij had ook nog nooit gepoept, zo noemde hij de daad die meer beschaafd vogelen, neuken of copuleren heet, maar het is niet duidelijk of het leger hier ook is opgetreden met aanmoedigingsmaatregelen. De eerste twee maanden van zijn opleiding verliepen zoals te verwachten. Zware lichaamsoefeningen was hij niet gewend en ’s nachts sliep hij als een os. Mocht hij met vergunning naar huis dan genoot hij van de treinreis en bracht zijn dagen verlof door op de boerderij om een deel van het werk dat was blijven liggen in te halen, hij was een voorbeeldige, jonge landbouwer met een grote toekomst in het verschiet, althans wat de zaligwording betrof. Na zijn opleiding vloog hij Duitsland in, zoals gemeld in de eenheid van Goethals

Naar eigen zeggen had Dolf nog nooit alcohol in overdreven hoeveelheden gedronken, hij wist niet wat het was zat te zijn. Aangezien de pils in de soldatenkantine de helft goedkoper was dan thuis in het dorp, goot hij zich op een avond zo vol dat hij op de rand van de coma naast zijn brits in de soldatenzaal ineenzakte. Zijn kamergenoten zagen het eerst verbaasd aan en schoten dan in actie. Zij tilden hem op het bed en voor de lol kleedden ze hem helemaal uit. Hij lag daar spiernaakt op bed en zijn pietje lag zo slap als een zakdoek over zijn ballen geplooid. Ze lachten wel maar ze zagen ook dat Dolf bijzonder fors geschapen was. De pret kon niet op als iemand op de grootse gedachte kwam er een strikje om te knopen, een wit sierlint van een doos bonbons die een van hen van zijn liefje had meekregen. Vreemd genoeg had Dolf de volgende ochtend geen kater en verscheen hij kwiek als een bliekje op het appel. Of hij veinsde wat, maar dat was bijna niet mogelijk na wat hij de avond tevoren had gezopen. Na het appel knoopte hij zijn hemd open, het strikje had hij om zijn hals geknoopt. Wachtmeester Goethals zei hem het strikje maar weg te doen, hij zag er zo al gek genoeg uit.

Aangezien ook de sigaretten voor de soldaten in Duitsland accijnsvrij waren, het leek wel degelijk op een aanmoedigingspremie om te leren roken, begon Adolf er maar op los te paffen, hij kwam nauwelijks toe met zijn rantsoen. Dat was zijn genot nummer twee, maar niemand had er toen enig besef van dat een rokertje veel meer schade kon aanrichten dat een glas of twee, drie, zeven, acht te veel.

Dan volgde zijn derde genot, meer zonde dan genot, zijn eerste contact met het lichaam van een vrouw, zelf noemde hij het zijn eerste poepslag. Duitse meisjes en jonge vrouwen die de verschrikkingen van de oorlog hadden meegemaakt liepen er in Duitsland kort na de capitulatie met duizenden op overschot, aan het front was de reserve aan weerbare mannen flink uitgedund. Het Wirtschaftswunder stond nog maar pas in de steigers, er heerste nog geen weelde en rond de kazernes van de Amerikaanse, Britse en ook Belgische troepen was misschien wel wat te rapen, een jongeman uit een welvarend land die hen als bruid wilde meenemen. Dat gebeurde weinig, naar bed gaan zoveel te meer. Achter hun pik aanlopen deden ze, ze gingen er maar op los, die vrijgevochten jonge bende maar als het erop aankwam ze mee naar huis te nemen als het afzwaaien nakend was, gaven ze plots belet, gewoonlijk in de laffe vorm van zich de laatste dagen niet meer te tonen. Het gevolg was dat veel van die meisjes niet echt in de goot eindigden maar toch als jachtbuit dienden voor de ontheemde Belgische jongens, er alleen op uit om veel seksuele ervaring op te doen, wat later in het leven van pas kon komen, een uitvlucht natuurlijk en tevens voldeden ze aan een grote seksdrang, ze waren jong, doorvoed, moesten hun teveel aan testosteron ergens kwijt en ze dachten dat alles was toegelaten.

Zoals alle goede sullen in een reserveleger had Adolf een opdracht gekregen waardoor hij zijn dag niet met roken alleen diende te vullen. Hij was aangesteld om de infirmerie proper te houden, niet om de zieke soldaten bij te staan, daar waren een dokter en de hospikken voor.

Dolf wist niet hoe hij een vrouw moest aanpakken en twee oudgedienden die er al een jaartje Duitsland op hadden zitten, gingen hem helpen. Zij kenden zijn verhaal van nog nooit gedronken enzovoort en ze gingen hem en zichzelf een dienst bewijzen. Ze wisten dat Dolf de sleutel had van de infirmerie en dat was een geschikte ruimte om wat te beginnen met de vrouwen van buiten de omheining, ze wisten hoe ze naar de infirmerie te loodsen en het grote gebeuren was voor die avond.

De infirmerie was netjes opgeruimd, daar stond Dolf voor in. Hij had zijn avondeten binnen, had zijn uitgaansuniform aangetrokken, hij was present voor wat te gebeuren stond, niet meer of niet minder dan de ontmaagding. Wat een onvergetelijke gebeurtenis in zijn leven had moeten worden, in wezen een plechtig moment, verkwanselde hij zomaar met een kazernegarnituur van de onderste orde, Schopenhauer zal wel gelijk hebben gehad als hij schreef dat de geslachtsdrift ons gezicht vertroebelt en klokken doet luiden in onze oren.

De anciens hadden woord gehouden, zij waren met twee en hadden drie meiden weten te overhalen over de omheining te klauteren en ongemerkt de infirmerie binnen te sluipen. De meisjes zagen er ondanks hun vele dienstjaren nog tamelijk goed uit. Ze begonnen alle zes met aan de fles schnaps te zitten. Niet te veel, wat moed indrinken zonder suf te worden want dat is nergens goed voor. Dan deden ze aan uitkleden, in groep. Dolf had het lelijkste en dikste meisje gekregen. Voor het eerst in zijn leven mocht hij een vrouwentiet in zijn handen pakken, twee handen voor een tiet. Zij pakte zijn piemel die zo groot en dik geworden was dat zij er even van schrok. Ze ging op een brits liggen, haar benen ver gespreid. Dolf trok ogen, zoiets had hij van zijn leven nog niet gezien, die gerimpelde spleet en dat zwarte kroezelhaar er rond. De meid trok Dolf bij zijn lul neer op haar, hielp hem met enige moeite binnen en begon met haar buik tegen Dolf zijn buik te duwen in een draaiende, niet onaangename cadans. Zijn oren begonnen te suizen en de onervaren soldaat kwam al klaar na zes, zeven golven. Het meisje dat hem voelde komen, duwde hem weg en hij bleef schieten op haar buik en tieten die een glad en glimmend uitzicht kregen. Met een papieren handdoek van de rol maakte ze zich vanonder en van boven schoon want zijn zaad was tot op haar kin gevlogen. Dolf mocht opnieuw beginnen want zij had het hare nog niet gekregen. Dolf kreeg niet de tijd om tot het volle besef te komen van wat hem voor het eerst was overkomen. Hij was nog maar pas voor de tweede keer in haar gegaan als een zwaar gebonk op de deur hem deed opschrikken. Vier leden van de militaire politie kwamen binnengevlogen. Ze zagen er ernstig en bars uit onder hun rode kepies en ze waren onverbiddelijk, daar waren ze voor opgeleid, zonder veel begrip voor menselijk leed.

De verbouwereerde Dolf had last om zijn broek aan te trekken, zijn erectie was zo groot dat een van de MP’s uitdagend en symbolisch tegelijk zijn matrak van zijn gordel losmaakte en er mee speelde, als wilde hij een tik geven op Dolf zijn ding als het zich niet gauw koest ging houden. De meisjes lieten ze gaan, daar hadden ze geen gezag over, maar de soldaten vogelden ze op het rapport. De straffen die ze ‘s anderendaags kregen waren niet mild. Acht dagen cachot voor Dolf, een straf waar een rechter zou voor terugdeinzen, wat hadden ze per slot van rekening misdreven. De straf was uitgesproken door een onderluitenant van de reserve met niet meer dan de middelbare school achter zijn kiezen. Hij zat nog maar pas in de cel of Dolf vroeg het rapport aan van de dokter, wegens pijn in zijn pisser. Erg was het niet, een druiper van de alledaagse soort waar hij binnen de week vanaf was met de hulp van wat pillen en een ontsmettingsmiddel.

Na acht dagen bak was Dolf Jaspers dezelfde mens niet meer. De afzondering maakte van hem een voorbeeldige soldaat, zo berouwvol dat hij wilde boeten voor zijn zonden, zijn fouten goedmaken. Zijn ouders durfde hij niet meer onder de ogen te komen. Hij had het bezoek gekregen van de aalmoezenier en die had van hem een overtuigde Christen gemaakt, die voor zijn Heer ten strijde wilde trekken als in de goede oude tijd en hij meldde zich als vrijwilliger voor Korea om daar de goddeloze communisten te lijf te gaan.

De Fikker met zijn drie strepen was er niet goed van geweest. Hij had gezien wat met Dolf Jaspers was gebeurd. Die was van een halve gare losbol, zonder enig besef van moraal of geweten, na een venerische ziekte van niemendal en een korte celstraf, omgeslagen in een kruistochter. In zijn gedachten had Goethals zich hem voorgesteld als een ridder in maliënkolder met daar boven een wit kleed met een kruis zo groot als het hele kleed, slecht voor de camouflage. Of had hij Dolf niet echt doorzien, was die niet naar Korea getrokken omdat hij na roken, zuipen en neuken ook nog oorlog wilde voeren en mensen ombrengen, of rekende hij op gewillige Koreaanse meisjes, waar iedereen de mond van vol had. Later was Goethals er achter gekomen dat Dolf met een Japans of Koreaans meisje was getrouwd, voor ons is er weinig verschil maar voor hen is het een groot verschil. Hij had haar meegebracht en ze werkte nu mee op de boerderij. Of het een geisha was, of uit een rijstveld kwam, wist Goethals niet. Zijn verhaal leek op het eerste gezicht een onderwerp om er eerder een libretto dan een literair verhaal van te maken, maar met een goede afloop.

Goethals deed teken aan Isidoor de waard dat hij een rondje mocht tappen voor de drie aan hun tafel, niet voor de hele gelagzaal, hij was niet zot. Even had hij een wat rare gedachte. Hij vroeg zich af waarom jonge, gezond verklaarde mannen naar het front werden gestuurd om daar aan stukken te worden geschoten, als tegelijk alle moeite van de wereld wordt gedaan om doodzieke, terminale patiënten in leven te houden, bij manier van spreken tot jaren nadat hun dood feitelijk al was ingetreden. Waarom geen zieken, misdeelden, ouderen die geen lang leven meer beschoren is naar het front sturen, die zouden veel harder vechten want zij hadden niets meer te verliezen, alleen maar roem halen. Hij was naar het leger getrokken omdat hij was opgeroepen, niet met de gedachte de dappere uit te hangen, niet iemand van wie het streven was heldendaden te verrichten in de vuurlijn. Zijn grote betrachting was het zo rustig mogelijk aan boord te leggen. Zijn afschuw voor het wapentuig en zijn overtuiging van pacifist – hij is nooit actief geweest in de beweging - kreeg Goethals toen hem werd uitgelegd hoe een zwaar machinegeweer, een .50 werkte. Een enkele loop joeg een stormbui van lood en koper over de vlakte als een muur van de dood, wie geraakt werd in zijn lichaam kreeg een dodelijke wonde een bokshandschoen groot, trof een kogel van dat monsterkaliber een van zijn ledematen dan was het nog goed voor amputatie, als het al niet was weggeblazen.

Als wachtmeester had hij zich voorgenomen zo goed als het kon in te staan voor de soldaten, die zo ver van huis niet eens de verzorging kregen die ze verdienden. Ze hielpen toch het vaderland te vrijwaren voor een Russische inval, de gevreesde rode duivels. Hij was geen reserve-officier willen worden omdat hij niet geloofde in een leger, omdat een klein land als België geen leger hoefde, een leger houdt altijd het gevaar van een staatsgreep in. Maar geheel rimpelloos was zijn legerdienst niet verlopen. Hij had geen verplichtingen in de vorm van een ernstige verloofde gehad in zijn thuisland. Hij kende Louise het buurmeisje heel goed, maar tot verkering was het nog niet gekomen, geen liefde van zijn kant, van haar kant wel, maar dat ontging de met idealen gevulde jongeman die, haast niet te geloven in deze tijd, nog maagd was. Hij had niet eens gemasturbeerd, uit onderbewust zondebesef.

Wat Goethals aan niemand kwijt wilde, zelfs niet aan zijn eigen geweten was, dat hij zich had ontfermd over Ramona, een ernstig meisje dat had gemeend dat zij in de reserve-officier Dingemans een ernstige partner had gevonden, maar in de steek was gelaten toen die afzwaaide. Met haar dansen, praten, een glas of twee, drie Duits bier drinken en dan leerde ze hem het orgasme kennen. Hij wist niet wat hem overkwam die eerste keer, alsof een vlucht patrijzen uit zijn scrotum opvloog. Dat zalige gevoel is hem tientallen jaren bijgebleven, nu nog met Wiske, maar geen drie keer meer per dag. Bij zijn afzwaaien haalde hij de smerigste streek uit die iemand een jonge vrouw die zeer op hem is gesteld, zich volledig aan hem heeft gegeven, kan aandoen. Hij liet haar gewoon stikken. Later vertelde een dorpsgenoot die in dezelfde kazerne in Duitsland had gediend, dat Ramona na zijn vertrek maanden als volmaakte sloerie rond de kazerne was blijven zwerven en sliep in de ruines van nog niet wederopgebouwde huizen, tot ze zich op een dag niet meer liet zien. De jongeman gaf hem een knipsel uit een Duitse krant, een kort artikel dat een jonge vrouw R.V. genaamd, zich in de Rijn had gegooid en was verdronken. Er stond niets in over een lijkschouwing en of er zwangerschap was vastgesteld en hij durfde het niet te vragen, dat zou verdacht hebben geklonken. Hij gooide het krantenknipsel thuis in de beerput, de beerput die door Flor de vader van Wiske een keer per jaar werd leeggeschept. Die had niet de gewoonte stukken krant uit de beerput te lezen, hoewel een Duitse tekst hem had kunnen opvallen. Dat was niet gebeurd.









Geen opmerkingen: