DE GROTE OMMEZWAAI
Ik mag mezelf een vader van de Grote Ommezwaai noemen want ik heb mee
de hefboom overgehaald die de mensheid uit de barbaarse tijd van oorlogen, mensonterend
geweld, onstuitbaar godsdienstfanatisme, ongelijkheid, bittere armoede, honger
en totale uitholling van de natuur heeft opgetild naar tijden van voldoende
eten, drank en vermaak voor iedereen, onbaatzuchtige geneeskunde en
dienstbetoon, rassengelijkheid en welstand, ook voor de schuchtere, de slechtst
bedeelde en de lelijkaard. Wij volbrachten het wonder met mensenhanden en staan
erop dat onze daden in latere eeuwen niet als het werk van god worden neergeschreven
in een Heilig Schrift, die in het verleden alleen maar voor kwalijke toestanden
hebben gezorgd. Daar zal het Wereldgeweten
over waken.
Een sombere gedachte drong zich aan mij op. Ik
stond op van mijn ligstoel, ging binnen een schijf in de speler stoppen, de
jaargetijden van Joseph Haydn, en schonk me een borrel perenbrandewijn in om de
somberheid weg te drukken. Sterke drank redde me vaak van dwanggedachten en
neerslachtigheid die mij overvielen telkens als ik me aan het herlezen en
herschrijven zette van het relaas van de Grote
Ommezwaai. Plots overrompelde me weer dat heimwee, dat grote verlangen naar
mijn Vlaanderen. Er waren berichten dat mijn volk zijn verdraagzaamheid had
weergevonden, dat rivieren en beken weer gezond waren, dat hun helder water
krioelde van stekelbaarsjes, echels, kokerjuffers, watertorren, schrijvertjes, dikkoppen,
salamanders, rivierkreeftjes, vissen, eenden, reigers en aalscholvers. Het
groen was er altijd veel malser en intenser dan het vale en droge geelgroen van
hier. De grauwe hemelen verbrandden de ogen niet, zoals de helwitte zon die hier
zo groot is als de hele hemel en die men niet in het gezicht mag aanschouwen. In
de herfst in de motregen huilden de bomen thuis stille tranen om hun verloren
bladeren, de schaduwen groeiden en krompen er met de jaargetijden. Dat en zoveel
meer miste ik hier in de Sahara.
Een flinke slok voorkwam een opkomende
kortademigheid en hartkloppingen, zo lang ik het daar mee kon redden was het
goed. Ik was blij dat ik te oud was voor nachtmerries maar vreesde de slapeloosheid
die de derde leeftijd zo kan teisteren. Mijn rechterbuur de Toeareg zei dat het
de Djinns waren die mij bezochten, die woonden hier nog onder de grond en gingen
nooit weg zelfs als het vol huizen was gebouwd. Mijn linkerbuur de Hindoe hield
het bij de zielsverhuizing, de ziel die zich een vroeger leven herinnerde, van hond
of paria, die altijd in tekorten en op vuilnisbelten had geleefd en zich niet
kon aanpassen aan het goede leven van de nieuwe tijd. Hij zelf had daar geen
last van, hij was gezegend met de ziel van een brahmaan.
Maar de oorzaak van mijn kwaal lag bij de
overbuur, de Oezbeekse bouwvakker, zoals zijn stambroeders meester in het optrekken
van bungalows uit afbraakmateriaal. Hij kwam bij mij ontbijten en praten,
bracht geitenkaas met suiker en gesmolten boter mee, cognac, groene thee en wodka.
Na een bierglas wodka was hij van oordeel dat vriendschap boven alles ging en
dat mensen niet zo dom zijn als het erom gaat dat ze het beter krijgen. De Oezbeek
had de overwinning behaald in de oorlog van tienduizend jaar tussen de mens en
de Hongersteppe, waar de Oezbeek nu in plaats van twee soorten vijgen er
tweeënveertig had. Hij had Iris mee opgebouwd en was vertrokken naar de
bouwplaats Aquarius, de tweede stad in het diepst van de meest droge woestijn
ter wereld. Dat was goed, maar hij had Rosemarie, mijn bijzit meegenomen. Ze
was ontevreden omdat ik haar minder dan een keer per drie dagen besteeg. Dat
was voor mij meer dan ik nog aankon, maar een man helemaal zonder seks zetten
was niet eerlijk en de oversekste Oezbeek had al twee bijzitten die hij beiden
meenam zonder mij een afleggertje te laten.
Het boerenkoor van Haydn zong dat de
lieftallige lente in aantocht was, Komm, holder Lenz. Een lente die er in Vlaanderen
heel verschillend uitzag dan in deze op woestijnzand gebouwde wereld. De
achthonderd vierkante meter van mijn tuin waren van de andere panden gescheiden
door een scherm van bamboeriet en bloemenheesters. Het groen was nors, dor en olijfachtig,
maar bloemen, vogels en vlinders hadden de meest onwaarschijnlijke kleuren en
vormen. Een dadelpalm wierp zijn schaduw op het gras van het gazon, een harde,
vaalgroene soort. Het stond tien centimeter hoog, tijd om het te maaien. Het
gras was voor de vleesfabriek, waar het met bieten, rapen en graan in roestvrijstalen
vaten met toevoeging van chromosomen en enzymen werd omgezet in sappig,
smakelijk vlees, met weinig vet en geen pezen, volstrekt aanvaardbaar voor
vegetariërs. In het midden van het grasperk stulpte de bevloeiingsbeek uit tot
een vijvertje met rode visjes, die vaak het bezoek kregen van de purperreiger.
In de hoek aan de kant van de Toeareg lag een holle, plastic kopie van een
abstracte moederfiguur van Henry Moore. Dat was mijn compostvat, dat alle verteerbaar
afval tot zich nam en tot compost verteerde, voor de landbouwgronden.
Ik las luid de openingsalinea van mijn relaas
Het Boek van de Grote Ommezwaai voor
aan mezelf: “Een kwart eeuw anarchie volstonden om de aarde opnieuw te doen
bloeien als in het Pleistoceen. In de Sahara, waar vroeger niets was dan de
droogte, het fluisteren van het zand en het huilen van de woestijnwind, hebben
wij het tropische paradijs herschapen. Er groeien palmbomen en loofwouden,
varens, appelbomen, citrusboomgaarden, groentetuinen, bloemenvelden, in de
schaduw wonen mensen en dieren en vloeien beken en rivieren. Wij wisten niet
hoe de wereld er twintig jaar later zou uitzien, maar er moest iets goeds
voortkomen uit onze beginselen: wereldburgerschap, allemansrecht op lucht,
water en aarde, gezagloze en winstbejagvrije samenleving, totale ontwapening,
vertroetelen van de natuur als een eigen kind, Oost en West, Noord en Zuid
samen één volk, zoals het tweehonderdduizend jaar geleden in Afrika begonnen
was voor de trek begon van de eerste, echte mensen. De akkers verlost van
landbouwtractoren en weer betreden door Brabantse trekpaarden, kunstmest
beperkt tot de ecologische noodzaak, sproeisels verboden, geen smeerpijpen en
stadsriolen meer naar de zee, geen oorlogen meer voor olievelden, geen revoluties
voor fanatieke waanbeelden, zonder werk zitten geen plaag maar een zegen. Er is
helder water, gezonde lucht, eten en ontspanning voor iedereen. Dat haddden we zo geregeld:
Ieder mens geniet een levensstandaard gelijk
die van een stad als Brussel omstreeks 1980. Die standaard is berekend op duizend
consumptie eenheden per dag, geregistreerd op een onvervreemdbare persoonlijke
chip. De eenheid van consumptie is de Lara, een ruilmiddel genoemd naar onze
grote heldin. Voor die duizend Lara doen wij een inspanning naar eigen kunnen
om de norm te halen, wie meer doet verdient niet meer Lara's dan de norm, om te
vermijden dat een ruilmiddel weer geld en een machtsmiddel zou worden. Hij
krijgt rusturen op zijn tegoed die hij niet verplicht is op te nemen. Wie
weigert wat dan ook te doen, al is het een tuin wieden of pakjes dragen,krijgt
na e"en tijd minder Lara's, zodat hij onder de standaard blijft, maar
tekorten zal hij niet lijden. We hebben bewezen dat de mensheid tot het
allerhoogste in staat is als niemand enige verdienste opeist.
Een vergrijsde Trotskist die zijn leven lang
op de barricades had gestaan, had tenslotte de ijver gevonden om een boek te
schrijven en de liefde, de goedheid, de edelmoedigheid en de zelfverloochening
te verwoorden van de helden die de aarde hebben gered van een troosteloos einde.
Was stijl de enige maatstaf om een boek bij de meesterwerken of de rommel in te
delen? Wat konden metaforen, verwijzingen, citaten, transformaties, symbolen,
spiegels, dubbele bodems en intertekstualiteit nog toevoegen aan de gestalte
van een reus onder de mensen? Ontroert het onopgesmukte levensverhaal van pater
Damiaan die de dood inging voor zijn melaatse medemens, niet zonder meer? Was
twintig jaar ontbering in de gloeiende woestijn om Iris te winnen op de meest
barre streek van de wereld, waar het laatste water eeuwen geleden was
opgedroogd of diep in de grond weggekropen, waar geen plantengroei meer
mogelijk was en alleen wat klein en giftig ongedierte onder gloeiend zand of
stenen in leven bleef op een dieet van lucht en koolstof, waar de zee, de
bewoonde wereld en de landbouwgronden tweeduizend kilometer ver af lagen, geen
epos om de sagendichter in vuur en vlam te zetten?
Mijn vriend Wannes de kakelbonte papegaai,
liet zich krijsend op de palmboom vallen. Zingen in de toon zou hij nooit
leren, fluiten kon hij, op een dag zou hij leren praten, het zat eraan te
komen, om nootjes, koekjes en stukjes appel te bedelen of te eisen. Hij
klauterde naar de grond, sprong fladderend over het vijvertje en stapte op mij toe.
Hij floot met de muziek mee, liet zijn kopje aaien, sprong op het tafeltje en
pikte een aardnoot uit de schaal.
De bel ging. Ik riep ja, de deur was altijd
open. In de nieuwe samenleving is een slot een belediging, immoreel, een
deurbel is er om zich kies te melden. Het was de Toeareg van naast de deur. Hij
of de Hindoe kwamen altijd wat te kort, thee of suiker, altijd wat. De Oezbeek
was anders, die bracht wodka, maar roofde mijn Rosemarie. De jonge Toeareg,
zonder sluier, had niet meer het beeld van de wereld dat zijn vader had: de Sahara
was overal en wie het over zijn welig grasland en eeuwige bossen had, liep te
liegen, want die bestonden niet. Deze had de tijd niet gekend dat water van heel
ver met ezels werd aangebracht en dat de wadi, waar nu water flonkerde, een
uitgedroogde rivierbedding was, nu gevoed door de manshoge pijp, komende uit de
Atlas, gemaakt van afgedankt oorlogsmateriaal en aanvullend gevoed door beekjes
die hun water krijgen uit de bronnen die weer begonnen op te borrelen op hun
oude plaatsen en hun weg naar de wadi hadden teruggevonden, nadat het hier,
door toedoen van ons, tien jaar geleden weer is begonnen te regenen. We hadden
zo lang water aangevoerd, de grond vochtig gehouden en jonge planten gepoot tot
de wolken, aangetrokken door de natte bodem, tot hier geraakten en gelijk een
regenboog meebrachten. Zo was het Afrikaanse paradijs tot wedergeboorte
gekomen, Afrika, waar de mens was ontstaan uit warme lucht, water, mineralen,
tweeslachtige kruipdieren, vogels, spookdiertjes, halfapen en australopytheken.
Nu was de pijp van hier tweeduizend kilometer verder doorgetrokken, waar een tweede
Iris uit het niets te voorschijn zou komen. Daar was de Oezbeek heen, met Rosemarie
in zijn bagage.
“Thee zeker,” vroeg ik in het Frans, dat hier
en daar in het gebied was blijven haperen. Hij knikte. Zijn thee was weer op,
hij zoop thee als een zeef. Alle Toearegs dronken thee in grote hoeveelheden.
Bier of sterke drank was ze als moslims verboden maar de godsdienstvoorschriften
begonnen hun invloed te verliezen sinds ze geen kracht van wet meer hadden. Ze
vonden dat ze zelf ook wat te zeggen wilden hebben in het bestier van hun
leven, buiten dat stoffige, naargeestige geloofsboek om. Hun nomadenbestaan
in de steeds verder teruggedrongen woestijn hadden velen geruild voor een leven
van rondtrekkend profsporter. Hun krijgshaftigheid leefden ze uit in de vele
sporten die nu werden beoefend, in plaats van oorlog te voeren. Andere
stamgenoten gaven de voorkeur aan een rustig leven in een stenen huis aan een
dorpsstraat, type Europa, met een kruidenier op de hoek en theehuizen rond de
kleine moskee. In hun lederen tenten in de verder afgelegen zandvlakten woonden
alleen nog kluizenaars die boete deden voor de zonden van degenen die hun
kinderen niet meer lieten besnijden en koffie en bier dronken. De buur
verfoeide sport, was eenvoudig arbeider in de robottenfabriek en was heel
gelukkig met zijn vrouw, een zwart meisje, afstammelinge van hun vroegere
slaven, wat hij niet eens meer besefte.
Ik ging in mijn deur staan. Naast het paadje
van de voordeur naar de straat, stonden de aronskelken in bloei, druk bezocht
door dikke kevers, vliegen en vlinders. Een grote, blauwe vlinder ging een
schijngevecht aan met een roze soortgenoot en verdween in de tuin van de andere
buur, de Hindoe. Die had van zijn tuin een bessenplantage gemaakt, wijnstokken,
rode bessen, frambozen. Hij was in zijn tuin en kwam met zijn hoofd en twee
koperen cimbalen boven de heesters uit. Met door merg en been snijdend
gekletter verjoeg hij de mussen en andere snoepers, wat hij als Hindoe beter
zou laten om de zielen die nog voor hun verhuizing stonden niet al te onrustig
te maken. Een echtpaar Bantoe’s met een kinderwagen voerde een gesprek met een
echtpaar Berbers in de nieuwe taal, het Iriscreools, die in de Sahara was
ontstaan, een mengsel van oude inlandse talen dat het Arabisch, Frans, Engels,
Spaans, Portugees en Nederlands van de vroegere verdrukkers, vervangen had. De
Toeareg kreeg de thee en vertrok.
Ik woonde in de Thermidorstraat, in de
buitenste cirkel van de Bakoeninsector, overtrokken namen, maar er was sprake
van ze te veranderen, na een referendum, in bloemennamen of namen van
zachtmoedige helden en uitvinders van natuurvriendelijke snufjes, zoals Johannes
XXIII en Poubelle.
Ik liep weer binnen, het was tijd voor mijn
sportavond en een uitstap naar de centrale pleinen. Even met het slijpschijfje
over mijn grijze stoppelbaard, mijn reet en mijn geslacht wassen met reukzeep,
een proper wit hemd en witte broek, witte pet en wit jasje over de arm, tegen
de avondkoelte straks. Ik deed de deuren en ramen dicht om insecten, spinnen en
duizendpoten buiten te houden, dieven waren er niet meer sinds iedereen, ook de
werkschuwe, zijn deel standaarden kreeg van de opbrengsten van industrie en
landbouw. (Zie toelichting op het einde van het verhaal)
Ik wandelde tot bij de ijzeren brug over de
wadi, de bevloeiingsrivier die daar de stad verliet en de richting nam van het
oneindige reservaat, dat zich uitstrekte tot voorbij de imposante bergketen met
sneeuwtoppen die van het hoogste punt in de stad te zien waren. Aan de voet van
de keten golfden heuvels tot de rand van de stad, een afschrikwekkend woest gebied,
kale rotsen en dorre puinhopen van steengruis zo oud als de aarde zelf, tot de
Ommekeermens met de beregening begon om er een wildpark van te maken. Voor
landbouw was de grond ongeschikt, onvruchtbaar als het maanoppervlak, maar nu
groeiden er acacia’s die hun witte bloemen als sneeuw uitstrooiden, metershoge
wolfsmelk als kandelabers, reuzencactussen, boomachtig
kruiskruid, agaven, varens en lang, hard gras.
Ik bleef een tijdje op de brug naar het
klaterende water kijken en liep dan naar de overkant, daar waar de vier meter
hoge omheining van pinkdik kippengaas een bocht maakte. Het hekken was
aangebracht om de gevaarlijke dieren uit de stad te houden en de mensen te
weren uit het dierendomein. Het reikte meer dan driehonderd kilometer ver in de
richting van de bergketen. Hier vlak bij de stad zag het reservaat eruit als
een savanneboomgaard, kort afgegraasd gras onder de bomen met papaja’s,
passievruchten, sinaasappelen en bananen.
Bij het kippengaas stonden twintig, dertig
mensen bijeen te lachen en te gillen. Een gorillafamilie was op bezoek, een
reusachtige zilverrug, slecht geluimd als altijd zag hij er woest en
onbeschaafd uit, maar dat was een kortzichtige misvatting, de gorilla stond
daar om het gedrag van de nieuwe mens gade te slaan. Als gezinshoofd liet hij
de argeloosheid over aan zijn twee vrouwen en vijf kinderen. Een van de vrouwen
droeg een tros bananen, scheurde er een banaan af en stak hem door de draad
naar een lachend zwart jongetje.
Aan de halte bij het hekken nam ik de
elektrische pendelbus naar het centrum. Nog meer mensen stonden te wachten, een
hydrogeentaxi bracht nog vier busreizigers. Ik was de enige Europeaan, maar na
twintig jaar tropenzon was er niet veel verschil meer met Palestijnen,
Israëli’s, Noord-Afrikanen en Vlamingen.
De bungalowzone maakte plaats voor straten
met gesloten bebouwing, we reden tussen huizen van twee en meer verdiepingen,
dan woonblokken tien hoog. De bus stopte aan de Natzweilerterminus aan de rand
van de verkeersvrije centrale pleinen. Helemaal in het midden lag het Roosstadion
met zijn honderdduizend zitplaatsen, die al weken vooruit waren geboekt. Sport
was nog meer dan vroeger populair, sport was weer een spel geworden, beoefend
door sportlui die sport als hun taak hadden gekozen om hun standaarden te
verdienen, overwinningen brachten hen geen duit meer op, het ging om de eer en
het behoud van hun plaats in de ploeg. Strijden was hun reden van bestaan, zegevieren
onder opzwepend gebrul en ontroerend gejuich van een stampvol stadion, de
oorspronkelijke bestaansreden van sport.
In het avondlijke duister baadde het
Roosstadion in een zee van kunstlicht. De hemel stak pikzwart af tegen de witte
muren van het niet-overdekte stadion en de kleurenkakofonie van de zijden
supporterstruitjes. De honderdduizend zingende en hossende kijkers, gekomen uit
alle hoeken van de wereld, maakten in het licht van de schijnwerpers een
overweldigende en gevaarlijke indruk. Van mijn plaats, een stevig in de vloer
verschroefde zitschelp van slagvast plastic, overschouwde ik de arena. Dit was
wat de repressieve tolerantie betekende voor de staatsmenners in het voorbije
tijdvak, de drukklep om spanningen te regelen, het volk koest te houden en hun
heerschappij te bestendigen, zoals de keizers van het oude Rome. Wat goed was
voor de Romeinen was goed voor de mens van nu, kijksport als catharsis, als
uiting van de menselijke natuur om steeds, lichamelijk en geestelijk, in
competitie te treden. De zevenslag, een variant op Spel zonder grenzen was
sportief een grote meevaller, de uren vlogen voorbij. Ik verliet het stadion
onder de indruk van het ongelooflijke enthousiasme en gelukzaligheid van het
publiek.
De rumoerige, gezellige stadspleinen
sidderden van verwachting. Ik had de hele nacht voor mij en wandelde op mijn
gemak over het godsdienstplein. Ik bewaarde de stilte omdat ik vond dat ik
andermans geloof diende te respecteren, zonder zelf gelovig te zijn. Er zweefde
een gemoedelijke, huiselijke ambiance over het plein, gezoem, gezang, geratel,
gerinkel en gegong alom, rook van brandende, geurige harsen en houtsoorten. De
kleine minaret was ingedommeld, de moëdzzin was al slapen. Een negerin poetste
met een wollen doek een koperen schijf van de eredienst der zonaanbidders.
Moslims en christenen hadden niet meer het recht haar zonnecultus te verbieden
of te vervolgen. Op de bidbank voor het beeld van Boeddha zaten twee Tibetanen
hun gebedstrommels te zwaaien. Bij de pas geverfde totempaal stond een schaal
exotische vruchten. Geiten, lammeren en andere dieren eindigden niet meer op
het offeraltaar, offerrituelen waren uit de tijd. Wat hadden de rituelen ooit
betekend? Bloemen neerleggen, kaarsen branden, een brok brood doorspoelen en
mompelen heer dit is uw lichaam? Het was altijd iets of iemand die moesten
geofferd worden, komedie, het ware offeren was met vreugde of tegenzin jaren
van je leven geven of de dood ingaan. Toch was het spontane verlangen van deze
mensen naar religie voor hem geen bewijs van het godsbestaan, dan zou het spontane
verlangen naar macht en bezit het bewijs moeten zijn van het bestaan van een
galerij van goden, die van oorlog tot die van commercie en vrije liefde. Ik zou
wat minder moeten denken maar kon het niet laten.
Hoge, goed onderhouden hagen scheidden de
godsdiensten op natuurvriendelijke wijze. Op dit plein liepen overdag de pelikanen,
ibissen en maraboe’s te bedelen voor een hapje, die heerschappen gingen voor
niemand uit de weg en trokken aan de jassen en de handtassen, het waren de
zakkenrollers van deze tijd.
Het liefst liep ik over het plein van de waardige
spellen, waar het vermaak- en vertierplein op aansloot. De spelborden waren in
de vloer ingelegd met gekleurde of zwart-witte tegels en er omheen stonden vijf
tot tien rijen banken, schuin oplopend. Meestal zaten daar de aandachtige
kenners die liever toekeken dan zelf te spelen. Er waren de klassieke borden,
schaak, dammen, back-gammon, jockey, domino en de modespellen stratego,
monopoly, nog andere. Het mooiste was pentatracus, een zeer oud spel, jaren
geleden ontdekt in een Perzisch graf. Vier sets stukken in de kleuren rood,
geel, blauw en groen. Ik kon uren op het spel zitten kijken, meedoen was
uitgesloten, ik moest te lang nadenken bij iedere zet.
Het restaurant van ‘Dikke Moe’ lag aan de
zedige kant van het vermaak- en vertierplein. In een hoek achter een tafeltje
vroeg ik een portie frikadellen met gestoofde krieken en een halve liter donker
bier. Moe had een paar minuten en kwam een gat zitten. Ik sprak van mijn verlangen
om Vlaanderen weer te zien, de rivieren stonken er niet meer.
“En het racisme,” zei ze, “stinkt dat niet
meer?”
Ik had veel begrip voor het misprijzen van
Dikke Moe voor haar geboorteland. In haar jeugd trouwde ze met een Marokkaan en
haar familie en vriendenkring stootten haar uit. Ze kreeg twee kinderen, op
school eerst een bezienswaardigheid, later pestschapen. Toen de Grote Ommezwaai uitbrak was ze er van de
eersten bij om naar de bouwplaats van Iris te trekken, hier dus. Haar man was
een buizenfitter, die laste vijf jaar lang aan de grote pijp van het
Atlasgebergte tot hier. Hij kreeg een dodelijk ongeluk maar zij bleef in
Afrika. Nu waren de kinderen groot, hadden leren lassen en werkten aan de pijp richting
Iris II.
Ik haalde mijn Larakaart uit mijn
portefeuille, een magnetische kaart van onverwoestbaar plastic die heel mijn hebben
en houden, mijn vertier, mijn maandsaldo en mijn verblijfplaats bijhield. Af en
toe toetste ik met behulp van mijn kaart en met handoplegging op een
gewetensterminal mijn stem in het Wereldgeweten, en besliste mee of alles naar de
zin van het Wereldgeweten van de Grote Ommezwaai verliep. Het Wereldgeweten was het elektronische
brein dat het ontstekingsmechanisme van de Moeder van alle kernbommen beheerste,
de ijker van de rechtvaardigheid, een wreed maar rechtvaardig geweten. Door de
handoplegging kon niemand het mechanisme van de leugendetector misleiden, als
teveel bedriegers en misbruikers het Wereldgeweten
zouden trachten te misleiden, zou de terminale kernontploffing volgen en
bestond de aarde niet meer. Wij, de rechtvaardigen hadden ons leven in pand
gegeven om een wereldorde zo eenvoudig en doeltreffend als iemand ooit had
durven dromen in stand te houden.
Het was nog warm genoeg om licht of bijna
niet gekleed te lopen. Ik zakte af naar de zedeloze kant van het vermaakplein,
een wirwar van pleintjes en straatjes. Er was veel volk op de pleinen en in de
straten, veel vrouwen die hadden aanvaard dat in elke man tussen de zestien en
de tweeënzeventig jaar een geilaard schuilging en precies daarvoor de straat
opgingen. Ik liep voorbij de Burleske, een theater met continu live neukshows,
met de beste artiesten ter wereld, met de omvangrijkste penissen, de grootste
tepels en de sappigste gleuven. Dat was niet meer aan mij besteed, in mijn
jeugd volstond een kalender met blote tieten om in de bak te vliegen. Ik kwam
bij het Groot Vermaak en liep door het kralensnoer dat de insecten buiten en de
avondkoelte binnen hield.
Ik ging zitten in de box waar ik Rosemarie
had opgescharreld. Jaren geleden was ik naar de woestijn gekomen om te vergeten
en te leven als een eenzame zonderling. Rosemarie was dienster en met mijn
overschot aan standaarden bood ik haar champagne aan. Rosemarie stelde zich
voor: “Ik dien hier parttime vadertje, als ik ritsig ben kom ik opdienen. Ik
word zoveel niet meer gevraagd en dan nog meest door viezeriken die in mijn
reet willen zitten. Maar daar begin ik niet mee, ze zal zo al rap genoeg
versleten zijn.”
Ze was een straathoer geweest. Haar taal,
vijfentwintig jaar geleden cru, was nu weer zo gewoon als in de tijd van Mozart.
Ze had de smerige tijd gekend van de pooiers, die haar lieten dienen als matras
voor elke heetzak die geld had, ze was er om geld op te brengen als een
batterijkip, een blanke slavin in de handen van gewetenloze souteneurs in de
tijd van de liberale leuzen. Ze was in het leven terechtgekomen nadat een deftige
schoft, afgezakt uit de stad naar de dorpskermis, haar met een middel zo
onbedwingbaar geil had gemaakt dat ze zich liet schofferen en jaren lang door
de goot kroop voor een gram van dat goedje. Ze stond daar voor mij in een wolk
van ophitsend parfum en in mouwloze jurk, haar okselhaar was nat en ze droeg
een décolleté die haar navel liet zien. Ze ging naast mij zitten, deed mijn
gulp open en voelde. “Dat is nog redelijk,” zei ze, “ik trek bij je in, je zult
er geen spijt van hebben.” Later in de bungalow lag ze op mij nog voordat ik
mijn pet aan de kapstok kon hangen en ze schonk mij een orgasme als in mijn voortijds
dromen, toen ik nog ontwaakte met een erectie om een emmer water aan te hangen.
Maar nu was ze weg.
Ik vroeg om een glas schuimwijn. De dienster
van de avond was nog koeler dan de drank. In de volgende box zaten twee bejaarde
dames over mij te praten, dat lieten ze duidelijk blijken. Ik glimlachte, met
oude wijven was wat te beleven, die dachten altijd dat het hun laatste beurt
werd. Maar een bende van twintig Mokumsupporters van de zevenkamp vielen het
lokaal binnen, verdrongen zich rond de twee dames en eisten ze op met Hollandse
aandrang, in een wereld van allemansbezit.
Een beetje in mijn wiek geschoten reed ik met
de pendelbus naar huis. Ik liep het laatste stuk te voet. In de meeste bungalows
was het licht gedoofd, er was nog schijnsel in de tuin van de blonde Zweedse,
achter de heesters. Ik hoorde stemmen, lachen, muziek, een avondfeestje was aan
de gang. Ik kende die feestjes, met zijn allen naakt omheen haar kleine
zwemvijver. Met Rosemarie had ik daar vele tropische nachten doorgebracht. Het
was altijd een gezellige boel en Rosemarie was altijd de eerste om zich uit te
kleden. Ik dacht er even aan binnen te wippen, maar deed het niet. Ik keek naar
de sterren, de hemel, waar was de hogere macht die orde bracht in het heelal?
De nacht was weldadig, aangrijpend stil. Ik kon de olifant horen die kilometers
daar vandaan een nachtelijke trompet opstak. Het was een gelukkige olifant, ik
had geleerd de geluiden van de natuur te onderscheiden.
Er was iemand in mijn huis, er brandde licht.
De oerangst dat het dieven waren sloeg om mijn hart, maar ging gauw over. In de
veranda zat een jonge vrouw mijn aantekeningen te lezen, een onbekende die ik
op vijfentwintig jaar schatte. Ze zat in witte jurk op de veranda en had
zichzelf een drankje ingeschonken. Ze draaide zich om toen ze mij hoorde. Ik
had dat gezicht nog gezien.
“Pieter Quisquater,” vroeg ze.
“Waar ken ik je van,” stotterde ik, “en hoe
ken jij mij?”
“Dat kom je nog te weten. Ik ben hier om je
mee te vragen voor de lange reis naar huis. Jij hebt Lara Christiaens gekend?”
“Heel goed,” zei ik. “Heb je mijn tekst
gelezen?”
“Ja,” zei ze, “ik ken het verhaal. Ik ben
geschiedschrijfster, ik schrijf het verhaal van de Beweging en de Grote
Ommezwaai. Mijn naam is Irene. Ik ben gekomen om je mee te nemen naar mijn,
ons vaderland, om je met eigen ogen te laten vaststellen wat de Beweging in dat apenland heeft tot stand
gebracht. Krijg ik dit mee (ze wees op mijn geschriften) om te vergelijken met
wat ik al heb opgetekend? Jij was getuige, ik moest nog geboren worden.”
Ik besliste meteen, ik verlangde er al zo
lang naar mijn Vlaanderen weer te zien, zijn weiden als wiegende zeeën, welige
velden en wouden en vulde een koffer met wat reisgoed. Het ging snel, in geen
tijd stond de beltaxi die ik had opgeroepen voor de deur. Die bracht ons naar
het station aan de andere kant van de stad. Het was een keurige maar geen wondermooie
stad, te jong en niet organisch gegroeid, een open stad voor voetgangers en
fietsers, met modewinkels, buurtcafé’s, kruidenierszaken, edelsmeden, warme
bakkers, al het goede, maar nog geen voedingsbodems voor levensechte romans,
een kunstvorm die destijds het bestaan draaglijk maakte.
Buiten de stad reden we langs de Kolos van
Iris, de watertoren, het eerste grote bouwwerk van de woestijnstad, de slagader
van de hele grote omgeving. Voorbij de toren begon de industriezone. Een gebouw
zo groot als het colosseum, gebouwd uit een nieuwe, onverwoestbare materie met
woestijnzand als basisgrondstof, was de chemische fabriek. Ze had de vorm van
een stapel pannenkoeken. Geen vensters, geen schoorstenen. De rook, de gassen
en het afval werden in de buik van het gebouw verwerkt tot bijproducten.
Robots, uitsluitend robots, deden tot op een tienduizendste van een millimeter
nauwkeurig de bewegingen na van de beste vaklui. Ze deden het monotone, uitputtende
en ongezonde werk, zonder nood aan verse lucht. Het maken en verbeteren van
robots was een uitdaging op zich, die voor de makers meer de moeite waard was
dan salarisverhoging voor smerig werk.
Voorbij de chemische fabriek lag het gebouw
van de energiecentrale. Het was een toepassing van een natuurverschijnsel dat al
in 1901 uit Roemenië was gerapporteerd, namelijk dat warm water meer zout
opslorpt dan koud water, zwaarder wordt, naar de bodem zakt en temperatuurverschillen
van 60 graden doet ontstaan. Met warmtepompen wordt de energie zo geconcentreerd
dat stoom kan worden opgewekt voor de stroomturbines. Stalen vliegwielen van
veertig meter hoog zorgen voor de opslag van de energie, indrukwekkend om zien.
Achter de centrale lag de zonnevijver van vijf kilometer lang en duizend meter
breed, die ving de zonnewarmte op en leverde ze af aan de centrale.
Buiten de industriezone begon de land- en
tuinbouwgordel. Op de toppen van de zandduinen lag een zware, versterkte plasticfolie
om de verstuiving tegen te gaan, in afwachting dat struiken en bomen groot
genoeg waren geworden en stevige wortels hadden om de grond te verankeren. In
de dalen en op de flanken groeiden vruchten van over de hele wereld, in alle
soorten en varianten.
De Transsahara kwam in het zicht, een
wereldwonder dat men moet gezien hebben. Het is een superweg en tegelijk een waterader.
Hij begint te Villa Cesneros op de westkust van Afrika en bereikt in één enkele
rechte streep de Rode Zee, 5500 kilometer daar vandaan. Het is een constructie
op palen, gemaakt van het staal van tanks en oorlogsschepen. De palen zijn tussen
vijf en honderd meter hoog en hinderen het planten- en dierenleven niet.
Zweeftreinen gemaakt van het materiaal van oorlogsvliegtuigen en raketten doen
de grote afstanden en zweefbussen de plaatselijke trajecten. Onder het wegdek
stromen drie rivieren die de stad en de beregeningsgebieden voorzien van
ontzilt zeewater, ijsbergwater en rivierwater. Het rivierwater komt van de
Rhône, aangevoerd door een pijp van zevenhonderd kilometer, dwars door de
Middellandse zee.
Met een lift kwamen we boven in het station,
zeventig meter boven het maaiveld, met een prachtig uitzicht op de groen geworden
woestijn. Er stonden reizigers uit alle delen van de wereld. Een meerderheid
had voor de praktische westerse klederdracht gekozen, maar een aanzienlijk
aantal liep in boernoes of andere volkseigen drachten, er liep zelfs een paar Volendammers.
De zweeftrein verliet na enkele uren de
hoofdlijn, liet Villa Cesneros links liggen en nam de richting van de Algerijnse
zeekust. De aanplantingen lagen achter ons en wij zweefden boven een dorre,
onherbergzame streek, het Hoggar gebergte. Een schrikbeeld. Zo zou de wereld er
overal uitgezien hebben zonder de tussenkomst van de Beweging. Kale zandvlakten en rotswanden, een eenzame, verdorde of
stervende boom en hier en daar geraamtes van grote zoogdieren. De woestijn was
geen romantiek,
de woestijn was de ziekte zelf.
Op het maanlandschap volgden uitgestrekte
palmwouden. De toppen van de hoogste bomen reikten zo hoog als de
superzweefweg. De hoofdtelefoon vertelde dat het in de plassen, moerassen en
meren onder het ondoorzichtige groene dak, krioelde van hagedissen,
krokodillen, slangen en schildpadden. Vijfentwintig jaar spelen met water, zon,
lucht en aarde, meer was niet nodig om vele wonden geslagen tijdens het militair-industriële
tijdperk, te helen.
Irene nam een bundel met eigen aantekeningen
uit haar aktetas. “Ik ga je voorlezen uit een samenvatting van de
gebeurtenissen van toen,” zei ze, “die ga ik dan opfleuren met persoonlijke
getuigenissen zoals die van jou, die moeten mijn boek zoveel leesbaarder maken.
De bedoeling is er een tv-serie van te maken, er is belangstelling voor.” Ze
las:
‘De kerncentrale De Roos werd in de eerste uren van de actie door ruim
vijfhonderdduizend aanhangers van de Beweging
van de Grote Ommezwaai, kortweg De
Beweging belegerd. De zesde dag was het aantal belegeraars opgelopen tot
twee miljoen. Gebruik makend van de verwarring, omzeggens chaos, plaatste De Beweging haar meesterzet. Op een
ludieke en onbloedige manier konden zowat tweehonderd idealisten het kernpark
binnendringen en de reactor ondermijnen. Om dat te doen verschalkten ze de federale
brigade die De Roos van binnen uit
verdedigde. De televisiecamera’s keken toe uit alle hoeken. Er gebeurde niet
veel tot plots een deel van de manifestanten zich van de grote toegangspoort terugtrok
en zo een ruimte liet, een podium als het ware. Tientallen mannen en vrouwen
kwamen naakt van achter de belegaars gelopen en gaven zich over aan een massale
copulatie in variaties die elke beschrijving tartten maar des te meer tot de
verbeelding spraken. De politiemannen achter het hekken kregen het bevel om een
einde te maken aan het schandaal, dat wereldwijd werd bekeken, rolden de poort
open en rukten uit met hun gummiknuppels in de aanslag. Maar de publieke
neukers waren ingehuurde en geoefende pornovedetten, niet zomaar
uit elkaar te trekken, de politiemensen hadden weinig greep op de blote met
olie ingewreven lijven, misschien vonden ze het optreden zelfs prettig want ze
deden niemand pijn. Dat was een fout want achter hun rug geraakten een paar
honderd demonstranten, die zich eveneens hadden uitgekleed, rennend binnen de
omheining. Die blote idealisten waren, zo te zien, ongewapend en daardoor namen
de bewakers de tijd om de poort weer te sluiten, de pornovedetten werkten
buiten hun nummers af, trokken nog alle media-aandacht aan zich en zo kreeg een
dozijn hemelsblauwe luchtballonnen de tijd om in het kernpark te landen, hulzen
plutonium en een kernontsteker uit te laden en weer op te stijgen. In een
minimum van tijd droegen de naakte mannen en vrouwen de hulzen en de ontsteker
bij het reactorgebouw en gingen er omheen staan, als een levende muur van weerloze
blote gestalten achter een groot spandoek met de tekst: ‘Deze reactor is ondermijnd
door een plutoniumbom. Raak ons niet!’ Niemand kon met zekerheid zeggen of er
ontploffingsgevaar was of dat de overweldigers bluften, maar het risico was
groot, ontplofte de reactor dan was de definitieve kettingreactie niet
uitgesloten. Dan werden Europa, de aarde of zelfs stukken van ons zonnestelsel
tot ruimtestof herleid.
‘De politiebrigade omsingelde nu de
indringers. Het werd stil, de invallers kregen de camera’s op zich gericht. Hun
leidster Lara Christiaens, de dame met het hart van goud en de moed van een
tijgerin, nam een megafoon en ging naakt voor het spandoek staan. In
wereldvisie hield ze haar legendarische toespraak.
‘Wonderen liggen niet in onze macht,’ zei ze,
‘we kunnen de zee niet splijten, we kunnen de broden niet vermenigvuldigen, en
toch is dat nog duizendmaal eenvoudiger dan zij die ongeoorloofd rijk zijn
geworden tot broederschap te brengen en hun weelde te laten delen met de armen,
opdat eenieder het zijne krijge in een wereld van overschotten en verkwisting.
Ons is geleerd dat wij ommekaar moeten leven, zodat de mensheid de weg naar
geluk en tevredenheid inslaat. Maar in kerken, moskeeën, synagogen en tempels
bidden staatshoofden, regeringsleiders en kerkvaders hun god aan en prijzen en
zegenen gewapend ingrijpen als het ultieme middel om de door hen gekozen rechtmatige
overtuiging te doen overheersen.
‘Ons is geleerd te wenen over onze eigen
zonden en de zonden van anderen. Maar nijd, gramschap, traagheid,
hovaardigheid, gierigheid, gulzigheid en wraaklust zijn door de voorbeelden van
de gezaghebbers tot deugden verheven, waar hoop, geloof, liefde, berouw,
rechtvaardigheid, toegeeflijkheid en erotiek zijn vervallen tot gebreken en
zwakheden die ons te gronde richten.
‘Ons is geleerd dat wie met het zwaard omgaat
door het zwaard zal worden bestraft. Die woorden staan in ons hart gegrift, dat
zijn de stichtingswoorden van Iris, de vredesbeweging, de natuurbeweging, de Beweging.
‘Niet één op de honderdduizend onthecht zich
van aardse goederen, welk geloof en overtuiging hij of zij moge belijden. Nog
niet de eerste stap is gezet naar een edelmoedige levenswijze. Hoeveel mogen
zeggen dat zij ooit geweend hebben om het kwaad dat dagelijks wordt aangericht?
De weerlozen, zij die niet kunnen liegen of bedriegen of weigeren het te doen,
lijden op deze aarde nog altijd honger, dorst en gebrek. De waarachtig rechtvaardigen
en edelmoedigen trekken niet in grote drommen aan onze ogen voorbij. Hij die in
de loop van zijn leven één keer tegen zijn eigen belang heeft gesproken, hij
kome naar voren.
‘Nu is de tijd om in het licht te treden, om
de Grote Ommezwaai te voltrekken.
Artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens luidt:
eenieder heeft het recht op een levensstandaard die voldoende is om zijn
gezondheid, zijn welzijn, alsmede dat van zijn gezin te verzekeren.
‘Sta ons toe de heer Jezus woordelijk aan te
halen: ziet de vogels in de lucht; ze zaaien noch maaien, en verzamelen niet in
schuren; en toch voedt ze uw hemelse vader. Zijt gij niet meer waard dan zij?
En wie van u kan door zijn tobben een el toevoegen aan zijn levensweg? En wat
zijt gij over kleding bekommerd? Denkt aan de lelies op het veld, hoe ze
groeien; ze werken niet, en spinnen niet. En toch zeg Ik u, dat zelfs Salomon
in al zijn heerlijkheid niet gekleed was als één van deze. Als God nu het kruid
op het veld, dat vandaag nog bestaat en morgen in de oven wordt geworpen, zo aankleedt,
hoeveel te meer dan u, kleingelovigen? Weest dus niet bezorgd, en zegt niet:
wat zullen we eten, of wat zullen we drinken, of waarmee zullen we ons kleden?
Hiernaar toch vragen de heidenen, uw hemelse Vader weet dat gij dit allemaal
nodig hebt. Maar zoekt eerst het rijk van zijn gerechtigheid, en dit alles zal
u worden geschonken als toegift. Weest dus niet bekommerd voor de dag van morgen.
Want de dag van morgen zal bezorgd zijn voor zichzelf; iedere dag heeft genoeg
aan zijn eigen leed.’
Lara sprak langzaam, gemeten. De tolken
kregen de tijd haar woorden om te zetten in ondertitels, woorden uitgesproken
door de warmste, diepste en meest liefdevolle stem die er ooit geweest was.
‘De noden van een samenleving zijn de noden
van elk lid van die samenleving en niet de noden van een elite. Er is maar één
samenleving, één soort mensen op aarde en de aarde is de moeder van het geluk.
Wij...
Dan klonk een schot en haar stem brak. Lara
werd door een kogel in haar buik getroffen, een sluipschutter had haar in opdracht
van een fanatiek staatshoofd doodgeschoten, vermoord.
De wereld had het rechtstreeks op de
televisie gezien en tot in de verste uithoeken ontstonden grote optochten en
werkonderbrekingen die uiteindelijk tot de Grote
Ommezwaai leidden. Haar offer bracht de mensheid tot inkeer.
De volgende dag al werd het lichaam van Lara,
in een paarse lijkwade gewikkeld, verast op een brandstapel van dor hout van
bomen gestorven onder de radioactieve neerslag van De Roos. Toegevoegde groene takkenbossen maakten zoveel rook, dat
niemand zag hoe het mooie hoofd van onze Lara tot een afzichtelijke homp
verschrompelde. Dan schoot een vlam hoog op en de geur van kaarsvet verdrong
een paar ogenblikken de stank van geroosterd vlees, bot en ingewanden.
Dat was het teken voor nog miljoenen om toe
te treden tot De Beweging en te doen
wat gedaan moest worden. Eerst uit een opslagplaats van kernbommen in Belgisch
Limburg, dan uit Duitsland en daarna uit heel Europa vertrokken de tractoren en
de platte wagens met meer dan honderd wielen, geladen met kernraketten, naar
Vlaanderen, vanouds het slagveld van Europa. Op het terrein van De Roos werden de kernladingen opgetast
tot een massale bom.
Op Internet werd de site ‘Wereldgeweten’ geopend. Vroeger werkte
het Wereldgeweten onder toezicht van
de eerste, onverzettelijke Ommezwaaiers,
tot op volautomatische
verwerking kon worden overgeschakeld. Om de zeven maanden moeten alle aardbewoners
boven achttien jaar verplicht hun stem uitbrengen. Als tweeënveertig percent
niet stemt of verklaart dat negenenveertig percent van de bevolking de
naastenliefde niet beoefent, is het uur van het laatste oordeel geslagen en
treedt het ontstekingsmechanisme in werking. De terminals die de stemmen opnemen
zijn tegelijk leugendetectors. Een zeldzame keer zal het lukken tegen eigen
overtuiging te stemmen, maar de beveiliging tegen criminele organisaties en
staatsmenners, die door afpersing genoeg Lara-standaarden in hun macht zouden
kunnen krijgen om hun zin te doen en hun verderfelijke macht weer in handen te
krijgen, werkt nu al vijfentwintig jaar onaangetast.’
“Jij was ook in De Roos,” bevestigde Irene met een vraag en stopte de bundel uitgetikte
vellen weer in haar tas. “Zo eenvoudig was het om van de mens een goddelijk
schepsel te maken, dat eindelijk zijn lot in eigen handen nam.”
Ik antwoordde niet, ik voelde mij niet
goddelijk, ik dacht alleen aan mijn groot verlies, de dood van Lara was het
grootste offer dat iemand kon brengen. Ik had het in haar plaats willen doen,
maar het moest een vrouw zijn, mannelijke goden hadden al van in het begin de
ware bevrijding belet, verboden, aan zich getrokken. Ik zou haar nooit vergeten.
De zweeftrein was trager gaan rijden midden
plantages die op afstand leken op aanplantingen van symmetrische, metaalachtige
platen een vier vierkante meter groot, gezet in eindeloze rijen, golvend over
het heuvelland, zo ver het oog reikte. Dan zag ik dat het helistatische
energiepanelen waren, die op een korte, roterende stengel gemonteerd van
dageraad tot zonsondergang zonnestralen vergaarden die ze in elektrische stroom
omzetten. Metaalwitte cilinders van tien meter hoog en drie meter diameter,
opgesteld in bekkens ter grote van een tennisveld, braken de eentonigheid van
de energievelden. Het waren de klokken die de waterstof en de zuurstof
opvingen, ontstaan uit de elektrolyse van water met de stroom van de energievelden.
Perspompen, als abstracte mobielen van Calder, verdichtten dag en nacht de
gassen tot vloeistoffen. Door buisleidingen, gedragen door de zweefweg,
vloeiden de gassen naar hun diverse bestemmingen: elektrische centrales,
scheepsmotoren, locomotieven, kleinere motoren. Het stond allemaal te lezen in
de folder ter attentie van de reizigers.
In de havenstad Tenes stapten we uit, voor de
overtocht van de Middellandse zee. In de haven heerste een lome drukte, niemand
was op jacht naar een overslagrecord. Ik zag een partij panelen liggen, gemaakt
van gepolymeriseerde palmolie, kunsthout dat in stevigheid en nerventekening
gunstig afstak tegen eikenhout, met het grote verschil dat de eiken bleven
leven en in zijn gewijde vorm meikevers, vogelnesten, rupsen en spinnen in
bescherming kon nemen, beter dan als kast in Vlaamse Renaissance staan te
pronken volgepropt met tin, aardewerk en koper. Even verder lagen duigen,
samengebonden in bundels. Ze waren gestanst uit de materie ontstaan door
stengels en vellen van palmvruchten onder hoge druk samen te persen. Door toevoeging
van olie gewonnen uit eikels, hadden de duigen de smaak van eikenhout gekregen,
uitstekend geschikt om er fusten van te maken voor de lagering van Port en
Jerez. Eikels rapen in de herfst was een gegeerde vakantiebestemming, die de
vakantiegangers tegelijk Lara-standaarden opbracht.
Onze boot de Esperanto was een gemengd
vracht- en passagiersschip met want van nylontouw en zeilen van kunststof.
Hijsen, draaien en strijken van de zeilen waren elektrisch gestuurd met servomotoren.
De romp was gemaakt van herwonnen materiaal van gesloopte gevechtsvliegtuigen
en rakethulzen. Om windstilte te bestrijden was een hydrogeenmotor ingebouwd.
Bij het afmeren kwam Irene naast me staan. We
keken toe hoe we ons losmaakten van Afrika.
Ik zei: “Meer dan drieduizend jaar geleden is
Odysseus hier voorbijgevaren, op zijn elfde etappe naar huis.”
Na het diner ging ik op het dek om een
neusvol frisse lucht, om te kijken naar de zee waar Odysseus tien jaar op
gezworven had, meer gevaren getrotseerd en vrouwen aan zijn lijf gehad dan een
man normaal in zijn leven kon verwerken, terwijl Penelope trouw op hem bleef
wachten. Irene kwam naast me staan om wat te praten. Ze wist te vertellen dat
psychologen, psychiaters en andere doemdenkers van voor de Ommezwaai een epidemie van zenuwziektes en loodgrijze
zenuwinzinkingen hadden voorspeld, als de strijd om het bestaan, die ze verwarden
met de zin van het leven, zou wegvallen en zijn plaats zou ingenomen worden
door nietsdoen in luilekkerland. “De zenuwziektes zijn sensationeel afgenomen,”
zei ze.
De kust van Frankrijk kwam in het zicht. De
roerganger minderde zeil en sloeg de hulpmotor aan om aan te meren. Een ontroering
greep me naar de keel, ik was weer op Europese bodem, mijn vaderland, ginds lag
Vlaanderen, mijn land.
Met het busje van de haven naar het
treinstation reden we door graanvelden, zonnebloemvelden, wijngaarden en
groentetuinen, waar duizenden landarbeiders, mannen en vrouwen, de landbouwmachines
hadden verdreven. Deze verfrissende aanblik hield aan tot in de voorsteden van
Parijs, waar wild struikgewas en hoge bomen de plaats van de bidonvilles hadden
ingenomen.
Van Parijs naar Brussel duurde het nog een
uur. Nu was ik echt weer thuis. We gingen een kijkje nemen in de stationswijk.
De wijk was niet meer de verkrotte en in de steek gelaten armenbuurt. Op de
stoepen elke twee meter een ongemoeid gelaten bak met bloemen, hondenpoep was
er helemaal niet. De vrouwen hielden hun handtas niet meer krampachtig met
beide handen voor hun buik geklemd, ze leken heel ontspannen en keken rustig
naar de uitstalramen met smaakvolle gebruiksvoorwerpen van nu en vroeger. Het
meest vielen de jongelui op, uit een fijne houtsoort gesneden in de
overheersende kleur sepia, de vrucht van de ongeremde rassenmenging van een
generatie geleden, een duidelijk en onmiskenbaar bewijs dat vreemd bloed een
ras veredelt, niet vergiftigt.
We kwamen terug bij het zuidstation. Irene
zorgde voor het reisgoed en de kaartjes. De oude treinstellen van vijfentwintig
jaar geleden reden nog, goed onderhouden konden ze nog lang mee. Zo’n trein had
me jaren lang naar Brussel gebracht om er mijn boterham te verdienen tegen de
voorwaarde dat ik acht uur van mijn vrijheid afstond aan iemand die met mij geen
uitstaans had, mijn vader niet was, niet eens verstandiger of meer goedhartig
was dan ik en dat ik me dat zo lang had laten welgevallen.
In Mechelen deed Irene me overstappen op een
trein naar De Roos, een
bezinningsoord als Jeruzalem, Rome, Mekka en Scherpenheuvel. Een half uur later
stopte de trein in station De Roos,
op een kilometer wandelen van de vroegere kerncentrale, nu door waterstof
aangedreven. Er was veel volk onderweg, het was alle dagen zo druk, zei Irene.
Ze vroeg: “Is je bij de lijkverbranding niets
opgevallen?”
“Wat? Een zonsverduistering om drie uur. Een inktzwarte
hemel met verblindende bliksemstralen? Een aardbeving? Mijn fles gin was half,
meer herinner ik me niet.”
“Ik heb het niet over tekens, ik heb het over
de brandstapel.”
“Een vlam die hoog opschoot en de plotse reuk
van kaarsvet. De onderpastoor van het gehucht van De Roos die een pak gewijde kaarsen in het vuur gooide.”
“Het was haar hoofd,” zei Irene.
Waarom zei ze dat in het zicht van de koepel
en de koeltorens die zich tegen de helderblauwe horizon aftekenden, net als
toen. Er bulkte een damppluim zo vervaarlijk als dondertorens op uit de
koeltorens. De zon stond schuin over de vlakte, hier was de Grote Ommezwaai ontstaan, hier op het
keerpunt van voortbestaan en dood, hoorde men stil en ingetogen te zijn en geen
grapjes te maken over het hoofd van een geliefde dode dat opbrandde als kaarsvet.
Er daalde een nevel neer over het land, waren
dat weer mijn ogen die befloerst geraakten? Ik moest geen moeite doen, de
tranen welden vanzelf op, ik sprak niet meer, mijn stem zou overslaan, liefde
en emotie overmanden mij. Ik dwong mezelf tot rustig ademen en vroeg: “Wat wil
je mij aan het verstand brengen?”
Ze zei: “Lara is mijn moeder, jij bent mijn
vader. Moeder is niet dood, ze loopt al een tijdje achter ons aan.”
Ik keerde me om met een ruk en stond voor een
dame in een jurk die glansde als zijde, groen loof op een wit fond met rood en
geel in, haar borsten tekenden zich nadrukkelijk af in de stof, ook haar
heupen, het was Lara, ik zag het aan haar ogen, haar mond, haar hals, zelfs de
rimpels die ze toen nog niet had. Ik legde mijn handen op haar heupen en kuste
haar op haar mond.
Met drie liepen we verder in de richting van De Roos. Woorden hadden we niet nodig om
elkaar te begrijpen. Aan elke arm hield ik een vrouw, ik wist niet waar ik het
had, gelukkig en verstomd. “Ik heb je op de brandstapel zien liggen, alleen je
hoofd met je mooie haren kwam nog onder het paarse lijkkleed uit, dan was er
veel rook.”
“We moesten iedereen misleiden, jou in de
eerste plaats,” zei Lara. “Alleen een mensenoffer kon de Ommezwaai doen slagen. Dat hoofd was een wassen beeld.”
“Maar je lichaam. We hebben toch allemaal
geroosterd vlees geroken en ingewanden en vet in het vuur gesmolten en verkoold.”
“Dat was een lam. Een volwassen schaap,
geschoren zodat de stank van verbrande wol ons niet kon verraden.”
“Hoe ben je dan weggeraakt uit De Roos? Je hebt daar toch geen twintig
jaar gewoond?”
“Ik ben buitengesmokkeld in een wagen van het
Rode Kruis en ben ondergedoken in een nonnenklooster. Vijf jaar heb ik verborgen
geleefd, eerst alleen maar na negen maanden is Irene gekomen, jouw souvenir.
Dan ben ik weer in de wereld getreden. Ik ging wonen in een kleine stad, op een
appartement, waar mensen naast elkaar leven. Ik zei dat mijn man verongelukt
was. Ik wist dat je nog leefde, waar je je verborgen had, ik was wanhopig, we
mochten elkaar niet meer zien, ze mochten er niet achter komen dat ik nog
leefde, dan zouden ze weten dat we met trucjes werkten en de gevolgtrekking
maken dat er iets mis was met de originele plutoniumhulzen. Met een geweerkogel
hadden ze kunnen uitmaken dat De Roos
de eerste weken was ondermijnd met bierblikken van een halve liter en geen
plutonium.”
We liepen door de grote poort naar de
kernreactor en maakten de ronde van het ondermijnde gebouw. Rondom het gebouw
stonden nu de kernraketten met hun punten naar de hemel gericht, als orgelpijpen.
Dat waren geen bierblikken, dat was het Wereldgeweten.
Toelichting.
Ieder mens geniet een levensstandaard gelijk
aan die van een stad als Brussel omstreeks 1980. Die levensstandaard is berekend
op duizend consumptie-eenheden per dag, die geregistreerd staan op een
onvervreemdbare en onverwoestbare persoonlijke chip die voor iedereen dezelfde
is in alle werelddelen. De eenheid van consumptie is een Lara, het is geen geld
maar een ruilmiddel genoemd naar onze grootste heldin. Voor die duizend Lara’s
leveren wij arbeid naar eigen kunnen.Wie langer werkt dan de norm, verdient
niet meer Lara’s dan een ander, om te vermijden dat een ruilmiddel weer geld en
macht zou worden. Hij krijgt er rusttijd voor op zijn krediet die hij niet verplicht
is op te nemen. Een taak kiezen is eenvoudig, wie geen speciale kundigheden
heeft of wil beoefenen, kan zich inzetten om tuinen te wieden, het land
bewerken met spierkracht, een misdeelde met een rolstoel rondrijden, pakjes en
reiskoffers dragen, er is altijd wat te doen. Onze neutrale wereldwijde
database staat in voor de registratie en opvolging van alles wat we doen, wie
blijft weigeren wat dan ook te ondernemen, krijgt na tijd minder Lara’s zodat
hij onder de standaard moet leven, maar verhongeren of tekorten zal hij nooit
lijden, alleen wat minder weelde kennen dan wij. Onze filosofie is dat er voor
de mens geen groter beloning is dan zich nuttig te voelen in een eenvoudig bestuurde
wereld. We hebben bewezen dat de mensheid tot het allerhoogste in staat is als
niemand enige verdienste opeist en zo komt het dat deze stad Iris heet en niet
de naam draagt van een leider gekoppeld aan -stad, -gard, of -ville. Dan was
het Laragrad geweest.”
Dit
verhaal geschreven door Gilbert Servaes, een personage uit de verhalenbundels
van Julius A. De Cort, vond geen genade bij literaire tijdschriften die met wat
anders begaan zijn dan met futuristisch gedoe, hoewel dit geen futurisme is
maar een wereld binnen handbereik. Trouwens de literatuurbonzen noemen
onderhavig verhaal schrijfsels waar zij zeer onterecht een hekel aan hebben.
Damesbladen, erotische magazines, glossy’s en dergelijke hebben geen
belangstelling voor verhalen als deze, die passen niet in hun kraam en vallen
iets te lang uit. Niet zonder enige bijval heeft hij dit verhaal zelf in
beperkte kring verspreid,. De schrijver heeft een wereld geschapen waar het
goed toeven is, waar een ieder van een zorgeloos bestaan geniet. Romance, melodrama, exotisme
en strijd voor het hogere doel zijn niet ver, kortom het is geen proza om
ongelezen naast zich te leggen, zeker niet nu in deze tijd zoveel veranderingen
op til zijn. Zorg
en kommer voor het minste grassprietje, daar gaat het om. Het is in de ikvorm
geschreven, maar Servaes is niet de hoofdpersoon.