ODIEL
OTTEVAERE VERZETSHELD
Iemand
die loodgieter Odiel Ottevaere van haar noch pluim kende en hem daar in café De Ark zag zitten achter zijn glas bier
naast zijn lelijke hoer Hortense, zou op het eerste gezicht niet vermoeden dat
hij een levend museum van vijfenzestig jaar West-Europees avontuur aanschouwde.
Het bakkes en de kut van Hortense zonder familienaam stonden niet meer
scheef en hadden zich hersteld van de gemene
trappen en slagen die ze in overvloed te slikken had gekregen van twee stinkers
die zich waarachtig voor souteneurs durfden uit te geven. Haar billen en memmen,
die geel en groen hadden gezien van de stampen, hadden weer de witroze kleur
van hoerenvlees en voelden ook zo aan
Odiel,
in het dorp beter gekend als Gatjan vanwege zijn kort dik lijf, meer gat dan
lijf, was ooit - zonder hem eerlijkheidshalve te willen vergelijken met Tyrone
Power, eer met Mickey Rooney - een nogal knappe, slanke en lenige jongeling
geweest, die had kunnen wedijveren met kerels als Bob Casteels, in de jaren dat
die veel geld verdiende en alle vrouwen binnen zijn bereik om zijn elfde vinger
kon winden, ware het niet dat het lot er anders over beschikte. Hij was in de
oorlog op een stomme manier bij het verzet geraakt, had meer dan zijn deel van
het gevaarlijke werk gedaan en was ternauwernood aan deportatie en een
voortijdige dood ontsnapt, de maat was vol geweest voor iemand als Odiel.
Achteraf bekeken was het niet meer zo duidelijk dat zijn patriottische
bedrijvigheid tot iets had gediend, gezien in het licht van de ontwikkelingen bij
ons en in de wereld, na de nederlaag van de meer elders dan in Duitsland nog
vereerde führer Adolf Hitler.
Afgezien
van zijn grote tocht die hem doorheen vele landen van Europa voerde en jaren
van zijn leven in beslag nam, bleef de keuterboerderij van zijn ouders, het
huis waar hij was opgegroeid, zijn thuis, onderkomen en veilige haven. Zijn
vader was zijn leven lang fabrieksarbeider en kleine boer geweest, een eertijds
vrij verspreide maar nu uitgestorven mensensoort. Zijn moeder liep in de lente
diep gebogen tussen de aspergedammen om de dodemansvingers te plukken, melkte
de geit en mestte het varken, maar rijk worden zat er niet in, keuterboeren
droegen dat mee als hun hoge rug. Aan de roeping van loodgieter had Odiel pas
in het late, rustige deel van zijn leven gevolg gegeven, na zijn harde, vaak
wrede en weinig beloonde jonge jaren. Of die rustige jaren hem hadden gegeven
wat hij als jongeling in zijn onstuimige puberteit had gedroomd en verlangd,
kon hij niet met zekerheid zeggen, daar moest hij nog over nadenken.
Het
vak van lood- en zinkbewerker lag hem, hij had er de ruwe en stevige vingeren
voor en klauteren kon hij als een geveltoerist. Hij zag er niet tegenop
herstelwerkzaamheden uit te voeren aan een dakgoot, zestien meter hoog op de
lange ladder die onder zijn voeten danste, in de gutsende regen op een scherp
hellend dak een lek te dichten als de klant het hem smekend vroeg, niet
dreigend want dan deed hij het niet, draaide er zijn hand niet voor om rotgezeikte
pisbakken met de blote hand te demonteren en de afvoerbuis te vervangen, tot
diep beneden in de zeikput; strontkarweien waar de hedendaagse sanitairdeskundigen
hun neus voor zouden ophalen. Hij liep op de nok van een dak als de duiven van
de buurman en kroop met zijn dikke romp door elke opening waar zijn kop
doorheen kon, zoals de katten. Hij verdiende een stuiver, was van niemand
afhankelijk en ging naar de koers of koesterde zijn kater, navenant hoe zijn
pet stond.
In
1942 was Odiel een aankomende jongeman, maar het was oorlog, veel was er niet
te beleven en toen haalde hij die beestigheid uit, wat achteraf niet meer dan
wat kattenkwaad bleek. Aan de grote weg naar Leuven had de Duitse wehrmacht een
herstelwerkplaats voor autovoertuigen ingericht in een afgedankte fabriek. Daar
verbleven en werkten Duitse soldaten, burgers eigenlijk tegen hun zin ingelijfd
en in uniform gestoken, oudere en ook jonge niet al te fanatieke moffen die het
erop aanlegden met hun technische vaardigheden en door hun bereidheid zich
dagelijks vuil en vettig te maken, ver van het oostfront te blijven, ongevaarlijke jongens, in
tegenstelling tot een klein percentage overmoedige Vlamingen, die zich door een
rassenleer zonder enige wetenschappelijke basis om de tuin hadden laten leiden
en een ideaal gevolgd tot in Rusland, op zich nog stommer dan wat Odiel had
uitgehaald en de meesten zijn er ook zwaarder voor gestraft.
Een
dag in de week marcheerden die huisbakken, doorgewinterde, niet oorlogszuchtige
Duitsers in peloton naar de cinemazaal in het dorp en zongen stapliederen met
woorden in als Falderie, Haide en Erica. De schooljeugd liep hen na, meezingend
en in de pas lopend, een manier om de Hitlerjugend van de grond te krijgen,
maar dat werkte hier toch niet. De jongste Duitsers van de bende waagden zich
na hun uren nogal eens in het dorp en de dorpscafés en durfden een oogje te werpen
op de meisjes en jonge vrouwen die niet allemaal wantrouwig stonden tegenover
soldaten aan de winnende hand, uniform blijft uniform. Voor een weddenschap, er
stond een krat opgepept bier op het spel, had Odiel een Duits soldaat zijn muts
afgetrokken en was ermee weggelopen, hard lopen dat kon hij en schieten konden
de Duitse militairen niet want ze mochten van hun oversten het dorp niet in met
een wapen op zak.
Odiel
was als brouwersgast in de dorpsbrouwerij Le Congo in de leer in de afdeling
tapkranen en ijskisten, zijn eerste stappen in de loodgieterij. Wilde het
lukken dat ‘s anderendaags pal voor de brouwerij een vrachtauto vol Duitse
soldaten stopte. Vanachter het hoge venster van de werkplaats zag Odiel de
krijgers met geweer en rugzak uit de overhuifde laadbak springen, dacht dat ze
met man en macht achter hem zaten, maar hun enige bedoeling was om in het open veld
tegenover de brouwerij infanterieoefening te houden met houten kogels. Daar
kwam hij pas later achter als hij tot aan zijn ogen in de stront zat. Intussen
had hij, zonder te weten dat hij voor loos alarm op de vlucht was geslagen, in
paniek de benen van onder zijn gat gefietst om niet in het kamp van Breendonk
terecht te komen. Hij reed nog gauw naar huis om wat kleren en wat geld en ging
twee dorpen verder bekomen in de keuken van een cafébaas, waar hij regelmatig
de bierleidingen schoonmaakte en van slap bier sterk bier maakte door een ton
bier te verrijken met twee of drie flessen sluikgestookte alcochol. De cafébaas
bleek contacten te hebben met een verzetsgroep en Odiel wist niet beter dan dat
zijn enige uitweg was zich bij de ondergrondse aan te sluiten. Hij handelde
overhaast, maar hij hield zichzelf voor dat hij niet meer terug naar huis kon, om
zijn ouders niet in moeilijkheden te brengen en bovendien, het avontuur trok
hem aan, vechten voor zijn en onze vrijheid tegen de overweldiger, het klonk manmoedig
en hij was nog zo bitter jong.
Twee
lange jaren maakte hij het de bezetter en zijn hielenlikkers lastig met
inbraken in gemeentehuizen om rantsoenbonnen en identiteitskaarten buit te
maken, met opblazen van spoorwegrails door middel van zelfgemaakte bommen,
emmers gevuld met brandpoeder met een kleine ontsteker met bickfordwiek, een
buisje met vitriool om op de wiek te gieten en hard weglopen om niet mee de
lucht in te gaan, beschadigen van onderdelen voor duikboten in een fabriek bij
Mechelen, doorzagen van telefoonpalen en af een toe een verrader die
werkweigeraars aan de Gestapo had verklikt, een kop kleiner te maken.
Sukkelaars van de wehrmacht, die liefst van al thuis bij vrouw en kind zouden
toeven en iedereen zoveel mogelijk met rust lieten, vanuit een hinderlaag in de
rug neerschieten, daar hield hij zich niet mee op. Alles samen heeft Odiel
hoogstens vijf keer geschoten met een pistool en twee salvo’s in de lucht
gelost met Julia, het machinepistool dat ze op de Duitsers hadden buitgemaakt, of
liever stomweg uit een auto gepikt.
Intussen
moesten ze van het groepscommando met hun poten afblijven van ene Léon
Degrelle, een Waalse fascist en rexistenleider, die in een chic hotel in de
buurt kwam slapen en het doen met Vlaamse meisjes. Op hun gemak hadden ze in
het bloot vel van le beau Léon een dozijn gaten kunnen prikken of hem evenveel
blauwe bonen laten slikken, maar de groep van Odiel kreeg plots bevel een paar
ton dynamiet, bestemd voor de kolenmijnen rond Charleroi, te gaan buitmaken. Ze
hadden de bestelwagen van de fabriek te Tessenderlo al eerder in de gaten wezen
houden, ze kenden het voertuig en hielden het tegen te Kaggevinne bij Diest aan
het kruispunt van de steenweg naar Aarschot. Odiel sprong vlug en lenig als hij
was achter in de laadbak en hield de gendarmen onder schot. Die jongens hadden
weinig goesting om een portie lood in te nemen, verlieten gewillig het voertuig
en lieten zich knevelen. In de bossen van Averbode losten ze twee kisten
dynamietstaven voor de partizanen van Heist-op-den-Berg. Die waren met drie,
maar nog dezelfde dag werden ze gepakt door een veldwachter, een idioot, die
hen aanhield voor verboden wapenbezit. Ze zijn in een concentratiekamp
gestorven aan tyfus, honger en ransel tegelijk, dat is na de oorlog uitgekomen
en ze kregen een erezerk aan de ingang van het kerkhof van hun dorp. Odiel
bleef na de overval in een leegstaande villa in Keerbergen vier nachten naast
het dynamiet slapen, met een lont van een halve meter in een hand en met Julia en
een doosje lucifers op zijn schoot.
Met
het dynamiet nam zijn afdeling later deel aan ‘la grande coupure’, een
meesterstuk van alle verzetsgroepen van het land. Hun groep kreeg de opdracht
twee hoogspanningspylonen op het grondgebied van Sint-Katelijne-Waver op te
blazen, op vierenvijftig andere plaatsen gebeurde hetzelfde. Door de grote
kortsluitingen vlogen transformatorhuisjes en gedeelten van centrales in brand,
grote fabrieken tot in Duitsland en Frankrijk lagen dagen, zelfs weken stil en
er gingen tien miljoen arbeidsuren verloren. Dat was een verzetsdaad om over
naar Duitsland te schrijven.
Hij
was negentien toen het leger van de dappere maarschalk Montgomery, die achteraf
niet zo’n glorierijke held bleek als zijn uniform en eretekens konden laten
vermoeden, met een grote beenzwaai de moffen het land uittrapte. Hoog tijd,
want hij was helemaal in het nauw gedreven, kreeg nog om de twee, drie dagen
wat te bikken, hield zich in leven met rauwe aardappelen en koolrapen van het
veld, water van de beek en oorlogsbrood dat hij kon gappen. Hij was
leeggescheten en woog nog vijfendertig kilo doornat, niemand zou in hem de
latere Gatjan hebben herkend. Hij was twee jaar verstoken gebleven van bals,
cafés, drinkgelagen, meisjes en liefde. Na de bevrijding en nadat de zwarten
uit hun huizen waren gesleept, waar hij niet aan meedeed, mocht hij zijn wapen
inleveren, kreeg een medaille, was verder van geen nut meer voor ‘s lands
glorie en kort daarna was het raadzaam voorzichtig te zijn met uitlatingen over
de zwarten want die kregen meer politieke inspraak dan gezond was voor de democratie.
Toen
de oorlog helemaal over was, zijn niet zo beste vriend Adolf half opgestookt en
waarschijnlijk dood, onderweg naar de hel als Lucifer hem binnenliet, Himmler
vergiftigd, Hess in verzekerde bewaring, kopstukken als Goering en Goebbels met
een touw om hun nek in verticale stand aan een dwarsbalk hadden gehangen en zo
hun verdiende loon hadden gekregen en de zwarten alweer uit de bak, was hij
geen held meer, maar een kleine jongen zonder werk en zonder stiel, die voor
anderen uit de weg moest gaan.
Drie
volle maanden volstonden nauwelijks om zich weer aan te passen aan koffie,
spek, spiegeleieren, brood van tarwemeel - in plaats van de ersatz als gemalen
erwten en bonen, gemalen stro en ander vulsel - bananen, appelsienen, chocolade
en bier van enige kwaliteit. In de brouwerij was zijn plaats al lang ingenomen
door een andere leergast. Zijn aandeel in de bevrijding van het land verleende
hem voorkeursrechten om een baantje aan de staat toegewezen te krijgen, maar
daar was hem niets van verteld en om het zout op zijn patatten te verdienen
trok hij naar het noorden van Frankrijk voor een seizoen in de biet. Drie
maanden later zat hij in Charleroi, in de fosse diep in de grond kolen te
delven. Hij was klein van stuk en kon doordringen op de nauwste plaatsen in de
galerijen, werk dat vroeger door kinderen van tien jaar werd verricht. Om niet
vier uur per dag op de trein te zitten naar en van Charleroi huurde hij een
kamer ver van huis in het Zwarte Land en verveelde zich daar steenkooldood.
Op
een zaterdag in juni, hij was thuis voor het weekend, liep hij met zijn handen
in zijn broekzakken in het dorp van herberg naar herberg, dronk een glas met
Bob Casteels, Julleke Zat, Leonard de Zeiker, Polle Pik en andere palullen.
Zijn aandacht werd getrokken door een karavaan woon- en materiaalwagens van
circus ‘Paris’, dat op het dorpsplein zijn tent aan het opzetten was. Hij zag
van aan het venster dat de circusgasten op een gegeven ogenblik een paar handen
en een stevige schouder te kort kwamen om een wagen uit de weg te rollen en hij
liet zijn glas staan om een duwtje mee te geven. Hij zag dat een circusgast die
op een raamwerk zat, niet bij een touw kon en klauterde naar boven om hem het
eind aan te geven, klom tot in de mast om een kabel over een katrol te leggen
en vermaakte zich terwijl hij zich nuttig maakte. Een man in blauw pak, onder
het stof en de vlekken, riep naar hem daar hoog boven, met zijn handen aan zijn
mond als een trechter, of hij geen zin had om bij het circus te komen, er was
zoveel te doen. Odiel gleed van de mast naar de begane grond en de circusbaas
zag dat hij van Odiel benevens een werkkracht een clown kon maken, in een klein
circus had iedereen twee taken, als het er geen vier waren. Om clown te worden
moest hij komisch leren vallen, met een beetje behendigheid makkelijk aan te
leren. De vaste clown August, met de rosse pruik, was veel ziek en als hij niet
ziek was, was hij bezopen. Als hij er niet tegenop zag ook in de keuken te werken
en de dieren te verzorgen, had hij een viervoudige baan, daar had je het.
Odiel
had naar de man in het blauw geluisterd, de mijn was ongezond en hij kreeg het
kolenstof zo moeilijk uit zijn longen gehoest, hij vond dat er in het circus
iets te beleven viel, sprong op zijn fiets en reed naar huis om zijn moeder -
die voedzaam roggemeel in warme draf stond te roeren voor het verwende varken -
te zeggen dat hij ander werk had, ongewoon werk, veel in de open lucht en
altijd op verplaatsing. Hij deed zijn dingen in een reiskoffer, keek nog eens
vanuit de achterdeur naar de stal, de schuur, over de aspergedammen en de akker
met rogge en verdween te voet aan de horizon, zijn fiets had hij thuis gelaten.
Hij was zijn ouderhuis niet ontgroeid, zelfs niet in de oorlog, toen hij het
gedurende meer dan twee jaar alleen maar vanuit de verte had mogen zien, hij
geloofde dat hij meer van het boerderijtje hield dan van mensen, zijn ouders
uitgezonderd. Toch vertrok hij.
Odiel
keek naar de avondvoorstelling van Circus Paris vanaf de bovenste rij banken,
tussen mensen die hij allemaal kende en die niet wisten dat hij artiest ging
worden. In het nummer met de clown was de directeur de aangever die het
voortdurend aan de stok had met de clown August, gespeeld door Claus Rainer, de
naam kwam Odiel later die avond te weten. Hij zat nog te schudden van het
lachen als de directeur Petra Blume aankondigde. Die had een nummer met katten,
een bruinrood gestreepte kastraat met een schofthoogte van dertig centimeter,
haar kleine tijger, en een gitzwarte poes, haar panter. De poezen dansten een
ballet op hun achterste ledematen, buitelden over een witmetalen stok en liepen
op een strandbal. Het was aartsmoeilijk katten voor het circus te temmen en ze
zover te krijgen als poedels, allemaal wetenswaardigheden die Odiel tijdens
zijn circusleven opstak maar die hem later als loodgieter geen poot verder
hielpen. Maar het waren mooie herinneringen waar geen prijs op stond.
Na
de voorstelling, als de artiesten slapen waren, hielp Odiel mee opbreken, de
wagens aan de vrachtauto’s koppelen en ja, hij vertrok mee met de karavaan de
nacht in, naar de volgende standplaats, twee of drie dorpen ver, oost of west,
daar besliste hij niet over. De circusbaas wees Odiel een slaapkooi die nog
vrij was in de woonwagen waarin Claus Rainer alias August de clown, en Petra
Blume samen sliepen.
Claus
lag te snurken toen Odiel zijn kooi opzocht, kort voor de karavaan zich op gang
trok. De kooien in de woonwagen deden hem denken aan het ruim van een
onderzeeboot die hij in een oorlogsfilm had gezien. Het hele ruim stonk naar
sterke drank en zweetvoeten. Petra zat in peignoir een boek te lezen. Odiel,
nog steeds groen achter zijn oren, dacht dat ze niets onder aan had. Petra, die
dat leek te voelen, keek van haar boek op en zei, wijzend op haar dronken
kamergenoot, dass er geduld haben soll mit Claus, er kan es nicht mehr an jeden
abend komisch zu tun vor ein publikum. Er wird dir fallen
lernen ohne dich weh zu tun, dich hinten eine maske zu verbergen, klappen zu
geben ohne der gegner zu treffen, wie man betrübte mund und lachende augen auf
eigenes gesicht schilderen kan, er kent de klassische werten von clownkunst und
er ist mein liebhaber. Odiel wist eerst niet wat ze bedoelde met liebhaber, dat Claus
haar optreden op prijs stelde of zo, maar toen ze bij Clausewitz in bed kroop, kreeg
hij een beter inzicht.
Claus
Rainer had Nederlands leren praten en Frans en Engels en wilde geen Duitser
meer zijn toen dat van de kampen openbaar werd. Zij was een Poolse zigeunerin
die voor de oorlog optrad met gedresseerde paarden. In circus Paris trad ze op
met poezen, het circus noch zijzelf hadden de middelen om paarden te houden.
In
minder dan een jaar, nog voordat Claus als een totaal wrak in een instelling
werd achtergelaten, was Odiel de nieuwe August. Om op te treden met een dikke
buik en een dik gat vulde hij zijn clownspak op met kussens, later was dat niet
meer nodig want hij had aanleg voor zwaarlijvigheid en na zijn verzetperiode
was hij een veelvraat geworden. De directeur speelde uitstekend in op Odiel,
Odiel verdroeg de klappen die nogal eens verkeerd aankwamen. Petra die geen man
kon missen, werd met vijftien jaar leeftijdsverschil zijn minnares en zodoende
kon Odiel van haar wat opsteken en proberen in te halen wat hem in zijn jeugd
had ontbroken.
Haar
taalvaardigheid, vertelde Petra - ze praatte als jong meisje haar zigeunertaal,
Pools en Duits - had haar leven gered.
Ze had twee jaar in het concentratiekamp van Birkenau gezeten en werd bevrijd
kort voor het tijdstip dat haar uur voor de gaskamer sloeg. Tot het laatste was
ze tolk in het kamp van Birkenau, tussen zigeunermeisjes en de kamparts die
proeven deed op de meisjes, zo gruwelijk dat ze er nooit anders sprak dan over
‘die proben’.
Ze
had in het kamp Sinto, zigeuners van een andere stam, de verjaardag van Hitler
zien meevieren. Ze hadden aan het oostfront gevochten, ze waren toch Arisch en
blank, en ze droegen trots het ijzeren kruis op hun kampuniformen nadat ze van
het front naar Auschwitz waren teruggehaald. Op 20 april namen ze deel aan de
militaire parade en zongen hun marslied: ‘Führer befehl, wir folgen dir.’ In
het kamp in het aanschijn van hun vergassing. Als de waanzin de misdadigheid
overstijgt.
Petra
wist nog veel meer vreselijke gebeurtenissen uit haar leven te vertellen, en
wij die ons misdeeld voelen als het brood een frank vijftig opslaat. Neem de
zigeunertweeling met lichtbruine ogen die van kampdokter Mengele een inspuiting
per dag voorgeschreven kregen om te zien of hij hun ogen niet blauw kon maken.
Na tien dagen waren de ogen lichter geworden maar nog niet blauw. Nog tien
dagen later bekeek hij de ogen, zei wunderbar, ze zijn bijna blauw en zei de
verpleegster dat hij die ogen wilde conserveren. Een uur later bracht de verpleegster
twee flesjes naar het kantoor van Mengele, in elk flesje een paar oogappels op
alcohol. Interessant, zei Mengele terwijl hij de flesjes teruggaf en buiten
liep voor een rit op zijn geliefd paard.
Odiel
zou zijn leven lang in het circus gebleven zijn, maar kreeg bericht dat zijn
vader overleden was. Hij kon het over zijn hart niet krijgen zijn moeder alleen
te laten op de wat afgelegen boerderij en met spijt nam hij in het Rijnland,
niet zover van huis, afscheid van Petra en zijn circusvrienden, met wie hij was
opgetreden in Frankrijk, Duitsland, Denemarken, Nederland, Polen, Hongarije,
België en andere verre landen, te veel om op te noemen..
Op
de boerderij hielp hij overdag zijn moeder op het land en op de avondschool
leerde hij het vak van loodgieter, dat als het ware voor hem was uitgevonden, zo
moeiteloos kreeg hij het onder de knie. Hij had wat geld gespaard, moeder had
wat opzij liggen, voldoende om zich als loodgieter en tegelijk zinkbewerker te
installeren zodra hij zijn getuigschrift in handen had. Hij vroeg moeder om te
stoppen met de teelt van kleinvee en maakte van de schuur van zijn ouderhuis
een opslagplaats voor zink, lood, koperen buizen, kranen en andere toebehoren
en van de stal zijn werkplaats. Moeder bleef
nog verder doen met de asperges, maar de pacht voor de akker met koren
en de weide aan de beek, die elke winter onder water liep, zegde ze op.
Moeder
overleefde vader nog vele jaren en zo lang zij er was dacht hij er niet aan een
vrouw of bijzit te nemen. Links en rechts, het aantal keren telde hij niet,
lokten hitsige dametjes hem in hun bed om eerst die karwei op te knappen. Hij deed
het altijd op hun aandringen, hij zou nooit zelf begonnen zijn ze uit te
kleden, er zijn zo van die hete sloeries die geen volle dag zonder seks kunnen
en hoe moet het dan als de man uit het huis is. Het begon er gewoonlijk mee dat
hij in keuken of badkamer op zijn rug onder aanrecht of lavabo lag om aan de
kranen of de aflopen te sleutelen en ze bij hem kwamen staan zodat hij onder
hun rok kon kijken en als ze niets aan hadden wist hij waar hij voor stond. Hij
kon ze aan het lachen brengen met zijn guitige smoelen en koeterduits, dat deed
het hem. Uitgekleed viel hij beter mee dan in werkplunje en hij kon uitpakken
met een knoert waar ze hun ogen op uitkeken.
In
de loop der tijden liet Rosse Francine aan de Grote Baan de Zanzibar bouwen, in eerste instantie een
huis met kamers voor paren die vreemd gingen, maar ook eenlingen als Odiel
konden er tegen betaling kopje onder gaan. Hij had er Hortense leren kennen,
eentje die het deed voor geld, daar moest hij zich bij neerleggen, maar hij had
de wereld gezien en was zo breeddenkend geworden als zijn dikke romp het liet
vermoeden. Hij was op haar gesteld geraakt, verliefd was wellicht overdreven,
hoe dat zover gekomen was is niet te achterhalen maar het overkomt kluizenaars.
Het kostte hem een deel van zijn drinkgeld, maar aan zijn bedrijfswinst raakte
hij niet, echt gierig was hij niet maar ook niet vrijgevig, dat had het leven
hem geleerd. Na de dood van moeder begon Odiel er meer en meer aan te denken
iemand in huis te nemen voor het huishoudelijk werk. In zijn onreine gedachten
had hij met Hortense gespeeld maar kwam er niet toe te besluiten, hij stond op
twijfel, hij wist niet goed wat verstandig was en zou ze wel willen meekomen
als hij het haar vroeg. Tot de gebeurtenissen in de Zanzibar zijn leven een draai gaven die hem, achteraf bekeken, goed
uitkwam.
Die
avond had Hortense hem onverrichter zake weggestuurd, hoeren hebben ook hun
regels en hij was met opgespannen kloten teleurgesteld naar huis gemoeten. Hij
had zijn eerste glas straf bier uitgeschonken, een boterham gesmeerd, met
Hollandse kaas belegd en daar mosterd bovenop, hing bokkig voor zijn
kijkcommode tot hij telefoon kreeg van Rosse Francine. Of hij subiet kon komen,
ze had zijn hulp dringend nodig, er was iets. Tegen zijn zin reed hij terug
naar de Zanzibar, Hortense kon op die
tijd niet hersteld zijn. Francine had zijn auto horen stoppen en maakte open.
Ze had de deur op slot gedaan en als Odiel binnen was in de gelagzaal begreep
hij waarom. Wat hij te aanschouwen kreeg kon hij nauwelijks geloven. Hellebeek
was het toneel geworden van een extreem verschijnsel: gangsters aan de slag op
het platteland, te Hellebeek, pooiers van ver van hier uit de grote stad hadden
op de boerenbuiten vrouwen behandeld als blanke slavinnen, hadden zich in ons
ingeslapen, net dorpje gedragen als in een ruige achterbuurt in Chicago.
Marceline de jongste dienster zat aan een tafel te snikken, haar handen voor
haar dichtgemepte ogen, Hortense lag zwaar toegetakeld op de grond en hield
haar beide handen tussen haar benen. Hij wilde haar overeind helpen maar ze
huilde van de pijn als hij haar aanraakte. Ze was er slecht aan toe, de daders
hadden niet het minste medelijden gehad, geen plek op haar lichaam heel gelaten,
ze had bijna geen gezicht meer. Een mens kon niet in staat worden geacht zoiets
te doen, hier was gewetenloos uitschot van een andere planeet langs geweest.
Francine de waardin stond er verbijsterd op te kijken, zij was om de een of
andere reden gespaard gebleven.
Een
verslag van de feiten. Na de middag had de Zanzibar
geen andere klanten gehad dan twee koppels die zich op kamers terugtrokken
en een fles champagne en glazen mee naar boven namen. Marceline zat bij
Hortense aan hun gewone tafel bij het venster, Francine stond achter het
buffet. De twee lugubere mannen in leren jekkers die een paar weken geleden met
Francine geheimzinnig hadden staan praten, kwamen binnen en stelden zich zomaar
aan als de meesters van de Zanzibar.
Ze spraken Vlaams met een Frans accent, moeilijk uit te maken of ze van
Brussel, Charleroi, Parijs, Marseille of Warschau kwamen. Een van de twee kwam
bij Marceline staan en vroeg of la patronne haar gezegd had welke mooie
toekomst zij voor haar geregeld hadden. Ze zou haar eigen toekomst zelf wel
regelen, zei ze, tot nader orde werkte ze op de vrije markt. Dat vonden ze
flauw, mekken met zin voor humor, vergeet het. De leerlooier dwong Marceline om
met hem te dansen, zonder muziek. Hij plooide een valse lach op een smoel die
een eerlijk mens zou doen walgen en zei zonder voorspel dat ze mocht inpakken,
emballer, ze namen haar mee naar betere oorden. Ze schudde verschrikt nee,
maakte zich los en liep tot bij Hortense, schreeuwde dat ze er genoeg van had,
daar deed ze niet aan mee, fulltime in een bordeel, wat kon het anders
betekenen, merci Francine, ze ging weg uit de Zanzibar.
Maar
de bikkers hadden Francine en haar diensters totaal in hun macht, dat hadden ze
zo voor zichzelf uitgemaakt, zij regeerden naar eigen wetten, Marceline voelde
het, het was duidelijk dat Francine niets had durven ondernemen toen de twee
hier neerstreken om haar zaak te brandschatten. Tegen een forse maandelijkse
bijdrage was de Zanzibar beschermd
tegen ingehuurde kapotslagers, zo ging dat in zijn werk. En er was meer, hun
oog was gevallen op Marceline, een bende die prostitutie als bijverdienste op
het programma heeft staan zag ook dat een fris gebleven meisje nog enkele jaren
flink kon opbrengen.
De
twee patsers grepen Marceline vast, een draaide haar arm om en de andere gaf
haar striemende meppen met zijn vlakke hand in haar gezicht, pijn doen zonder
haar blijvend te schenden. Hortense kon het niet aanzien en sprong woest als
een pas bevallen tijgerin op de rug van een van de twee maar die gooide haar af
en met twee voeren ze op haar, trapten en boksten erop los, stokken hadden ze
niet bij zich maar beesten in een slachthuis kwamen er beter af. Ze stampten op
haar hoofd, haar borsten, haar buik, tussen haar benen tot ze niet meer bewoog.
De klanten boven hadden vast de herrie gehoord want een deur werd opengetrokken
en dichtgegooid en er klonken haastige voetstappen in de gang. Een van de
gasten was in de gelagzaal komen kijken, had de staat van de vrouwen overzien,
was zijn gezellen gaan roepen en alle vier verdwenen ze door de achterdeur, met
zulke toestanden wilden ze niets te maken hebben, schuinslopers getuigen niet.
De zware jongens vertrouwden de toestand niet, vonden het beter zich niet te veel
bloot te geven, de vluchtende klanten konden zodra ze buiten hun bereik waren
de politie opbellen. Ze streken met een hand door hun haar en vertrokken met de
dreigende belofte dat ze terugkwamen om hun zaken af te handelen, wat zij zaken
noemden.
Intussen
had Francine Odiel Ottevaere opgebeld in plaats van de politie en nu stond de
loodgieter verbouwereerd op Hortense en Marceline te zien. Zijn tegenwoordigheid
van geest haalde het op zijn ontsteltenis. “Je had de politie en een ambulance
moeten oproepen,” zei hij scherp.
“Ik
zou dit liever willen stilhouden,” zei Francine, “kun jij ze niet wegbrengen
naar een dokter en zeggen dat ze gevallen zijn.”
“Onnozele
gans, wil ik ze naar een veearts brengen? Als zij het niet overleeft is het
moord. Wat is hier eigenlijk aan de hand?”
“We
zijn overvallen door twee mannen,” zei Francine.
“Niet
waar,” riep Marceline, “ze heeft mij verkocht aan de mekken, ze kwamen mij
halen en Hortense is willen tussenkomen.”
“Marceline
weet niet wat ze wil, hoe goed ze het kan hebben, vijf keer meer verdienen dan
hier en een luxeleven. Dan hadden we deze bazaar niet gehad.”
“Als
callgirl, ik wist dat je mij had doorverkocht, jij smerige teef,” snikte
Marceline, “dat wil ik niet, ik wil hier uit, ik zit al veel te lang in dit
leven. En ze komen terug.”
“Laat
ze maar komen,” zei Odiel, “daar hebben we het later over, eerst laten verzorgen.”
Hij
bekeek Hortense en werd opnieuw razend als hij haar zo zag liggen, was hij maar
in de Zanzibar gebleven, dan had hij
de twee ploerten met hun koppen tegeneen geslagen dat de hersenen eruit vlogen.
Losgelaten was hij tot alles in staat, met een razende wist men nooit. Hij was
sterk, toch geweest, vroeger walste hij een dansvloer rond met op elke arm een
volwassen griet, een hele 78-toerenplaat lang, en ze hadden het nog gaarne ook.
“Ik
breng jou en Hortense naar de spoedopname,” zei hij.
“Daar
gaan ze de politie erbij halen,” bleef Francine jammeren.
“Reken
maar,” zei Odiel, “anders doe ik het.”
Marceline
kon op eigen kracht in zijn auto. Sterke man Odiel tilde Hortense op, ze sirpte
van de pijn. Met de hulp van Francine die aan de overkant aan haar voeten trok,
duwde hij haar op de achterbank. Hij reed naar het ziekenhuis een dorp verder,
voorzichtig om holten en bulten op het wegdek te ontwijken. In de spoedopname
deed de arts van dienst de politie opbellen terwijl verplegers de twee vrouwen
in de verzorgingskamer op een brits legden en begonnen uit te kleden. Odiel
moest buiten blijven wachten, hij mocht niet zien wat hij al zo dikwijls had
gezien. Na wel een half uur riep de arts hem binnen.
“Meer
schrik dan erg voor deze,” zei hij en wees op Marceline, “twee blauwe ogen en
een dikke lip, dat geneest vlug, die zwellingen zijn zo weer weg, de arm is
licht gekneusd, je mag ze mee naar huis nemen. Maar die andere, dat ziet er
lelijk uit, die moet opgenomen worden.” Lelijk was ze al veel langer, maar dat
viel nu niet op. “Ze krijgt een pak hechtingen, ze heeft verscheidene ribben
gebroken en zal veel pijn doorstaan als ze ademhaalt of zich beweegt en
inwendig weten we het nog niet, ze moet nog doorgelicht worden.”
Het
ziekenhuis had de politie verwittigd en die kwam ter plaatse om proces-verbaal
op te maken en voor een eerste verhoor. Ze spraken eerst met Odiel, die was
geen rechtstreekse getuige en lieten Marceline een verklaring afleggen. Ze verwees
de politiemannen naar de Zanzibar en
de waardin, die kende de aanranders persoonlijk. Hortense was de eerste dagen
niet in staat om verstaanbare antwoorden te geven.
Na
de formaliteiten mocht Marceline met Odiel mee. Met wat pleisters op haar
gezwollen gezicht en een verband om haar arm liep ze naast Odiel naar de
parking. “Ik breng Marceline niet terug naar de Zanzibar,” dacht hij, “die varkens zijn in staat de Zanzibar opnieuw binnen te vallen en wat
dan. Ik neem ze nog liever mee naar mij thuis.”
Het
schoot Odiel opeens te binnen dat op rusthuis Zilverschoon een kamer werd vrijgehouden voor vrouwen op de vlucht.
Hij werkte regelmatig voor het OCMW en hij kende Victor Goethals, de bureauman
die zich met alles bezig hield, een vent met een hart als een goudbloemetje van
papier, die zou de zaak wel in orde brengen. Hij reed met Marceline naar
Zilverschoon. De verpleegster van dienst bracht het meisje naar de vluchtkamer,
zei dat ze daar rustig kon blijven tot morgen de hoofdverpleegster en meneer
Victor van de administratie langs kwamen.
Marceline
zat veilig verscholen en Odiel kon terug naar het ziekenhuis, hij was niet
gerust in Hortense. Het mens lag in de grote zaal, niet opgebaard maar het
scheelde niet veel. Een schoonheid was ze nooit geweest maar nu was ze
afzichtelijk en tegelijk deerniswekkend. Een tegengewicht hield haar rechterarm
verticaal, haar twee ogen waren dik en toe, opgezet als van een zwerm wespen
gestoken, haar tanden puilden uit haar mond, een doodgereden rat, haar neus was
uitgesmeerd over haar gezicht als een broodje ketjap. Jezus, wat zag ze er uit.
En ze lag daar zo godverlaten, eenzamer in een grote, volle ziekenzaal dan
helemaal alleen op de piek Everest. Hij trotseerde de geuren van ether,
joodtinctuur, bedpannen en de blikken van doodgaande mensen om bij Hortense te
gaan zitten en te pogen haar een hart onder de riem te steken.
“Het
leven is heilig, zeggen de katholieken,” dacht hij en zei: “Ik kom je
bezoeken.” Hij voelde niet de behoefte om te zeggen dat ze er goed uitzag, hij
mocht haar niet doen lachen, ze zou zich kunnen bezeren.
Dat
waren de gebeurtenissen van die dag. Daarna was Odiel elke minuut die hij kon
vrijmaken aan het lijdensbed van Hortense. Na een paar dagen was ze min of meer
bijgekomen, de hersenschudding had geen blijvend letsel nagelaten. Hij had haar
laten verstaan dat hij haar niet terug naar de Zanzibar liet vertrekken en dat ze mocht kiezen, naar het
vluchthuis in Zilverschoon of bij hem komen inwonen, tenminste zo lang tot ze
weer de oude was of voor altijd, als ze maar eten maakte en geen andere venten meer
aan haar lijf liet zitten.
“Gatjanneke,
Gatjanneke,” zei ze aangedaan, probeerde hem over zijn kletskop te strelen maar
raakte er niet bij.
Na
twee weken was het zover. Hortense werd uit het ziekenhuis ontslagen, Odiel
bracht de nog half gebrekkige Hortense naar zijn huis, de ouwe rakker was
ontroerd en dat was Hortense ook, ze had een eigen dak boven haar hoofd.
“Ik
heb maar een bed,” zei hij.
“De
eerste weken van mijn lijf gebleven, waar je me raakt doet het zeer. Is er iets
te eten?”
“Ik
heb alles in huis.”
“Dan
zal ik eens koken,” zei ze vastberaden. “Koken heb ik van mijn moeder geleerd.
Vrouwen als ik hebben ook een moeder gehad. Die kon eten maken zó, maar het
waren parels voor de zwijnen. Ik heb vijf of zes vaders gekend, moeder koos
altijd de slechte, een paar schuimers konden zelfs van mij niet afblijven, maar
dat dulde moeder niet. Ze klopte erop met de kolenschop en dan liepen ze weg.”
Zo
begon het te groeien en werden ze het paar dat nu in café De Ark een glaasje (of twee) zat te drinken en niemand die Odiel
schuin bekeek om de achtergrond van Hortense, tenslotte, hoeveel dorpsgenoten
kenden haar van uit de Zanzibar, geen
tien.
Van
zodra ze zich recht kon houden stond Hortense erop Ottevaere in zijn sanitair
bedrijfje te helpen. Hij had daar niet echt op gerekend, hij werkte al zo lang
zonder gasten. In het begin liep ze wat hard van stapel. Ze hield zijn gereedschap
schoon, waar een vakman niet veel aan heeft, vooral niet het ontvetten van zijn
tangen en zinkscharen, die hij telkens weer moest smeren boven in de dakgoot
omdat ze klemden als hij een tip van een stuk zink wilde knippen. Toch was zijn
kwabbige schat nuttig. Ze was niet bang op de ladder of op de nok van het dak
en bracht de zinken platen waar hij ze hebben wilde. Ze had een blauw werkpak
gekocht en droeg een mannenpet. Het pak was nieuw uit de winkel maar na twee
dagen zat het vol gaten van de spiritus, waar ze in het begin wild mee te keer
ging, als met wijwater. Maar al doende leerde ze.
Buiten
die hulpvaardigheid op het dak, waar Odiel prijs op stelde, hield Hortense zijn
werkplaats en zijn huis zo proper als ze in de tijd de Zanzibar proper hield. Tip-top in orde. Als ze in huis bijgewerkt
was kwam ze van de keuken over de binnenplaats naar zijn atelier met een
dienblad met twee koppen gloeiend hete koffie en twee stukken pudding gemaakt
van broodkruimels, vanille, resten rijstpap, rozijnen, appelschijfjes en sterke
drank, hun pensen waren nog niet genoeg gevuld. Zwaar als lood, die lekkernij
maar hij kon er niet genoeg van krijgen. Sinds Hortense was Odiel niet dikker
geworden maar zwaarder. Voor dezelfde omvang woog hij nu twaalf kilo meer, de
wet van Archimedes was daar om het te bewijzen. En voortaan sprak ze hem aan met
Odiel, Gatjan zei ze niet meer, de klanten hadden het kunnen horen en verkeerd
begrijpen, maar wij de dorpelingen bleven hem Gatjan noemen, aan een stuk folklore
klampen wij ons vast en zien op geen kilogram.
Hun
avonden vulden ze op hun manier. Soms op hun lamme krent voor de televisie
hangen, soms naar de cinema cochon in de stad om nieuwe bedtrucjes te leren,
een pizza eten, een goed glas drinken en naar Bethlehem voordat ze te zat
waren. In bed lag Hortense altijd boven, dat deed ze het liefst, het werk dat
ze daar deed was af tot in de puntjes.
Breng
daar wat tegen in, tegen die levensstijl. Een ouder wordende man en een
oud-hoer die geen van beiden elders nog een druiper of erger wilden riskeren.
Hortense bleef Odiel zo trouw als een teef uit een hondenasiel, excuseer het
beeld. Op café ging hij nooit meer alleen, Hortense was altijd aan zijn zijde
en ze liet zich door hem niet vloeren in het verzetten van alcoholische dranken.
Als hij wat teveel op had zat de kleine vechtjas daar half beneveld achter zijn
zesde of zeventiende pint soms te mompelen: “Dus wat ik heb dus heb ik dus verdiend,
dus einde goed al goed dus.”
Dus
met een zalige glimlach op zijn lippen dus zat hij daar dus, en dus niemand die
dus begreep waarom hij daar dus zo zat te lachen, of in te dussen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten