FIRMIN LESAGE DE
CONVENABELE VENT
Zaterdag om
half tien stopte de lijkauto van de gemeentediensten voor de slecht onderhouden
boerderij van Firmin Lesage. Het was al warm, neen heet op deze broeierige
augustusdag. Weduwe Lesage, bij name Leonie Schoeters, had tenslotte het tijdelijke
voor het eeuwige verwisseld na eindeloze en uitzichtloze gevechten tegen de
ongeneeslijke, slepende en door iedereen gevreesde ziekte. Twee lijkbezorgers
droegen de kist met alle gemak van de wereld naar buiten, ze konden omzeggens
vendelzwaaien met het lijk. Ze laadden de kist in de omgebouwde station wagon,
die onlangs tot spijt van velen de door paarden getrokken lijkkoets had
verdrongen. Firmin opende de rouwstoet, er liep niemand naast hem want hij had
geen broers of zussen, echtgenote of kinderen. Na hooguit tien passen hoorde
hij de mensen achter zijn gat al fezelen over alles behalve over zijn moeder,
hun manier om zich af te zetten tegen de vrees dat zij in de kist hadden kunnen
liggen. Maar kom, Firmin zelf was niet met zijn hoofd bij zijn moeder, dat had
nochtans gemoeten, gezien de omstandigheden en, o schande, er spookte een
jonge, rijpe vrouw door zijn geest, zijn overpeinzingen waren niet sereen maar
orgastisch, twee woorden die hij niet kende, die hier niet op hun plaats waren,
maar wel van toepassing. Straks, als de begrafenis was afgehaspeld, ging hij
Marceline de dienster uit de Zanzibar,
de donkere café drie kwartier rijden van hier, voor goed in huis halen. Een
vast uur had hij met haar niet afgesproken, de duur van een galgenmaal in de
vorm van een koffietafel met buren, kennissen en familieleden was moeilijk
vooraf te vast te leggen, praten, drinken, zeveren, het kon uitlopen.
Als
gebruikelijk stond halverwege de weg naar de kerk de pastoor midden op straat
de lijkstoet op te wachten, het verkeer te hinderen en enige devotie op te
wekken. Hij sloeg een kruis met zijn kwispel nat van wijwater en bracht Firmin
terug tot de werkelijkheid. Het volk hield even zijn smoel als de herder een
soort zegen uitsprak en nog enkele onduidelijke gebaren maakte. Vervolgens nam
hij het voortouw van de dodenoptocht
In de kerk
wekten de gloeiende houtskool en de wierookdampen bij Firmin vromere gedachten
en herinneringen op uit zijn kinderjaren, de plechtige communie, de zondagsmis
en de praatjes op het kerkplein na de mis en de eerste met een hand in zijn
broekzak in bedwang gehouden drang naar de meisjes, toestanden die hij niet
vergeten was.
Na de
rouwmis gevolgd door het In Paradisum
in een voor geen kwart gevulde kerk, bleven de rouwenden met een kleine dertig
over om de baar te volgen naar het kerkhof, dat was weinig voor een al bij al
nog jonge weduwe. Veel treurnis viel bij de kerkhofgangers niet te rapen en dat
trof Firmin in zijn binnenste ik. Ook in zijn adamsappel kreeg hij het lastig
want die werd eens zo dik, de welbekende krop in de keel. Bij het graf mompelde
de pastoor de opgelegde gebeden, lichtte zijn hoedje en was weg. De grafdelvers
schoten de eerste kluiten aarde op de hol klinkende kist, ze hadden niet eens
het geduld om te wachten op het einde van de plechtigheid. De begrafenis van
zijn moeder, wat een pakkend moment had moeten zijn in een mensenleven, verliep
in de grootste onverschilligheid. Het was niet zijn schuld dat zelfs de mensen
op het platteland, de boerenkinkels en dat zullen ze niet graag horen, zo
geworden waren, alleen met zichzelf begaan. Naar het voorbeeld van de
stadsmensen zaten ze achter het leven aan en vergaten te leven.
Op de weg
terug van het kerkhof kwam Firmin zonder het te willen in gesprek met een oom,
een neef, andere familieleden van het vijfde knoopsgat en kennissen. Zij
hadden, zeiden ze, zijn moeder Leonie heel goed gekend maar haar in twintig
jaar niet meer gezien, meer hadden ze niet te vertellen. Dan was het zogezegd
de beurt aan Firmin om iets over zijn moeder te zeggen, dat was moeilijk want
zij was een jaar stervende geweest en luisteren deden ze toch niet. Bovendien
liep hij nu met een jonge teef in zijn troebele gedachten en met de voornemens
voor vanavond en vannacht in zijn hete onderbroek. Dat ging hij vandaag aan hun
neus niet hangen.
De
koffietafel voor verwanten en vrienden stond gedekt in het zaaltje achter café De Volksvriend, die op dergelijke gelegenheden
was voorzien. De aangezetenen deden hun best aan de broodjes ham en kaas en de
brioches, die meer opvielen door hun omvang dan hun kwaliteit. Erg was dat
niet, wij buitenmensen waarderen meer de omvang, hoe groter hoe liever. Als de
aanzittenden hun pens vol hadden en glommen van het zweet dat de hete koffie
had uitgelokt, liet Firmin bier en borrels aanrukken. Zelfs in die drukkende
warmte ging de gekoelde jenever vlot naar binnen. De familieleden waren het er
onderling over eens, daarvoor zijn er begrafenissen, dat ze elkaar te weinig
zagen, op trouwfeesten of teraardebestellingen, anders niet. Een vroeg terwijl
de anderen luisterden waarom Firmin nog niet getrouwd was. Firmin begon uit te
leggen dat de grote oorzaak van zijn vrijgezellendom was dat zijn moeder zo
lang in de weg had gestaan, eerst gestaan en dan gelegen, maar niemand luisterde
nog naar zijn waarheidsgetrouwe uitleg, ze hadden hun eigen bekommernissen en
de huwelijke staat van Firmin kon hun gestolen worden.
Met zulk
vraag- en antwoordspel kan een begrafeniskoffie gevaarlijk lang aanslepen maar
op het verwachte uur, zo rond een uur of vijf, liep het zaaltje leeg, de een
moest de beesten nog bestellen, de ander had zeer aan zijn maag en Firmin, minder
lastig gevallen met plichtmatige vragen, begon zijn zinnen weer te zetten op
zijn afspraak in de Zanzibar.
Alhoewel, zo dringend was die ook weer niet, de dag was nog lang. Jacqueline,
de dochter van Felix de waard van De
Volksvriend, begon af te ruimen. Het was het teken voor Firmin om in het
eigenlijke café, het voorgeborchte van het zaaltje, op een barkruk te gaan hangen
en er nog eentje te pakken, hij had nog wel de tijd, dan er maar een minder
drinken in de Zanzibar, daar zouden
ze hem achteraf toch niet meer zien, dat was voor niets meer nodig. Firmin
kende Jacqueline, eens was er een flinke toenadering geweest tussen hun beiden,
maar op een bepaald ogenblik was die afgesprongen doordat Jacqueline zich niet
van haar beste kant had laten zien, en dat was niet haar onderkant.
Op een dag,
een tijd geleden, maanden zelfs maar het leek wel gisteren, had de moeder van
Firmin zich een beetje beter gevoeld, een beetje minder ziek. Ze had straffere
medicamenten gekregen en die deden haar goed. Bij die gelegenheid was Firmin
bij haar op het voeteneind gaan zitten om te praten over de boerderij, de dieren,
de gewassen en over de boerin die Firmin nu eindelijk eens in huis zou moeten
halen. Ja, dat was waar, maar de huwelijkskandidaten liepen niet dik, op het eerste
gezicht zag hij niemand, of misschien die Jacqueline uit De Volksvriend, als zijn staartje daar niet te kort voor was.
Jacqueline,
die mocht gezien worden, was nog niet aan een man geraakt hoewel ze de dertig
naderde. Daar waren diverse redenen voor. Ten eerste zij was nogal kieskeurig
omdat ze dacht als cafédochter op een troon te zitten en kon kiezen, ten tweede
omdat ze vroeger deel uitmaakte van een keurgroepje, een elite kon je het niet
noemen, een gemeenschap misschien, van half- of kwart-intellectuelen, tenminste
dachten dat ze dat waren omdat ze in de dorpskom woonden, zonen en dochters van
mensen met een beetje meer geld dan een werkman of een boer, die boeken lazen,
films bespraken, de nieuwste uitheemse dansen aanleerden en met het jaarlijks
gemaskerd bal uitpakten met verfijnde vermommingen. Die tijdelijke vereniging
was uiteengevallen in paren die met elkaar trouwden en door toeval, niet door
kwade wil, was Jacqueline alleen overgebleven, het groepje kwam onpaar uit. Ze
was niet de lelijkste, niet de domste, niet de minst welgestelde, maar daar
stond ze nog steeds achter de tapkast. Ten derde als ze niet uitkeek was ze
binnen tien jaar een verzuurde oude vrijster, met meer geld dan ze ooit zou
kunnen uitgeven aan dure toiletten en verre reizen en ten vierde had ze haar
kieskeurigheid een beetje te laat afgelegd.
De ontleding
die Firmin in gedachten daar op het voeteneinde van zijn moeder’s ziekbed van
Jacqueline haar lot zat te maken was niet eens zo slecht voor een boer, en
vandaar schoot hem, kijk eens aan, de gedachte te binnen: “Waarom niet eens
naar De Volksvriend mijn dorst gaan
lessen.”
Onderbewust
maar toch ook doelbewust kwam hij in beweging en hij er op af, naar het dorp,
zeker zeshonderd meter van bij hem thuis, in Vlaanderen zijn de dorpen niet erg
groot. Hij De Volksvriend
binnengetreden en plots zijn zelfvertrouwen kwijt. Het was stil in de gelagzaal
zo kort na de noen. Je kon er een vlieg horen zoemen, hooguit twee. Jacqueline
zat in een weekblad te bladeren, wat hebben cafébazinnen anders te doen. Hij
ging aan een andere tafel zitten, Jacqueline bracht hem zijn glas dubbele
trappist en nam plaats aan de overkant van de tafel.
“Hier is je
patersbier,” zei ze.
Hij keek
haar aan en zei: “Je ziet er goed uit.”
“Wat had je
dan verwacht,” vroeg ze.
“Voor iemand
die niet getrouwd is,” zei Firmin zonder eigenlijk goed te weten wat hij daarmee
bedoelde. Had hij een grote teug van zijn glas genomen dan had het zattenpraat
kunnen zijn.
“Jij bent
toch ook niet getrouwd.”
“Zie ik er
ook goed uit?”
Jacqueline
bekeek hem nu met half dichtgeknepen ogen, zweeg een tijdje en zei dan: “Je
doet zo ongewoon, heb je ergens anders al zitten drinken? Waar kom je voor?”
Firmin
kauwde op de vraag of er over hun beider droevig lot iets in haar boekje te
lezen stond maar op dat ogenblik kwam Felix, Jacqueline haar vader, binnen en
redde hem uit de onnozele aanhef van zijn gesprek en uit zijn nog stommere
gedachten. Alhoewel, Felix had zelf eigenlijk de snottebellen te vertellen. Het
weer, natuurlijk, het was veel te droog, het zou eens goed mogen regenen, blij
van hem hier nog eens te zien, en hoe ging het met zijn moeder. Dan verdween
hij weer in het deurgat van de keuken achter de tapkast, om daar iets te gaan
doen zonder te wachten op het verslag van Firmin en de toestand van diens moeder.
“Mijn
moeder,” zei Firmin tegen Jacqueline die was blijven zitten, “nu ben ik
ernstig, spijtig dat ik het moet zeggen en zeg het tegen je pa, is zwaar
ongeneeslijk ziek, ik zit daar maar moederziel alleen en het werk dat ik zou
moeten doen glijdt door mijn vingers als droog zand.”
“Dat is mooi
gezegd,” zei ze, “maar in wezen stapelt het werk zich op.”
“Ik heb mij
onhandig uitgedrukt,” zei hij, “ik heb niet de gewoonte een stuk van mijn ziel
bloot te leggen, ik zit daarginds op mijn boerderij, niemand om tegen te praten
dan de dieren, ik kon evengoed in de Far-West wonen, twintig kilometer van het
eerste huis vandaan. Jij hebt hier nog aanspraak.”
“Aanspraak,”
zei ze misprijzend, “als je dat zo kunt noemen, de praat van snotneuzen die
zichzelf staan uit te lachen of venten van boven de vijftig die denken dat ze
plezant moeten zijn met wat ruige prietpraat. Voor mij mag pa zijn Volksvriend sluiten. Mijn enige vermaak
is af en toe een cinema in Lier.”
“Daar zou ik
wel eens willen mee naartoe gaan,”zei Firmin, “ik heb in mijn hele leven nog
geen drie films gezien. Hier in de parochiezaal, vroeger jaren, iets over
Groene Weiden, zwarten die het bijbelverhaal beleefden, veel zongen en naar de
hemel gingen. Ik ben er niet veel van vergeten.”
“Dan moet je
maar eens meegaan, er is in de cinema tegenwoordig nog wel wat anders te zien.”
Zo hobbelde
hun gesprek verder over de begane, gelijke grond. Zij was blij, geloofde hij,
dat ze nog eens tegenover een man zat van haar leeftijd, een man voor wie de
tijd van de smachtende en koploze verliefdheid voorbij was en die iets degelijks
zocht, een stuk van waarde, iemand om op te bouwen en in het bezit van nog
andere burgerlijke kwaliteiten, zoals gestudeerd aan de tuinbouwschool en een
groot stuk grond.
De volgende
week al reed hij met haar in zijn jeep naar de cinema. Een jeep was geen
Chevrolet, maar er stonden vier wielen onder, hij reed op mechanische
paardenkracht en het was nog maar een begin. Van de film pakte Firmin niet veel
mee, hij begreep de overgangen niet, een lange man hoogstnodig geschoren, met
zwart haar in een bles gekamd die werd achterna gezeten door een vliegtuig en
door mannen die voor het minste hun revolver trokken en die hij op het laatste
klein kreeg op een manier die hij eens in het echt zou willen zien. Hij zette
haar af voor de deur van hun café, ging parkeren en liep binnen, hij wilde met
haar gezien worden. Zo ging dat verder. Hij maakte zich makkelijker en
dikwijlser van zijn moeder los dan in het verleden en dan eigenlijk betamelijk
was, en op veertien dagen, drie weken waren ze serieus aan het verkeren. Het
was alsof zij tien jaren moesten inhalen en dat was ook zo. Soms kwam hij pas
na middernacht thuis bij moeder, het uur dat de laatste zuiplap uit De Volksvriend vertrokken was en hij
werk kon maken van Jacqueline. Ze was geen heilige die te allen prijze haar
broek wilde aanhouden, zeker niet.
Het ene
bracht het andere mee en hij kreeg Jacqueline zo ver dat hij haar mee naar huis
zou nemen, een tussenstap die niet was over te slaan. Zijn boerenbedrijfje was
iets te veel vervuild en vervallen gemeten naar de laagste norm, dat wist hij,
maar er lag veel grond omheen, grond is geld en geld is burgermanschap, dat
wist Jacqueline. Hij had gedweild en was met een stofdoek tekeer gegaan, maar
had de strijd tegen het vettige stof verloren. Op het bed van Leonie had hij
propere kussenslopen gelegd. Met alle krachten die ze nog bezat had Leonie meegeholpen
om zich in de fauteuil te laten zakken, half gedragen en half gesleept. Over
haar slaapkleed had hij haar een nieuwe voorschoot doen aantrekken, zonde, want
die zou ze toch niet meer verslijten, zei ze zelf en hij sprak haar niet tegen.
Met zijn
Landrover reed hij om Jacqueline. Moeder Germaine en vader Felix bleven hen uit
de deur van hun café nakijken, het kon met hun dochter nog de goede kant
opdraaien, Firmin was geen flierefluiter van niksmendalle.
Hoe dichter
hij bij zijn bedoening kwam, hoe meer het hem opviel, hij keek nu door de ogen
van Jacqueline, dat het in een verdere staat van verval was gekomen dan goed
was voor zijn reputatie. Hij stalde zijn auto op het voorhof en hielp haar uitstappen,
of liever springen uit zijn bedrijfswagen. Het voorhof was een wildernis van
metershoge distels in hun wollig zaad, netels en ander naamloos onkruid, in het
midden een paadje van goed een man, zodat hijzelf, lopend naast Jacqueline,
door de jungle moest waden. Onkruid was een lachertje, toen zij langs de
achterdeur binnenliepen - de voorkeur kreeg hij niet meer open – eerst door de
keuken en dan in de woonkamer, liep het mis. De deur naar de stal had hij dichtgedaan,
nu de koeien in de weide stonden stonk die nog maar matig naar tot mest gegiste
stro, koeienstront en zeik; geen onaangename geur voor de weinigen die het
wisten te waarderen. In de keuken was het andere kaas, daar hing een geur die
hem altijd was ontgaan omdat hij erin woonde, maar Jacqueline haalde haar neus
op, onwillekeurig maar hoog. Het was niet de geur van katten en hun behoeften
maar nog veel erger als we dat zo mogen zeggen, die van zieke mensen,
incontinent van achter en van voor.
Moeder was
helemaal uitgeput in haar zetel in slaap gevallen en Firmin geraakte in de war.
“Neem plaats,” zei hij en wees naar een van de fraaie maar ongemakkelijke
eetkamerstoelen met rieten zit en hoge rug, “moeder slaapt een poos, ze is erg
ziek,” en dacht: “lag ze maar op sterven.” Hij pakte de fles porto die hij
speciaal in huis had gehaald uit de kast en zette er twee glazen naast, glazen
die hij zelf had afgewassen en slecht afgedroogd. Speelde toch wel het zonlicht
in die glazen en dan zijn lipafdrukken de grote verraders. Zag zij het niet? Jawel,
een vrouw ziet dat altijd. Toch nipte zij van haar glas en kokhalsde. Zij legde
het verband tussen de doodzieke moeder die daar in haar slaap lag te gorgelen
en blaasjes te maken en de afdrukken op het glas, er was geen ontkomen aan.
Moeder werd
erg onrustig en Firmin moest haar wakker maken en overeind helpen om naar haar
bed te doen. Wakker probeerde Leonie nog te glimlachen als ze Jacqueline zag
zitten en haar haar glad te strijken, maar ze kwam niet verder dan een grijns
die je beter niet onder ogen krijgt als je niet bent van steen. Firmin
verontschuldigde zich voor zijn moeder, hij was beschaamd voor haar, dat zou
een zoon nooit mogen zijn. Hij zei dat moeder niets meer alleen kon, niets, en
dat de buurvrouwen haar af en toe kwamen wassen, maar kon hij die mensen daar
alle dagen mee lastig vallen?
En dan
gebeurde het. Jacqueline stond op, nam haar handtas van de tafel, wreef met een
hand over de onderkant en zei: “Ik moet even weg.” Ze plofte naar buiten, Firmin
kon zijn moeder niet loslaten want dan zakte ze ineen als een lege patattenbaal,
om Jacqueline de weg te wijzen naar het toilet, en hij droeg omzeggens zijn
moeder het trapje op naar de kelderkamer, het kon niet snel genoeg gaan, maar
het ging traag. Hij keek door het raampje van de kamer en zag Jacqueline
weglopen, niet gaan maar hollen, zeshonderd meter naar het dorp. Dat vond hij
geen manier voor een volwassen vrouw die bijna zijn verloofde was geweest.
Moeder tilde
haar hoofd van het kopkussen en vroeg bezorgd: “Heb je de koekjes op tafel
gezet? Ach, was ik maar dood, dan zat ik niet meer in de weg.”
“Zwijgen,”
zei Firmin, dekte haar toe en liep naar zijn schaduwplek onder de perenboom,
die boom kreeg een haast symbolische betekenis, maar die betekenis stond
nergens cultuurhistorisch beschreven. Hij liet zijn tranen de vrije loop, hij
had het goed te pakken, maar zij was weg, weggestormd, niet spoorloos maar
gevoelloos en dat was zeker zo erg. Het tafereel met zijn moeder moest sterker
geweest zijn dan haar gemoed, dat ze ooit nog zou weerkeren zat er niet in,
toch niet in de omstandigheden van die dag. Waarschijnlijk had ze gedacht dat
hij haar in huis haalde om zijn moeder te verzorgen, misschien had hij wel die
geheime hoop gekoesterd. Eenzaam en alleen, zijn moeder niet meegerekend, wilde
hij niet meer leven. Hij wilde iemand naast zich hebben, een vrouw, desnoods
een slet, als ze zijn moeder maar verdroeg en als het even kon, haar mee oppaste
en de nodige verzorging gaf. Veeleisend was hij niet.
En zo kwam
het dat hij, zijn zaadzak opgepropt met testosteron, opnieuw de grote omgeving
begon af te trakken. Vroeger was hij naar Brussel naar de hoeren geweest of
naar de hoerenkasten langs de grote verkeersaders, het was hem uitsluitend te
doen geweest om zich seksueel te ontlasten, er eens op los te beuken, zijn geld
neer te leggen, zijn broek weer over zijn gat te trekken, daarna een paar weken
masturberen tot hij zich weer niet meer kon houden en zijn ding hoogdringend in
een malse desnoods ingevette kut moest stoppen om te voorkomen dat het zo hard
werd dat het onder aan zijn buik afknapte als een pijp rietsuiker als hij er te
hard aan snokte, wat dan gedaan? Geneeskundig was zo’n geval nog niet
geregistreerd en het was dus niet zeker dat zijn ding met biologische lijm weer
kon worden gehecht. Dit terzijde.
Na de
aftocht van Jacqueline was hij toevallig, als een ekster op zoek naar een nest
weerloze vogeljongen, in de Zanzibar
terechtgekomen midden de show van een aantrekkelijke dienster. Het meisje kwam
na haar optreden met hem staan praten met droeve ogen, die meer onschuld uitstraalden
dan hij van een blootdanseres zou hebben verwacht. Ze deed hem iets, hij kreeg
medelijden toen hij later haar verhaal hoorde. Ze ging niet van de eerste keer
met hem van bil, een goed teken en ze leek in hem iets meer te zien dan een
hoerenloper die een pond verpakte liefde kocht als in een zelfbediening en dan
zonder merci vertrok en niet meer omzag. Ze was geen verharde hoer, ze was een
slachtoffer van het noodlot. Nu, met de begrafenis van zijn moeder achter de
rug, was de tijd gekomen om Marceline Heremans, want zo heette het meisje, in
huis te halen. Ze was te verkiezen boven Jacqueline, daar was hij heilig van
overtuigd. Marceline had zijn moeder wel opgepast, en in bed was ze Jacqueline
tenminste waard, hoewel die ook niet slecht was. Jacqueline gaf zich meer als
ze het deed, maar deed het niet altijd. Het is natuurlijk moeilijk aan te tonen
wie in bed de beste is, wie bepaalt de kwaliteit van een orgasme, op grond van
welke maatstaven kan daar iets zinnigs over worden gezegd, heeft iemand daar
ooit een waardeschaal over opgesteld zoals over de kwaliteit van rundvlees,
groente of graangewassen? Wat een gedachtegang op de begrafenisdag van je
moeder.
Jacqueline,
hij kon haar verwijten dat ze van zijn zieke moeder was weggelopen, was een
werker, dat wist hij, dat was belangrijk en hij waardeerde dat. Ze was nog
steeds in het zaaltje aan het opruimen samen met haar moeder. Haar vader Felix
sprak Firmin van achter zijn toog aan: “Nu zit je helemaal alleen daar in die
uithoek.”
“Dat weet ik
nog zo niet,” zei Firmin. Hij dacht aan Marceline, aan een gesprekje met haar,
een belofte van enige dagen geleden. Felix kreeg geen tijd om te reageren want
hij moest tappen voor andere gasten en Firmin ging door met zijn dromen over
Marceline.
“Ik zou
willen dat jij van mij alleen was, is dat zo,” had hij Marceline op een keer
gevraagd, kort voordat ze begonnen te vogelen.
“Wat denk je
wel van mij,” vroeg ze, niet echt boos, alsof ze niet geloofde in de
oprechtheid van Firmin. “Hortense mijn collega en ik wij drinken een glas,
lachen, dansen, maken het de klanten naar hun zin, spelen zelfs met de kaarten
hoewel ik dat niet goed kan, maar anders gebeurt hier niet veel.”
“Maar ik kom
hier toch voor andere zaken, de intiemste zaken die tussen twee mensen kunnen
bestaan, die niemand mag zien. En op andere avonden dans jij solo en laat alles
zien aan iedereen?”
”Daar had ik
niet mee mogen beginnen,” zei ze, “maar het is nu zo, ik laat ze van mijn lijf
afblijven, dansen is al wat ik in het publiek doe, kwaad zit er niet in, ze
moeten er zelfs met hun fikken afblijven. Alleen maar kijken, je kijkt zelf
toch ook met ogen als soepkommen.”
“In het
begin, nu niet meer,” zeurde hij, “en je pakt nog altijd geld van mij aan.”
“Ik pak geen
geld van je aan, Francine eist huur voor haar kamer, die moet betaald worden,
ze ziet je mee naar boven gaan en die kneut schrijft alles op. Waarom neem je
mij niet mee naar huis, ik kan heel nuttig zijn op de boerderij, voor je moeder
zorgen en daar betaal je geen cent huur, dan is het voor niets.”
“Daar zit
iets in,” zei hij, “maar wat zou moeder niet zeggen, die is heel erg gelovig en
katholiek. Ik zou wel willen maar de mensen van het dorp praten zo gauw ...
“Laat ze
praten, we zijn er voor elkaar, niet voor de achterklap en de lastertaal.”
Firmin was
niet verder op het gesprek ingegaan, hij zat op het bed, liet zich op zijn rug
vallen en had Marceline meegetrokken, over die praktische dingen van het leven
praatte hij liever niet, hij wist maar al te goed waar het weer zou op neerkomen:
mocht ze met hem mee? Marceline was stil geworden, hij begreep dat ze
teleurgesteld was, op een keer zou ze haar dijen toeknijpen als hij niet toegaf
en beloofde haar mee te nemen, vandaag of morgen, het stak op geen dag maar het
kon niet blijven aanslepen. Hij voelde dat ze bezweek onder zijn zachte dwang.
Dan nam hij haar, deinend als op een zomerse zee, zoals de gordijnen die bol
gingen staan onder het zuchtje warme wind van buiten. Het was goed, alsof ze
het voor de allerlaatste keer samen deden. Zij hadden geleerd om in bed met
elkaar om te gaan, maar speelden zij vals? Marceline die hoopte een thuis te
vinden en het spelletje meedeed, alsof hij de enige en de beste was om haar
klaar te laten komen, iets waar de meeste hoeren niet om vroegen. Firmin hoopte
hier zo lang het kon tegen schappelijke prijs zijn bronsttijd uit te doen, als
die ooit overging voordat hij stierf. Na de daad, nadat Marceline zich had
schoon gewreven met een stuk keukenrol, ze hadden het al van de eerste keer
zonder condoom gedaan - Marceline wist waar ze voor stond - bleven ze nog wat naast elkaar liggen. Er was
tijd, want in de gelagzaal was het niet druk, anders zou Francine wel staan
roepen onder aan de trap. Marceline was ingeslapen en Firmin lag haar te bekijken,
kon dat heerlijke naakte lichaam maar van hem alleen zijn. Een zweem van
medelijden welde in hem op, dan trok hij zijn broek aan en vertrok, zonder haar
wakker te maken. Hij mocht het in zijn gemoed niet te ver laten komen, hij
mocht niet aan haar verslaafd geraken door liefde of een ander gevoel waar hij
geen weg mee wist.
Een kleine
week geleden waren de hekken verhangen. Moeder kon niet meer rechtop zitten in
bed. Hij hoorde haar kreunen en liep even zien. Ze lag met vertrokken gezicht
naar hem te kijken en wees naar het tafeltje met geneesmiddelen. “Ik heb zoveel
pijn,” zei ze. Dat had ze nog niet eerder gezegd, het drong tot Firmin door dat
moeder vandaag een dokter nodig had, morgen op de gewone bezoekdag kon het te
laat zijn. Te laat voor wat? Ja, voor wat. Hij sprong in zijn jeep en reed
tegen overdreven snelheid naar de dokter. Die was thuis en beloofde te komen zodra
hij een minuut kon vrijmaken. Thuis was moeder rustiger geworden en blij dat
hij weer aan haar bed stond.
De
geneesheer hield woord. Hij stopte op de rijweg, wist waar hij zijn moest en
kwam door de wildernis langs de achterdeur de kelderkamer op. Firmin wachtte
beneden tot de dokter met een bezorgd gezicht uit de ziekenkamer kwam. Hij had
een injectie toegediend en Leonie zou goed slapen. Maar hij schudde zijn hoofd,
het zag er niet goed uit, zij mocht in geen geval uit bed komen, ze kon vallen
en zich bezeren, iets breken en dan pas begon de misère.
Of zij alles
mocht eten, vroeg Firmin. Ja, alles waar ze naar vroeg, dat was het enige dat
hij nog kon doen. En iemand vinden om haar te verzorgen, feitelijk had ze
bewaking nodig. En het zou best zijn als de pastoor eens langs kwam.
De
geneesheer drukte Firmin de hand, wat hij anders nooit deed. Het stemde Firmin
tot nadenken. Wat moest hij aanvangen? Een oppas was niet zoma ar uit de bomen te schudden en kostte
bovendien geld. De buurvrouwen optrommelen, om beurten bij Leonie te komen
zitten terwijl hij op het land werkte en de dieren verzorgde? Dat was goed voor
een paar dagen, zij hadden ook hun huishouden. Jacqueline had laten zien dat ze
er niet tegenop kon. Dan maar naar de Zanzibar,
men wist nooit waar meiden als Marceline al goed voor waren.
Hij ging nog
even naar moeder kijken, ze sliep, hij moest het erop wagen en hij vertrok met
zijn Landrover naar de Zanzibar.
Totaal onverwacht kwam Firmin op het middaguur bij de bar aangereden en
parkeerde voor het gebouw, ongewoon voor hem. Marceline zat met Rosse Francine
en Hortense in de gelagzaal aan een tafel boterhammen met gebakken appelen en
witte suiker te eten.
Hij kwam
voor Marceline, zei hij, ze zou dringend moeten meekomen, hij zou haar boven
uitleggen waar het over ging, terwijl ze wat dingen inpakte. Op de kamer zei
Firmin dat het ineens heel slecht ging met zijn moeder. De dokter was geweest
en had gezegd dat de pastoor haar zou moeten bedienen en dat er iemand in huis
zou moeten blijven, als zij dat zou willen doen. Ze moest zich geen ogenblik
bedenken. “Wat een goed kind,” dacht Firmin, “ze staat altijd gereed om iemand
anders uit de nood te helpen.”
In geen tijd
had ze wat toiletgerief, ondergoed en bovenkleding in een koffertje gegooid.
Hij was mee boven geweest maar moest van haar lijf blijven terwijl ze zich
omkleedde. Ze vermoedde dat ze niet op de hooitas zou hoeven te slapen zoals
vroeger de boerenmeid, vanavond lagen ze samen in bed, zo lang zou hij zijn zog
nog moeten ophouden. Ze had het hem zo niet gezegd maar hem het wel laten
verstaan. Francine was de waardin van de Zanzibar
maar geen baas over Marceline. Ze zag haar meisje met tegenzin vertrekken en
kon niet nalaten te zeggen dat ze voor haar wat anders op het oog had.
Marceline probeerde haar te sussen door te zeggen dat het niet voor lang was,
maar Firmin wist dat ze hoopte dat ze voor goed bij hem kon blijven wonen. Daar
had hij in principe niets op tegen.
Het verblijf
van Marceline op zijn boerderij was van korte duur. Een nacht samen in bed,
waar hij nog met genoegen en enige onderbuikkriebel aan terugdacht en zijn
moeder was gestorven waar Marceline bij was. Daarna had hij haar terug naar de Zanzibar gebracht en beloofd dat hij
haar vandaag zou komen halen. Hij keek naar de klok boven de toog. Hij had nog
even de tijd.
Hij had al een
pils of zes op en die begonnen te werken, een stuk of twee te veel om nog ten volle
achter de heilige belofte te staan die hij had afgelegd aan het sterbed van
zijn moeder. Jacqueline kwam nu achter de tapkast, ging tegenover hem staan en
hield een hand voor zijn ogen
“Hier sta
ik,” zei ze.
Firmin bleef
nog even afwezig, hij dacht veel en zei weinig. Marceline had hem niet in de
steek gelaten, dat wist hij, Jacqueline wel. Was het nu tijd om wraak te nemen.
Dat kwam bij hem niet eens op. Dit dacht hij : “Zou Jacqueline er intussen
eentje opgeraapt hebben die af en toe met zijn borstelsteel in haar mag gaan.”
Hij grinnikte.
“Je
grinnikt,” zei Jacqueline.
Dan sprak
hij: “Ken je mij zo goed dat je het verschil ziet tussen grinniken en
glimlachen?”
“Neen, niet
zo goed,” zei ze, “daar heb ik de tijd niet voor gehad. Maar het was
grinniken.”
“Ik had even
een schunnige gedachte,” zei hij.
“Je moeder
is pas begraven.”
“Er gaat
geen vuile klap over mijn lippen komen,” zei Firmin, “en troost je, mijn
gepeins ging over jou. Als ik op mijn tractor zit denk ik alleen aan de
grootsheid van de boerenstiel, korenvelden als wiegende zeeën, lenteregen die
de omgeploegde grond vet doet glimmen. Mijn kloten, ik zou nogal wat liever in
een warme serre vroege selderij zitten te oogsten en veel geld verdienen, maar
daar heb ik een vrouw voor nodig en geen zieke moeder.”
“Zo,” zei
Jacqueline, “kom ik nog voor in het stuk?”
“Jij,” zei
Firmin, “wat zou je doen als ik zo ziek werd dat ik in bed scheet. Weer gaan lopen?”
“Ik zou de lakens
aftrekken met een wasknijper op mijn neus.”
“Zou je dat
doen? Ach, laat maar. Jij wilt niet weg van je volksvrienden.”
“Je moest
het eens weten,” zuchtte ze.
Intussen was
het laat geworden. Alle gasten en zuipschuiten hadden het zeil gelicht, Felix
lag in bed in de schoot van zijn vrouw of andersom of nog andersom, lagen
mogelijk op hun buik te luisteren naar wat zich in de gelagzaal afspeelde.
Jacqueline knipte het licht uit en deed de buitendeur op slot. Om de late
zatlappen van hun lijf te houden. Firmin zat nog steeds op zijn barkruk en zij
kwam in de duisternis naast hem staan, tastend, trok zijn rits open.
“Hier moet
ik zijn,” zei ze.
“Je loopt
hard van stapel,” zei hij.
“Ik heb ook
wat geld,” zei ze. “Ik heb je bedrijfje, je boerderijtje toen eens bekeken.
Stelt niet veel voor. Met een paar runderen en een veld met maïs en voederbeten
en neem daar nog wat tarwe bij, kom je niet ver. Maar wat je daar zegt over een
tuinbouwbedrijf, dat staat me wel aan, ik ben een zakenvrouw, vergeet dat niet.
Bloemen kweken, dat is proper werk, heb ik altijd horen zeggen. Het brengt veel
op en het is zo roma ntisch. En dan ben ik van dat geslameur
hier in het café vanaf. Moeder wil er al lang mee stoppen. En de telers zelf,
als ze het aan boord weten te leggen, moeten niet hard werken, geen vuil werk
in elk geval. Plukken en leveren kunnen we zelf en het vuile werk laten we doen
door een sikh of een gevluchte Liberiaan, in het zwart natuurlijk.”
“Is dat een
vijfjarenplan,” vroeg Firmin, “of een voorstel, wij zeg je.” Hij doorzag
Jacqueline en had er geen problemen mee. Dat wijf had haar berekeningen
gemaakt, gewoon zitten wachten tot het uit was met zijn moeder. Een leep mens,
daar viel mee te werken. Hij zei: “Daar moeten we morgen eens serieus over
praten, maar draai je nu eerst even om.”
Hij trok de
rits van haar jurk open en ze stond voor hem in beha en slipje, die in twee
tellen op de toog lagen. Zijn broek en ondergoed gingen dezelfde weg op.
Jacqueline knielde voor hem en vroeg: “Mag ik er eens in bijten?”
“Als je je
tanden uitdoet,” zei hij.
“Dan is het
afzuigen,” zei ze, “dan heb ik er zelf niet veel aan. Ik doe alleen maar wat
speeksel aan je bakker om hem goed te doen glijden.”
Ze kende de
weg in de duisternis van de gelagzaal en leidde Firmin naar een tafel waar zij
op ging zitten. Zij sloeg haar benen om zijn leest en fluisterde: “Duw maar, er
staan rubberen pootjes onder de tafel, ze maakt geen lawaai en kan niet wegschuiven.”
“Marceline,”
dacht hij in een verloren positie want zijn bakker zat in de ovenpoort en zijn
oren begonnen al te suizen, “wat moet ik mij van dat mens aantrekken, ze zal
beginnen blaten om haar jong, het gaat mij geld kosten en het is niet van mij.
En die chique meneer die achter haar aan zat, veel geld spendeerde aan champagne,
haar ogen van haar niet kon afhouden, heimelijk knipoogde en Marceline die
terugknipoogde, dat had ik goed gezien, wat was er daar mee, met die meneer?”
Om bij
Marceline op een goed blaadje te staan had hij met haar al vroeger plannen gemaakt,
vage plannen dat was waar, om in bloemen en groente te gaan doen. Zij was daar
heel zeker de geknipte persoon voor, gezien haar grote ervaring. Maar haar
reputatie en dat kind, hij zocht naar uitvluchten en vond ze. Och, misschien
bewees hij Marceline een dienst door niet meer naar haar om te zien, ze kon als
ze dat wilde een rijke oppikken bij wie ze niet meer hoefde te werken.
Door de
schuld van Jacqueline die hem er nu duchtig van langs gaf, haar billen kwamen
om de twee tellen los van het tafelblad, had hij niet eens het benul dat hij
een grote lafaard was, een zeiker van vierentwintig karaat. Van telepathie had
hij al evenmin gehoord, vandaar dat hij zijn antenne niet uitstak om een sein
op te vangen uit een andere wereld, uit de wereld van groot verdriet en
machteloze woede.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten