vrijdag 21 juli 2017

04. FIRMIN LESAGE

FIRMIN LESAGE DE CONVENABELE VENT

Zaterdag om half tien stopte de lijkauto van de gemeentediensten voor de slecht onderhouden boerderij van Firmin Lesage. Het was al warm, neen heet op deze broeierige augustusdag. Weduwe Lesage, bij name Leonie Schoeters, had tenslotte het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld na eindeloze en uitzichtloze gevechten tegen de ongeneeslijke, slepende en door iedereen gevreesde ziekte. Twee lijkbezorgers droegen de kist met alle gemak van de wereld naar buiten, ze konden omzeggens vendelzwaaien met het lijk. Ze laadden de kist in de omgebouwde station wagon, die onlangs tot spijt van velen de door paarden getrokken lijkkoets had verdrongen. Firmin opende de rouwstoet, er liep niemand naast hem want hij had geen broers of zussen, echtgenote of kinderen. Na hooguit tien passen hoorde hij de mensen achter zijn gat al fezelen over alles behalve over zijn moeder, hun manier om zich af te zetten tegen de vrees dat zij in de kist hadden kunnen liggen. Maar kom, Firmin zelf was niet met zijn hoofd bij zijn moeder, dat had nochtans gemoeten, gezien de omstandigheden en, o schande, er spookte een jonge, rijpe vrouw door zijn geest, zijn overpeinzingen waren niet sereen maar orgastisch, twee woorden die hij niet kende, die hier niet op hun plaats waren, maar wel van toepassing. Straks, als de begrafenis was afgehaspeld, ging hij Marceline de dienster uit de Zanzibar, de donkere café drie kwartier rijden van hier, voor goed in huis halen. Een vast uur had hij met haar niet afgesproken, de duur van een galgenmaal in de vorm van een koffietafel met buren, kennissen en familieleden was moeilijk vooraf te vast te leggen, praten, drinken, zeveren, het kon uitlopen.

Als gebruikelijk stond halverwege de weg naar de kerk de pastoor midden op straat de lijkstoet op te wachten, het verkeer te hinderen en enige devotie op te wekken. Hij sloeg een kruis met zijn kwispel nat van wijwater en bracht Firmin terug tot de werkelijkheid. Het volk hield even zijn smoel als de herder een soort zegen uitsprak en nog enkele onduidelijke gebaren maakte. Vervolgens nam hij het voortouw van de dodenoptocht

In de kerk wekten de gloeiende houtskool en de wierookdampen bij Firmin vromere gedachten en herinneringen op uit zijn kinderjaren, de plechtige communie, de zondagsmis en de praatjes op het kerkplein na de mis en de eerste met een hand in zijn broekzak in bedwang gehouden drang naar de meisjes, toestanden die hij niet vergeten was.

Na de rouwmis gevolgd door het In Paradisum in een voor geen kwart gevulde kerk, bleven de rouwenden met een kleine dertig over om de baar te volgen naar het kerkhof, dat was weinig voor een al bij al nog jonge weduwe. Veel treurnis viel bij de kerkhofgangers niet te rapen en dat trof Firmin in zijn binnenste ik. Ook in zijn adamsappel kreeg hij het lastig want die werd eens zo dik, de welbekende krop in de keel. Bij het graf mompelde de pastoor de opgelegde gebeden, lichtte zijn hoedje en was weg. De grafdelvers schoten de eerste kluiten aarde op de hol klinkende kist, ze hadden niet eens het geduld om te wachten op het einde van de plechtigheid. De begrafenis van zijn moeder, wat een pakkend moment had moeten zijn in een mensenleven, verliep in de grootste onverschilligheid. Het was niet zijn schuld dat zelfs de mensen op het platteland, de boerenkinkels en dat zullen ze niet graag horen, zo geworden waren, alleen met zichzelf begaan. Naar het voorbeeld van de stadsmensen zaten ze achter het leven aan en vergaten te leven.

Op de weg terug van het kerkhof kwam Firmin zonder het te willen in gesprek met een oom, een neef, andere familieleden van het vijfde knoopsgat en kennissen. Zij hadden, zeiden ze, zijn moeder Leonie heel goed gekend maar haar in twintig jaar niet meer gezien, meer hadden ze niet te vertellen. Dan was het zogezegd de beurt aan Firmin om iets over zijn moeder te zeggen, dat was moeilijk want zij was een jaar stervende geweest en luisteren deden ze toch niet. Bovendien liep hij nu met een jonge teef in zijn troebele gedachten en met de voornemens voor vanavond en vannacht in zijn hete onderbroek. Dat ging hij vandaag aan hun neus niet hangen.

De koffietafel voor verwanten en vrienden stond gedekt in het zaaltje achter café De Volksvriend, die op dergelijke gelegenheden was voorzien. De aangezetenen deden hun best aan de broodjes ham en kaas en de brioches, die meer opvielen door hun omvang dan hun kwaliteit. Erg was dat niet, wij buitenmensen waarderen meer de omvang, hoe groter hoe liever. Als de aanzittenden hun pens vol hadden en glommen van het zweet dat de hete koffie had uitgelokt, liet Firmin bier en borrels aanrukken. Zelfs in die drukkende warmte ging de gekoelde jenever vlot naar binnen. De familieleden waren het er onderling over eens, daarvoor zijn er begrafenissen, dat ze elkaar te weinig zagen, op trouwfeesten of teraardebestellingen, anders niet. Een vroeg terwijl de anderen luisterden waarom Firmin nog niet getrouwd was. Firmin begon uit te leggen dat de grote oorzaak van zijn vrijgezellendom was dat zijn moeder zo lang in de weg had gestaan, eerst gestaan en dan gelegen, maar niemand luisterde nog naar zijn waarheidsgetrouwe uitleg, ze hadden hun eigen bekommernissen en de huwelijke staat van Firmin kon hun gestolen worden.

Met zulk vraag- en antwoordspel kan een begrafeniskoffie gevaarlijk lang aanslepen maar op het verwachte uur, zo rond een uur of vijf, liep het zaaltje leeg, de een moest de beesten nog bestellen, de ander had zeer aan zijn maag en Firmin, minder lastig gevallen met plichtmatige vragen, begon zijn zinnen weer te zetten op zijn afspraak in de Zanzibar. Alhoewel, zo dringend was die ook weer niet, de dag was nog lang. Jacqueline, de dochter van Felix de waard van De Volksvriend, begon af te ruimen. Het was het teken voor Firmin om in het eigenlijke café, het voorgeborchte van het zaaltje, op een barkruk te gaan hangen en er nog eentje te pakken, hij had nog wel de tijd, dan er maar een minder drinken in de Zanzibar, daar zouden ze hem achteraf toch niet meer zien, dat was voor niets meer nodig. Firmin kende Jacqueline, eens was er een flinke toenadering geweest tussen hun beiden, maar op een bepaald ogenblik was die afgesprongen doordat Jacqueline zich niet van haar beste kant had laten zien, en dat was niet haar onderkant.

Op een dag, een tijd geleden, maanden zelfs maar het leek wel gisteren, had de moeder van Firmin zich een beetje beter gevoeld, een beetje minder ziek. Ze had straffere medicamenten gekregen en die deden haar goed. Bij die gelegenheid was Firmin bij haar op het voeteneind gaan zitten om te praten over de boerderij, de dieren, de gewassen en over de boerin die Firmin nu eindelijk eens in huis zou moeten halen. Ja, dat was waar, maar de huwelijkskandidaten liepen niet dik, op het eerste gezicht zag hij niemand, of misschien die Jacqueline uit De Volksvriend, als zijn staartje daar niet te kort voor was.

Jacqueline, die mocht gezien worden, was nog niet aan een man geraakt hoewel ze de dertig naderde. Daar waren diverse redenen voor. Ten eerste zij was nogal kieskeurig omdat ze dacht als cafédochter op een troon te zitten en kon kiezen, ten tweede omdat ze vroeger deel uitmaakte van een keurgroepje, een elite kon je het niet noemen, een gemeenschap misschien, van half- of kwart-intellectuelen, tenminste dachten dat ze dat waren omdat ze in de dorpskom woonden, zonen en dochters van mensen met een beetje meer geld dan een werkman of een boer, die boeken lazen, films bespraken, de nieuwste uitheemse dansen aanleerden en met het jaarlijks gemaskerd bal uitpakten met verfijnde vermommingen. Die tijdelijke vereniging was uiteengevallen in paren die met elkaar trouwden en door toeval, niet door kwade wil, was Jacqueline alleen overgebleven, het groepje kwam onpaar uit. Ze was niet de lelijkste, niet de domste, niet de minst welgestelde, maar daar stond ze nog steeds achter de tapkast. Ten derde als ze niet uitkeek was ze binnen tien jaar een verzuurde oude vrijster, met meer geld dan ze ooit zou kunnen uitgeven aan dure toiletten en verre reizen en ten vierde had ze haar kieskeurigheid een beetje te laat afgelegd.

De ontleding die Firmin in gedachten daar op het voeteneinde van zijn moeder’s ziekbed van Jacqueline haar lot zat te maken was niet eens zo slecht voor een boer, en vandaar schoot hem, kijk eens aan, de gedachte te binnen: “Waarom niet eens naar De Volksvriend mijn dorst gaan lessen.”

Onderbewust maar toch ook doelbewust kwam hij in beweging en hij er op af, naar het dorp, zeker zeshonderd meter van bij hem thuis, in Vlaanderen zijn de dorpen niet erg groot. Hij De Volksvriend binnengetreden en plots zijn zelfvertrouwen kwijt. Het was stil in de gelagzaal zo kort na de noen. Je kon er een vlieg horen zoemen, hooguit twee. Jacqueline zat in een weekblad te bladeren, wat hebben cafébazinnen anders te doen. Hij ging aan een andere tafel zitten, Jacqueline bracht hem zijn glas dubbele trappist en nam plaats aan de overkant van de tafel.

“Hier is je patersbier,” zei ze.
Hij keek haar aan en zei: “Je ziet er goed uit.”
“Wat had je dan verwacht,” vroeg ze.
“Voor iemand die niet getrouwd is,” zei Firmin zonder eigenlijk goed te weten wat hij daarmee bedoelde. Had hij een grote teug van zijn glas genomen dan had het zattenpraat kunnen zijn.
“Jij bent toch ook niet getrouwd.”
“Zie ik er ook goed uit?”

Jacqueline bekeek hem nu met half dichtgeknepen ogen, zweeg een tijdje en zei dan: “Je doet zo ongewoon, heb je ergens anders al zitten drinken? Waar kom je voor?”

Firmin kauwde op de vraag of er over hun beider droevig lot iets in haar boekje te lezen stond maar op dat ogenblik kwam Felix, Jacqueline haar vader, binnen en redde hem uit de onnozele aanhef van zijn gesprek en uit zijn nog stommere gedachten. Alhoewel, Felix had zelf eigenlijk de snottebellen te vertellen. Het weer, natuurlijk, het was veel te droog, het zou eens goed mogen regenen, blij van hem hier nog eens te zien, en hoe ging het met zijn moeder. Dan verdween hij weer in het deurgat van de keuken achter de tapkast, om daar iets te gaan doen zonder te wachten op het verslag van Firmin en de toestand van diens moeder.

“Mijn moeder,” zei Firmin tegen Jacqueline die was blijven zitten, “nu ben ik ernstig, spijtig dat ik het moet zeggen en zeg het tegen je pa, is zwaar ongeneeslijk ziek, ik zit daar maar moederziel alleen en het werk dat ik zou moeten doen glijdt door mijn vingers als droog zand.”
“Dat is mooi gezegd,” zei ze, “maar in wezen stapelt het werk zich op.”
“Ik heb mij onhandig uitgedrukt,” zei hij, “ik heb niet de gewoonte een stuk van mijn ziel bloot te leggen, ik zit daarginds op mijn boerderij, niemand om tegen te praten dan de dieren, ik kon evengoed in de Far-West wonen, twintig kilometer van het eerste huis vandaan. Jij hebt hier nog aanspraak.”
“Aanspraak,” zei ze misprijzend, “als je dat zo kunt noemen, de praat van snotneuzen die zichzelf staan uit te lachen of venten van boven de vijftig die denken dat ze plezant moeten zijn met wat ruige prietpraat. Voor mij mag pa zijn Volksvriend sluiten. Mijn enige vermaak is af en toe een cinema in Lier.”
“Daar zou ik wel eens willen mee naartoe gaan,”zei Firmin, “ik heb in mijn hele leven nog geen drie films gezien. Hier in de parochiezaal, vroeger jaren, iets over Groene Weiden, zwarten die het bijbelverhaal beleefden, veel zongen en naar de hemel gingen. Ik ben er niet veel van vergeten.”
“Dan moet je maar eens meegaan, er is in de cinema tegenwoordig nog wel wat anders te zien.”

Zo hobbelde hun gesprek verder over de begane, gelijke grond. Zij was blij, geloofde hij, dat ze nog eens tegenover een man zat van haar leeftijd, een man voor wie de tijd van de smachtende en koploze verliefdheid voorbij was en die iets degelijks zocht, een stuk van waarde, iemand om op te bouwen en in het bezit van nog andere burgerlijke kwaliteiten, zoals gestudeerd aan de tuinbouwschool en een groot stuk grond.

De volgende week al reed hij met haar in zijn jeep naar de cinema. Een jeep was geen Chevrolet, maar er stonden vier wielen onder, hij reed op mechanische paardenkracht en het was nog maar een begin. Van de film pakte Firmin niet veel mee, hij begreep de overgangen niet, een lange man hoogstnodig geschoren, met zwart haar in een bles gekamd die werd achterna gezeten door een vliegtuig en door mannen die voor het minste hun revolver trokken en die hij op het laatste klein kreeg op een manier die hij eens in het echt zou willen zien. Hij zette haar af voor de deur van hun café, ging parkeren en liep binnen, hij wilde met haar gezien worden. Zo ging dat verder. Hij maakte zich makkelijker en dikwijlser van zijn moeder los dan in het verleden en dan eigenlijk betamelijk was, en op veertien dagen, drie weken waren ze serieus aan het verkeren. Het was alsof zij tien jaren moesten inhalen en dat was ook zo. Soms kwam hij pas na middernacht thuis bij moeder, het uur dat de laatste zuiplap uit De Volksvriend vertrokken was en hij werk kon maken van Jacqueline. Ze was geen heilige die te allen prijze haar broek wilde aanhouden, zeker niet.

Het ene bracht het andere mee en hij kreeg Jacqueline zo ver dat hij haar mee naar huis zou nemen, een tussenstap die niet was over te slaan. Zijn boerenbedrijfje was iets te veel vervuild en vervallen gemeten naar de laagste norm, dat wist hij, maar er lag veel grond omheen, grond is geld en geld is burgermanschap, dat wist Jacqueline. Hij had gedweild en was met een stofdoek tekeer gegaan, maar had de strijd tegen het vettige stof verloren. Op het bed van Leonie had hij propere kussenslopen gelegd. Met alle krachten die ze nog bezat had Leonie meegeholpen om zich in de fauteuil te laten zakken, half gedragen en half gesleept. Over haar slaapkleed had hij haar een nieuwe voorschoot doen aantrekken, zonde, want die zou ze toch niet meer verslijten, zei ze zelf en hij sprak haar niet tegen.

Met zijn Landrover reed hij om Jacqueline. Moeder Germaine en vader Felix bleven hen uit de deur van hun café nakijken, het kon met hun dochter nog de goede kant opdraaien, Firmin was geen flierefluiter van niksmendalle.

Hoe dichter hij bij zijn bedoening kwam, hoe meer het hem opviel, hij keek nu door de ogen van Jacqueline, dat het in een verdere staat van verval was gekomen dan goed was voor zijn reputatie. Hij stalde zijn auto op het voorhof en hielp haar uitstappen, of liever springen uit zijn bedrijfswagen. Het voorhof was een wildernis van metershoge distels in hun wollig zaad, netels en ander naamloos onkruid, in het midden een paadje van goed een man, zodat hijzelf, lopend naast Jacqueline, door de jungle moest waden. Onkruid was een lachertje, toen zij langs de achterdeur binnenliepen - de voorkeur kreeg hij niet meer open – eerst door de keuken en dan in de woonkamer, liep het mis. De deur naar de stal had hij dichtgedaan, nu de koeien in de weide stonden stonk die nog maar matig naar tot mest gegiste stro, koeienstront en zeik; geen onaangename geur voor de weinigen die het wisten te waarderen. In de keuken was het andere kaas, daar hing een geur die hem altijd was ontgaan omdat hij erin woonde, maar Jacqueline haalde haar neus op, onwillekeurig maar hoog. Het was niet de geur van katten en hun behoeften maar nog veel erger als we dat zo mogen zeggen, die van zieke mensen, incontinent van achter en van voor.

Moeder was helemaal uitgeput in haar zetel in slaap gevallen en Firmin geraakte in de war. “Neem plaats,” zei hij en wees naar een van de fraaie maar ongemakkelijke eetkamerstoelen met rieten zit en hoge rug, “moeder slaapt een poos, ze is erg ziek,” en dacht: “lag ze maar op sterven.” Hij pakte de fles porto die hij speciaal in huis had gehaald uit de kast en zette er twee glazen naast, glazen die hij zelf had afgewassen en slecht afgedroogd. Speelde toch wel het zonlicht in die glazen en dan zijn lipafdrukken de grote verraders. Zag zij het niet? Jawel, een vrouw ziet dat altijd. Toch nipte zij van haar glas en kokhalsde. Zij legde het verband tussen de doodzieke moeder die daar in haar slaap lag te gorgelen en blaasjes te maken en de afdrukken op het glas, er was geen ontkomen aan.

Moeder werd erg onrustig en Firmin moest haar wakker maken en overeind helpen om naar haar bed te doen. Wakker probeerde Leonie nog te glimlachen als ze Jacqueline zag zitten en haar haar glad te strijken, maar ze kwam niet verder dan een grijns die je beter niet onder ogen krijgt als je niet bent van steen. Firmin verontschuldigde zich voor zijn moeder, hij was beschaamd voor haar, dat zou een zoon nooit mogen zijn. Hij zei dat moeder niets meer alleen kon, niets, en dat de buurvrouwen haar af en toe kwamen wassen, maar kon hij die mensen daar alle dagen mee lastig vallen?

En dan gebeurde het. Jacqueline stond op, nam haar handtas van de tafel, wreef met een hand over de onderkant en zei: “Ik moet even weg.” Ze plofte naar buiten, Firmin kon zijn moeder niet loslaten want dan zakte ze ineen als een lege patattenbaal, om Jacqueline de weg te wijzen naar het toilet, en hij droeg omzeggens zijn moeder het trapje op naar de kelderkamer, het kon niet snel genoeg gaan, maar het ging traag. Hij keek door het raampje van de kamer en zag Jacqueline weglopen, niet gaan maar hollen, zeshonderd meter naar het dorp. Dat vond hij geen manier voor een volwassen vrouw die bijna zijn verloofde was geweest.

Moeder tilde haar hoofd van het kopkussen en vroeg bezorgd: “Heb je de koekjes op tafel gezet? Ach, was ik maar dood, dan zat ik niet meer in de weg.”
“Zwijgen,” zei Firmin, dekte haar toe en liep naar zijn schaduwplek onder de perenboom, die boom kreeg een haast symbolische betekenis, maar die betekenis stond nergens cultuurhistorisch beschreven. Hij liet zijn tranen de vrije loop, hij had het goed te pakken, maar zij was weg, weggestormd, niet spoorloos maar gevoelloos en dat was zeker zo erg. Het tafereel met zijn moeder moest sterker geweest zijn dan haar gemoed, dat ze ooit nog zou weerkeren zat er niet in, toch niet in de omstandigheden van die dag. Waarschijnlijk had ze gedacht dat hij haar in huis haalde om zijn moeder te verzorgen, misschien had hij wel die geheime hoop gekoesterd. Eenzaam en alleen, zijn moeder niet meegerekend, wilde hij niet meer leven. Hij wilde iemand naast zich hebben, een vrouw, desnoods een slet, als ze zijn moeder maar verdroeg en als het even kon, haar mee oppaste en de nodige verzorging gaf. Veeleisend was hij niet.

En zo kwam het dat hij, zijn zaadzak opgepropt met testosteron, opnieuw de grote omgeving begon af te trakken. Vroeger was hij naar Brussel naar de hoeren geweest of naar de hoerenkasten langs de grote verkeersaders, het was hem uitsluitend te doen geweest om zich seksueel te ontlasten, er eens op los te beuken, zijn geld neer te leggen, zijn broek weer over zijn gat te trekken, daarna een paar weken masturberen tot hij zich weer niet meer kon houden en zijn ding hoogdringend in een malse desnoods ingevette kut moest stoppen om te voorkomen dat het zo hard werd dat het onder aan zijn buik afknapte als een pijp rietsuiker als hij er te hard aan snokte, wat dan gedaan? Geneeskundig was zo’n geval nog niet geregistreerd en het was dus niet zeker dat zijn ding met biologische lijm weer kon worden gehecht. Dit terzijde.

Na de aftocht van Jacqueline was hij toevallig, als een ekster op zoek naar een nest weerloze vogeljongen, in de Zanzibar terechtgekomen midden de show van een aantrekkelijke dienster. Het meisje kwam na haar optreden met hem staan praten met droeve ogen, die meer onschuld uitstraalden dan hij van een blootdanseres zou hebben verwacht. Ze deed hem iets, hij kreeg medelijden toen hij later haar verhaal hoorde. Ze ging niet van de eerste keer met hem van bil, een goed teken en ze leek in hem iets meer te zien dan een hoerenloper die een pond verpakte liefde kocht als in een zelfbediening en dan zonder merci vertrok en niet meer omzag. Ze was geen verharde hoer, ze was een slachtoffer van het noodlot. Nu, met de begrafenis van zijn moeder achter de rug, was de tijd gekomen om Marceline Heremans, want zo heette het meisje, in huis te halen. Ze was te verkiezen boven Jacqueline, daar was hij heilig van overtuigd. Marceline had zijn moeder wel opgepast, en in bed was ze Jacqueline tenminste waard, hoewel die ook niet slecht was. Jacqueline gaf zich meer als ze het deed, maar deed het niet altijd. Het is natuurlijk moeilijk aan te tonen wie in bed de beste is, wie bepaalt de kwaliteit van een orgasme, op grond van welke maatstaven kan daar iets zinnigs over worden gezegd, heeft iemand daar ooit een waardeschaal over opgesteld zoals over de kwaliteit van rundvlees, groente of graangewassen? Wat een gedachtegang op de begrafenisdag van je moeder.

Jacqueline, hij kon haar verwijten dat ze van zijn zieke moeder was weggelopen, was een werker, dat wist hij, dat was belangrijk en hij waardeerde dat. Ze was nog steeds in het zaaltje aan het opruimen samen met haar moeder. Haar vader Felix sprak Firmin van achter zijn toog aan: “Nu zit je helemaal alleen daar in die uithoek.”
“Dat weet ik nog zo niet,” zei Firmin. Hij dacht aan Marceline, aan een gesprekje met haar, een belofte van enige dagen geleden. Felix kreeg geen tijd om te reageren want hij moest tappen voor andere gasten en Firmin ging door met zijn dromen over Marceline.   

“Ik zou willen dat jij van mij alleen was, is dat zo,” had hij Marceline op een keer gevraagd, kort voordat ze begonnen te vogelen.
“Wat denk je wel van mij,” vroeg ze, niet echt boos, alsof ze niet geloofde in de oprechtheid van Firmin. “Hortense mijn collega en ik wij drinken een glas, lachen, dansen, maken het de klanten naar hun zin, spelen zelfs met de kaarten hoewel ik dat niet goed kan, maar anders gebeurt hier niet veel.”
“Maar ik kom hier toch voor andere zaken, de intiemste zaken die tussen twee mensen kunnen bestaan, die niemand mag zien. En op andere avonden dans jij solo en laat alles zien aan iedereen?”
”Daar had ik niet mee mogen beginnen,” zei ze, “maar het is nu zo, ik laat ze van mijn lijf afblijven, dansen is al wat ik in het publiek doe, kwaad zit er niet in, ze moeten er zelfs met hun fikken afblijven. Alleen maar kijken, je kijkt zelf toch ook met ogen als soepkommen.”
“In het begin, nu niet meer,” zeurde hij, “en je pakt nog altijd geld van mij aan.”
“Ik pak geen geld van je aan, Francine eist huur voor haar kamer, die moet betaald worden, ze ziet je mee naar boven gaan en die kneut schrijft alles op. Waarom neem je mij niet mee naar huis, ik kan heel nuttig zijn op de boerderij, voor je moeder zorgen en daar betaal je geen cent huur, dan is het voor niets.”
“Daar zit iets in,” zei hij, “maar wat zou moeder niet zeggen, die is heel erg gelovig en katholiek. Ik zou wel willen maar de mensen van het dorp praten zo gauw ...
“Laat ze praten, we zijn er voor elkaar, niet voor de achterklap en de lastertaal.”

Firmin was niet verder op het gesprek ingegaan, hij zat op het bed, liet zich op zijn rug vallen en had Marceline meegetrokken, over die praktische dingen van het leven praatte hij liever niet, hij wist maar al te goed waar het weer zou op neerkomen: mocht ze met hem mee? Marceline was stil geworden, hij begreep dat ze teleurgesteld was, op een keer zou ze haar dijen toeknijpen als hij niet toegaf en beloofde haar mee te nemen, vandaag of morgen, het stak op geen dag maar het kon niet blijven aanslepen. Hij voelde dat ze bezweek onder zijn zachte dwang. Dan nam hij haar, deinend als op een zomerse zee, zoals de gordijnen die bol gingen staan onder het zuchtje warme wind van buiten. Het was goed, alsof ze het voor de allerlaatste keer samen deden. Zij hadden geleerd om in bed met elkaar om te gaan, maar speelden zij vals? Marceline die hoopte een thuis te vinden en het spelletje meedeed, alsof hij de enige en de beste was om haar klaar te laten komen, iets waar de meeste hoeren niet om vroegen. Firmin hoopte hier zo lang het kon tegen schappelijke prijs zijn bronsttijd uit te doen, als die ooit overging voordat hij stierf. Na de daad, nadat Marceline zich had schoon gewreven met een stuk keukenrol, ze hadden het al van de eerste keer zonder condoom gedaan - Marceline wist waar ze voor stond -  bleven ze nog wat naast elkaar liggen. Er was tijd, want in de gelagzaal was het niet druk, anders zou Francine wel staan roepen onder aan de trap. Marceline was ingeslapen en Firmin lag haar te bekijken, kon dat heerlijke naakte lichaam maar van hem alleen zijn. Een zweem van medelijden welde in hem op, dan trok hij zijn broek aan en vertrok, zonder haar wakker te maken. Hij mocht het in zijn gemoed niet te ver laten komen, hij mocht niet aan haar verslaafd geraken door liefde of een ander gevoel waar hij geen weg mee wist.

Een kleine week geleden waren de hekken verhangen. Moeder kon niet meer rechtop zitten in bed. Hij hoorde haar kreunen en liep even zien. Ze lag met vertrokken gezicht naar hem te kijken en wees naar het tafeltje met geneesmiddelen. “Ik heb zoveel pijn,” zei ze. Dat had ze nog niet eerder gezegd, het drong tot Firmin door dat moeder vandaag een dokter nodig had, morgen op de gewone bezoekdag kon het te laat zijn. Te laat voor wat? Ja, voor wat. Hij sprong in zijn jeep en reed tegen overdreven snelheid naar de dokter. Die was thuis en beloofde te komen zodra hij een minuut kon vrijmaken. Thuis was moeder rustiger geworden en blij dat hij weer aan haar bed stond.

De geneesheer hield woord. Hij stopte op de rijweg, wist waar hij zijn moest en kwam door de wildernis langs de achterdeur de kelderkamer op. Firmin wachtte beneden tot de dokter met een bezorgd gezicht uit de ziekenkamer kwam. Hij had een injectie toegediend en Leonie zou goed slapen. Maar hij schudde zijn hoofd, het zag er niet goed uit, zij mocht in geen geval uit bed komen, ze kon vallen en zich bezeren, iets breken en dan pas begon de misère.

Of zij alles mocht eten, vroeg Firmin. Ja, alles waar ze naar vroeg, dat was het enige dat hij nog kon doen. En iemand vinden om haar te verzorgen, feitelijk had ze bewaking nodig. En het zou best zijn als de pastoor eens langs kwam.

De geneesheer drukte Firmin de hand, wat hij anders nooit deed. Het stemde Firmin tot nadenken. Wat moest hij aanvangen? Een oppas was niet zomaar uit de bomen te schudden en kostte bovendien geld. De buurvrouwen optrommelen, om beurten bij Leonie te komen zitten terwijl hij op het land werkte en de dieren verzorgde? Dat was goed voor een paar dagen, zij hadden ook hun huishouden. Jacqueline had laten zien dat ze er niet tegenop kon. Dan maar naar de Zanzibar, men wist nooit waar meiden als Marceline al goed voor waren.

Hij ging nog even naar moeder kijken, ze sliep, hij moest het erop wagen en hij vertrok met zijn Landrover naar de Zanzibar. Totaal onverwacht kwam Firmin op het middaguur bij de bar aangereden en parkeerde voor het gebouw, ongewoon voor hem. Marceline zat met Rosse Francine en Hortense in de gelagzaal aan een tafel boterhammen met gebakken appelen en witte suiker te eten.

Hij kwam voor Marceline, zei hij, ze zou dringend moeten meekomen, hij zou haar boven uitleggen waar het over ging, terwijl ze wat dingen inpakte. Op de kamer zei Firmin dat het ineens heel slecht ging met zijn moeder. De dokter was geweest en had gezegd dat de pastoor haar zou moeten bedienen en dat er iemand in huis zou moeten blijven, als zij dat zou willen doen. Ze moest zich geen ogenblik bedenken. “Wat een goed kind,” dacht Firmin, “ze staat altijd gereed om iemand anders uit de nood te helpen.”

In geen tijd had ze wat toiletgerief, ondergoed en bovenkleding in een koffertje gegooid. Hij was mee boven geweest maar moest van haar lijf blijven terwijl ze zich omkleedde. Ze vermoedde dat ze niet op de hooitas zou hoeven te slapen zoals vroeger de boerenmeid, vanavond lagen ze samen in bed, zo lang zou hij zijn zog nog moeten ophouden. Ze had het hem zo niet gezegd maar hem het wel laten verstaan. Francine was de waardin van de Zanzibar maar geen baas over Marceline. Ze zag haar meisje met tegenzin vertrekken en kon niet nalaten te zeggen dat ze voor haar wat anders op het oog had. Marceline probeerde haar te sussen door te zeggen dat het niet voor lang was, maar Firmin wist dat ze hoopte dat ze voor goed bij hem kon blijven wonen. Daar had hij in principe niets op tegen.

Het verblijf van Marceline op zijn boerderij was van korte duur. Een nacht samen in bed, waar hij nog met genoegen en enige onderbuikkriebel aan terugdacht en zijn moeder was gestorven waar Marceline bij was. Daarna had hij haar terug naar de Zanzibar gebracht en beloofd dat hij haar vandaag zou komen halen. Hij keek naar de klok boven de toog. Hij had nog even de tijd. 

Hij had al een pils of zes op en die begonnen te werken, een stuk of twee te veel om nog ten volle achter de heilige belofte te staan die hij had afgelegd aan het sterbed van zijn moeder. Jacqueline kwam nu achter de tapkast, ging tegenover hem staan en hield een hand voor zijn ogen
“Hier sta ik,” zei ze.
Firmin bleef nog even afwezig, hij dacht veel en zei weinig. Marceline had hem niet in de steek gelaten, dat wist hij, Jacqueline wel. Was het nu tijd om wraak te nemen. Dat kwam bij hem niet eens op. Dit dacht hij : “Zou Jacqueline er intussen eentje opgeraapt hebben die af en toe met zijn borstelsteel in haar mag gaan.” Hij grinnikte.
“Je grinnikt,” zei Jacqueline.
Dan sprak hij: “Ken je mij zo goed dat je het verschil ziet tussen grinniken en glimlachen?” 
“Neen, niet zo goed,” zei ze, “daar heb ik de tijd niet voor gehad. Maar het was grinniken.”
“Ik had even een schunnige gedachte,” zei hij.
“Je moeder is pas begraven.”
“Er gaat geen vuile klap over mijn lippen komen,” zei Firmin, “en troost je, mijn gepeins ging over jou. Als ik op mijn tractor zit denk ik alleen aan de grootsheid van de boerenstiel, korenvelden als wiegende zeeën, lenteregen die de omgeploegde grond vet doet glimmen. Mijn kloten, ik zou nogal wat liever in een warme serre vroege selderij zitten te oogsten en veel geld verdienen, maar daar heb ik een vrouw voor nodig en geen zieke moeder.”
“Zo,” zei Jacqueline, “kom ik nog voor in het stuk?”
“Jij,” zei Firmin, “wat zou je doen als ik zo ziek werd dat ik in bed scheet. Weer gaan lopen?”
“Ik zou de lakens aftrekken met een wasknijper op mijn neus.”
“Zou je dat doen? Ach, laat maar. Jij wilt niet weg van je volksvrienden.”
“Je moest het eens weten,” zuchtte ze.

Intussen was het laat geworden. Alle gasten en zuipschuiten hadden het zeil gelicht, Felix lag in bed in de schoot van zijn vrouw of andersom of nog andersom, lagen mogelijk op hun buik te luisteren naar wat zich in de gelagzaal afspeelde. Jacqueline knipte het licht uit en deed de buitendeur op slot. Om de late zatlappen van hun lijf te houden. Firmin zat nog steeds op zijn barkruk en zij kwam in de duisternis naast hem staan, tastend, trok zijn rits open.

“Hier moet ik zijn,” zei ze.
“Je loopt hard van stapel,” zei hij.
“Ik heb ook wat geld,” zei ze. “Ik heb je bedrijfje, je boerderijtje toen eens bekeken. Stelt niet veel voor. Met een paar runderen en een veld met maïs en voederbeten en neem daar nog wat tarwe bij, kom je niet ver. Maar wat je daar zegt over een tuinbouwbedrijf, dat staat me wel aan, ik ben een zakenvrouw, vergeet dat niet. Bloemen kweken, dat is proper werk, heb ik altijd horen zeggen. Het brengt veel op en het is zo romantisch. En dan ben ik van dat geslameur hier in het café vanaf. Moeder wil er al lang mee stoppen. En de telers zelf, als ze het aan boord weten te leggen, moeten niet hard werken, geen vuil werk in elk geval. Plukken en leveren kunnen we zelf en het vuile werk laten we doen door een sikh of een gevluchte Liberiaan, in het zwart natuurlijk.” 
“Is dat een vijfjarenplan,” vroeg Firmin, “of een voorstel, wij zeg je.” Hij doorzag Jacqueline en had er geen problemen mee. Dat wijf had haar berekeningen gemaakt, gewoon zitten wachten tot het uit was met zijn moeder. Een leep mens, daar viel mee te werken. Hij zei: “Daar moeten we morgen eens serieus over praten, maar draai je nu eerst even om.”

Hij trok de rits van haar jurk open en ze stond voor hem in beha en slipje, die in twee tellen op de toog lagen. Zijn broek en ondergoed gingen dezelfde weg op. Jacqueline knielde voor hem en vroeg: “Mag ik er eens in bijten?”
“Als je je tanden uitdoet,” zei hij.
“Dan is het afzuigen,” zei ze, “dan heb ik er zelf niet veel aan. Ik doe alleen maar wat speeksel aan je bakker om hem goed te doen glijden.”

Ze kende de weg in de duisternis van de gelagzaal en leidde Firmin naar een tafel waar zij op ging zitten. Zij sloeg haar benen om zijn leest en fluisterde: “Duw maar, er staan rubberen pootjes onder de tafel, ze maakt geen lawaai en kan niet wegschuiven.”

“Marceline,” dacht hij in een verloren positie want zijn bakker zat in de ovenpoort en zijn oren begonnen al te suizen, “wat moet ik mij van dat mens aantrekken, ze zal beginnen blaten om haar jong, het gaat mij geld kosten en het is niet van mij. En die chique meneer die achter haar aan zat, veel geld spendeerde aan champagne, haar ogen van haar niet kon afhouden, heimelijk knipoogde en Marceline die terugknipoogde, dat had ik goed gezien, wat was er daar mee, met die meneer?”

Om bij Marceline op een goed blaadje te staan had hij met haar al vroeger plannen gemaakt, vage plannen dat was waar, om in bloemen en groente te gaan doen. Zij was daar heel zeker de geknipte persoon voor, gezien haar grote ervaring. Maar haar reputatie en dat kind, hij zocht naar uitvluchten en vond ze. Och, misschien bewees hij Marceline een dienst door niet meer naar haar om te zien, ze kon als ze dat wilde een rijke oppikken bij wie ze niet meer hoefde te werken.

Door de schuld van Jacqueline die hem er nu duchtig van langs gaf, haar billen kwamen om de twee tellen los van het tafelblad, had hij niet eens het benul dat hij een grote lafaard was, een zeiker van vierentwintig karaat. Van telepathie had hij al evenmin gehoord, vandaar dat hij zijn antenne niet uitstak om een sein op te vangen uit een andere wereld, uit de wereld van groot verdriet en machteloze woede.






Geen opmerkingen: